| |
| |
| |
Aan die mij liefhebben
I.
Niet in de kille bodem van de⁀aarde,
niet in het lichtloos zwart van de grafsteê,
niet in de luchtloze⁀engt' van de doodkist
berg' men, des levens weduw, mijn larve⁀eens.
Siddering grijpt mij aan, wen ik denke:
bodem, waarop ik wandel, eens sluiten
handen van dierbren me⁀op in uw binnenst;
ogen, die zoveel jaren met wellust
baaddet in licht en glanzen, u luikt de
vinger eens vriends, en - niets noch aanschouwt gij,
niets... dan het peilloos duister van de⁀aardschoot.
Zoete geliefde! Vrouw, die ik moeder
wijdde; - gij, kindren, blozende vruchten,
die 'k, aan heur handen stoeiend, in 's Levens
gaarde mij uitlas, - wist uit uw hart mijn
beeld, en herinnert nooit u de mond, die
vroeger uw mond eens drukte! - Verschriklik,
zo de verbeelding, dringend - daaronder -
diep in de grafkuil, 't schendende werk van
| |
II.
wech! en naar hoger wend ik de blikken...
Licht, ik aanbid u! Licht, zou het leven,
scheen er geen licht daar, 't leven wel waard zijn?
Broeders, wat rooft gij 't licht aan uw doden?
Schuilt dan geen vonk van 't hemelse licht in
't harte des mensen? Keert zij, van 't hulsel
scheidend, tot U niet, welke⁀ook Uw naam zij,
welke⁀ook Uw macht zij, Bron van onze⁀Oorsprong,
God, die wij zoeken? - Gij dan, o lichaam,
gij, die met kracht des Ethers u voeddet,
gij, die in al uw poriën, dorstig,
stromen der lucht opslorptet, waarom dan,
arme verstootling, wordt gij de prooi van
'k Weet het: der grafsteê
zoden bespikkelt lieflik gebloemt; - toch
was het mij vaak, als sprak uit hun droeve
blikken der doden zucht naar wat zonschijn;
vaak, in hun suizen, hoorde⁀ik een klagen:
‘Open..., wij stikken.... Licht..., want wij lijden!’
| |
| |
O! In de naam van 't Schone, mijn Godheid,
o! in de naam der Kunsten, mijn godsdienst,
o! in de naam des Levens, der Liefde,
hoedt voor die hel des grafs mijn gebeente.
Vuur, dat Prometheus schaakte⁀uit Olumpos,
godlike barnlucht, gij, die in gloed huist,
hoor, ik aanroep u smekend: verteer mijn
lijk met uw vlamtong, Vuur, mijn geliefde!
| |
III.
Eeuw, door de Fabel gouden geheten,
eeuw, toen Natuur noch troonde als der Zeden
eenge Vorstinnë; eeuw, toen geen dweper,
koning of wetboek de⁀Orde verstoord had; -
eeuw, hoe benijdbaar schijnt mij uw eenvoud!
Ziet! Naar het West neigt langzaam de zon... In
purperen straalgloed hult zij het duin, waar
statig en stom, siepressen in handen,
dobbert des doden vaartuig; met bloemen
strengelden dierbre handen het want; een
bedde van zoden wacht daar het lijk, en
nauweliks rust de⁀grijze op die laatste
sponde,⁀of een milde regen van rozen,
tijm en siepresloof strekt hem tot lijkwâ.
- Tranende slaat de zoon op elkaar twee
keien: een vuurvonk vat hij op droge
blâren, en zwijgend bergt hij die blaân in
stromende goudglans wiegelt het schip de
zee in; de vlammen kussen met gloênde
tongen het lijk, en blauwende wolkjes
stijgen, als zwanen, zacht door de zon be-
| |
IV.
bodem van de⁀aarde; niet in het lichtloos
zwart van de grafsteê: niet in de luchtlooz'
engt' van de doodkist, berg' men, des levens
weduw, mijn larve. Ginds, waar in talloos
tal, door 't Oneindge, werelden wriemlen,
zonnen zich wentlen; ginds tot des Ethers
goddelike⁀Oorbron, kere,⁀in het vuur ge-
louterd, de kracht van 't stoflike hulsel.
| |
| |
Dan, 't zij des morgens rozige glimlach
glanze⁀op uw spond; 't zij, 's avonds, der sterren
troostende klaarheid scheemre⁀op uw aanschijn;
dan, o geliefde Vrouw, die ik moeder
wijdde; gij, kindren, blozende vruchten,
die'k, aan heur handen stoeiend, uit 's Levens
gaarde mij plukte; - dan, op de wiek der
hope gedragen, zoeke⁀uw verbeelding
't oord van het weerzien, - niet in de kille
bodem van de⁀aarde; niet in het lichtloos
zwart van de grafsteê; niet in de luchtlooz'
engt' van de doodkist, - ginds, waar de Dichtkunst
goden een rijk schonk: hoog langs de Melkweg,
|
|