Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Vlaamsche Arbeid. Jaargang 12 (1922)

Informatie terzijde

Titelpagina van Vlaamsche Arbeid. Jaargang 12
Afbeelding van Vlaamsche Arbeid. Jaargang 12Toon afbeelding van titelpagina van Vlaamsche Arbeid. Jaargang 12

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (5.98 MB)

ebook (5.12 MB)

XML (1.41 MB)

tekstbestand






Genre

proza
poëzie
sec - letterkunde

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Vlaamsche Arbeid. Jaargang 12

(1922)– [tijdschrift] Vlaamsche Arbeid, De–rechtenstatus Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 141]
[p. 141]

Kronieken

Plastiek.

Beeldvorm en beeldgedachte.

Idee und Gestalt von Max Rafael; Delphin Verlag, München.

NU op de ganse lijn het spiritualism in alle kunstuitingen doorbreekt en de platte stofkultus van voorheen verdringt, gaat het kunstwerk zich ongeveer tot de natuur verhouden als een kablogram tot omgangstaal. Zooals een onderzee-boodschap alle omhaal en woordpralerig vertoon uitschakelt om de tijding in haar pregnans over te seinen, zo bemiddelt het moderne stijlbesef zich direct, zonder oponthoud in de zichtbare realiteit, dat terugvoeren zou naar de dwaalwegen der pseudoplastiek. De konkrete voorstelling is transmissiepost, niets meer. In de kultuurgeschiedenis staat elk kunstverschijnsel anders gekodifieerd. Zelden wordt echter het sleutelwoord gevonden. Vertoog na vertoog hebben de opstapelaars der kunstkritiek aan het curiosum van de dag, het ekspressionism, gewijd. Over geaardheid en oogmerken is men het hopeloos oneens. De vlijtigste vorser raakt hier het spoor bijster en mistrouwt zijn brilglazen. Nochtans de kritikaster pontifieert: ‘Zwijg als je tegen mij spreekt! Het ekspressionism is de ventiléring van het oude.’ Natuurlik: allemaal wind! Een ei van Colombus die vondst, maar een windei.

Het beeldingstreven van dit tijdperk herbergt, door zijn uitgaan boven de fenomenaliteit een dualisme, dat formaal te effenen valt. De hegeliaanse gradatie der kunsten is heden nog gangbaar. Krachtens haar is het niet realiseerbaar de schilderkunst te ontstoffeliken, zooals de na-impressionistiese kruisvaarders de leus in hun banier schreven. Abstractie is buiten-zintuigelik en wie denkt zich een schilderij onzintuigelik? Er is dus hier een ergerlike contradictio in terminis, terecht als steen des aanstoots op de ekspressionistiese waardetafel. De aanvaarding van het vizuele als gestaltingsmedium beduidt niet een inkeer naar het naturalism. Trouwens, abstrakeren is een functie die de starre rand der verstandelikheid niet buitentreedt, en verhoudt zich met wat ik gemeenplaatselik ‘scheppingsdrang’ noem, polair. De kunst die onvoorwerpelik wordt, en zich tot een afgetrokken diagram schematizeert, wordt begrippenspel. Alle stijl is geworden uit instinkt; waar de rede zich opdringt: something rotten. Denken is een leiband aan 't impuls. Raffinement verspert de weg naar primitiviteit. Deze wordt bewogen door een haast ‘animalischen Trieb’. Wie zei ook dat de raskuntenaar als een woestaard in de klei kneedt? De drang naar eenwording met de wereld buiten hem, is de kunstenaar geen wenk naar de kreits van het begripsmatige.

Daar ligt de dode tredmolen. De zuivere rede, en de logica met haar kausaliteitskettingen, waarin zij de veelal te dartele verschijnselwereld wil inschakelen, en ten slotte hem gevangen zet, die haar beschouwt

[pagina 142]
[p. 142]

als het woord van Alli Baba naar de berg der wonderen. Het reine denken is transponéring uit de zone der verschijnselen naar het gladde gebied der idee. Ook daar glijdt de meest gedegen wijsgeer uit. Transponéring van het uitzicht der dingen naar hun slotaspect, is geen eenklank met deze dingen. Daar ligt de tweesprong tussen kunst en wijsbegeerte. Intuïtie en verstand.

Deze inleiding was nodig om lezer meer skepties te stemmen tegen het doel dat Max Rafael zich met zijn werk stelt. Een zuiver paedagogies doel; gelijktijdig met muzea, schoolwezen, toneel wil hij voorlichting brengen over het wezen der plastiek, om 't even van welke formalistiese herkomst, en daargelaten haar ontstaansperiode. Zijn speurzin is hem daarbij een goede gids bij het juxtaposeren van allerlei plasties kleingoed, dat hij uit zijn gezichtshoek beschouwen gaat. Maar of hij de leek inwijden kan, is eerder afhankelik van diens ontvankelikheid, dan van zijn vulgarizatorstalent. Ik gruw van een kweekschool voor goede smaak, waar de schoonheid als patrones wordt gehuldigd. Het filisterdom zweert bij de schoonheid. In laatste instantie een zeer subjectieve aangelegenheid waaruit geen geldige maatstaf is aan te leggen. In het laat-renaissancistiese tijdvak dat we doormaken is zulke vergoding van schoonheid een uitloper van de in-zich zuivere betrachting naar weelderige vormenpraal, door het neoklassieke schoonheidsideaal nagelaten. De hellenen brachten individualistiese uitingen van een dionyzies wereldgevoel. Uitbundig levenspathos, dat zich nooit tot een diepere schouwing verinnigt. Gewis er was samenstemming tussen het Ik en zijn buitenwereld, maar het bleef bij bacchantiese liefde. Zinnelike vreugde die haar doel in zichzelf stelt, niet religieus wordt doordeesemd.

Het transcendentale wordt allerwegen vervangen door een zeer natuurgetrouwe symbolenkunst, die het gebrek aan innerlike ziening niet kan bemantelen. De monumentaliteit, die uitging van de kunst uit het Nijlbekken, en waarin zich gans een geloof, gans een ethos vorm gaf wordt graag, vanuit helleense norm voorgesteld als een vergroving van het natuurbeeld, uit onkunde, het volkomen weer te geven. Haar machtige idéoplastiek wordt er zelden in ontdekt, en, om histories te verspringen naar een gelijkaardige tegenstelling in plastiese zin, de schoonheidsminnaars van alle slag verkiezen ver de ‘sierlike’ boogrondingen der renaissance boven de strenge ogivaalvorm der Gothiek.

Hier mooidoenerige esthetery, ginds wijdingsvolle gestemdheid. Hoe ervaart de kunstenaar het creatieve moment, en meer bepaaldelik de plastieker? Is dit moment verweven met motieven van psychologiese of van metaphysiese aard? Al naar gelang het antwoord hierop, is hij tot religieuse of a-religieuse kunst aangewezen. Elke plastiek, inzonderheid oosterse, vindt haar opperste beelding in ekstaze. Bovenzinnelijke schouwing waar het vizuele zich vergeestelikt.

Aan de hand van Hegel is te betogen dat het kunstwerk, schilderkunstig of architectonies beschouwd, zich formaal dient om te zetten, wil het niet zijn mededeelzaamheid inboeten. Deze schakel

[pagina 143]
[p. 143]

tussen het instinkt en de stof die het zal adelen tot kunst, behoeft niet steeds tot het anatomiese, tot de muskulatuur of tot het vizueel herkenbare te worden teruggeleid. Het intensiteitsvermogen ligt eerder in de kracht der lijn, de diepte der kleur.

Uit de luchtlege immaterialiteit, die boven de wereld der dingen uitreikt, moet de schepper waarden bemiddelen binnen het gezichtsveld. Het absolute zonder zichtbaar medium veraanschouweliken is tegensprekelik. Muzikaal bereikbaar, schilderkunstig niet. De gebiedswisseling van muziek naar schilderkunst heeft zich onder ekspressionistiese voogdij voltrokken. Op weg naar stijl een hinderlaag, waar behaagzuchtigen en lyriese temperamenten het afleggen. De stijlzoeker kan Rafael onderschrijven ‘Natur und Kunst haben dieselben metaphysischen Wurzeln, aber einen verschiedenen Erscheinungscharakter, besser noch: Beziehungscharakter zum Menschen. An die Natur treten wir von auszen heran, das heiszt an ihre auszere Gestalt und an ihre wechselnde Zustände, an ihr Gestaltschema und ihre individuelle Bestimmtheit, an ihre Vereinzelung und Zufälligkeit. Die Kunst hingegen zeigt uns die Welt aus ihren einheitlichen (absoluten) Quelle und in der Totalität des Daseienden, in der übereinstimmung von Notwendigkeit und Freiheit, Körper und Seele.’

Terecht kan men natuurnamakers met hun overdreven zin voor objectiviteit vragen: Wat heeft marmer met mensenvlees te maken? Het model, de uiterlike prikkel die scheppingsdrang verwekt, is zeer sekundair: een aanleiding. Het materiaal wordt gemeenlik als een substans beschouwd waar hij die kunst levert niet mag aan tornen. Heel het akademiese bent wendt de materie aan om het stoffelike gehalte ervan te beklemtonen. Mummiekultus. Kleur en lijn, het voertuig der schilderkunst, hebben zich van het dode materiaal ontheven, meer, dienen het zijn stoffelike waarde door het inprenten van een geestelik werk te ontnemen. Faalt dit dan blijft enkel stijlloze phisiolastiek, reproduktie zonder meer, het afbeelden van de verschijnselwereld in haar menigvuldigheid zonder haar kernwezen te benaderen, zonder haar optiese voorstellingen naar een typenkunst uit te bouwen.

Max Rafael wil door beeldenkeus en vergelijking onderling, differenteren in hoever zij dragers zijn van een plastiese inhoud. De verluchtingen zijn, grosso modo, zeer gelukkig aangebracht, schilderwerk terzij, omdat hier koloristiek niet tot haar recht komt, maar over de randnotas valt te keuvelen. Zo over de waardebepaling van twee jongelingen (Beeld 6 en 7 De Fiori) die als grondverscheiden typen van beelding worden versleten, dan als ze binnen het individeel-psychologiese verwant blijven, spijts de ongelijke graduéring. Max Rafael laat zich door verbeelding misleiden door uit een vormkompleks onbestaande plastiese bedoelingen af te leiden en er een zin aan toe te dichten die fiktief is. De jongeling die hemelwaarts blikt en hij die voortuitstaart, zonder dat het naturalisties lineaire in hun voorstelling de druk van een inwendige stuwkracht wordt verbroken, zijn daarom niet antinomies als individuaal-emotie en wereldgevoel te rangschikken.

[pagina 144]
[p. 144]

De jongeling van het wereldgevoel lijkt mij integendeel van plompe natuurgetrouwheid een toonbeeld en ontbeert alle psychostruktuur. Dit is niet het geval voor zijn tegenhanger, wiens gemoed zo smartelik doorwoeld wordt, dat de uitdrukkingsvorm niet met het klassiek-geboetseerde lichaam identies blijft, en de harmonie van het torso in lillende lijnen van leed misvormt, dan als de voor plasties geroemde jongeling athleties een hoge borst zet. Met weinig fantasie denkt men daarbij aan ‘mannelike macht’, ‘bewuste sterkte’ en dies meer, eigenschappen inderdaad aanwezig! maar evenzeer bij een worstelaar grieks-romeinse stijl. Heel de Olympiade is, aldus geredeneerd, plasties onvergelijkbaar, en de negerkunst bestemd voor het panopticum. Dan wordt Beotië niet geërgerd, en de essayist het pad vrij.

Max Rafael legt de wirwar van stromingen die kruiseling onze kontemporaine kunst doortrekken, tot vier hoofdlijnen vast. Evenveel tendensen: plasties formale, zielkundig-ekspressieve, lichamelik-imitatieve en kultureel-dekoratieve stijl. Deze vier verschijningsvormen van stijl stoten elkaar echter onderling af. Het is dus een misgreep, ze als elaboraat van eenzelfde drang te kenschetsen, zoals Rafael met graagte doet. Hoogstens zijn beeldingsmomenten voornoemd te aanvaarden als ontwikkelingsstadia naar een uiteindelik stijlbesef, maar in werkelikheid ontbreekt oorzakelike samenhang. Het lichamelik-imitatieve staat estheties in minderwaarde tegenover het kultureel dekoratieve, en ook het plasties-formale is niet met het zielkundig-ekspressieve te vereenzelvigen. Wil men het nog brake terrein der toekomstkunst dus effenen, dat dringt een keur uit deze aanschouwingswijzen zich op. Het disparate moet hier verdwijnen onder de strengheid van een zuiver richtsnoer.

Over Wiegeles werk wordt terloops dit twistpunt van het kubisties credo aangeroerd: het platvlak. ‘Zwischen Fläche und naturillusionnistischer Tiefe ist ein in sich geschlossener, sich selbst genügender Kunstraum beschaffen, in dem die Dinge klarer umlicht Funktionen ausüben, ohne die Eigentümlichkeit ihrer sinnlichen Daseins zu verlieren, ohne zu ornamentalen und formalistischen Spielfunktionen herabzusinken’. Daarmee wordt de drogstelling terechtgewezen dat het schilderij zich binnen het tweedimentionale beperkt. Een vlak is niet scheidbaar van een vorm, noch aanschouwelik, noch denkbaar. Perspektiviese achtergrond in een doek is begocheling. Maar het aanwenden der kleur in een bepaalde vlakverdeling is meteen, uit reden harer ongelijke intensiteit een verbrokkeling van het platvlak tot relief. Diepte hoeft in het schilderij niet per se ruimtelik in te werken. Maar, haar als uitdrukkingsmiddel verwerpen, is het schilderij verdorren tot een afgetrokken schema en het inburgeren van de dekoratieve behaagzucht als stijlfunctie. In rechte lijn naar de toegepaste kunst. Het distinguo wijkt tussen kunstenaargaven en vakkennis. Vervaardigers en scheppers op hetzelfde plan. Ontzaggelike malligheid.

Landelik gesproken, eenzelfde takséring voor Jef Peeters en Flor Jespers. Een obtuu loopt erin. De beetgenomenen zijn legio. Rafael

[pagina 145]
[p. 145]

tracht zich in te denken naar het wezen van de plastiek die hij vergelijkt. Hij blijft daarbij vaak te speculatief, en de grens verdwijnt dikwels tussen onderzoek en verbeelding.

Hineinprojizierung is daar een waagspel. Zo wil het Johnson-beeld ons slechts als naar het leven afgekiekt voorkomen, dan als Rafael zich over hersenschimmige eigenschappen begeestert, en een variant aanheft op wereldgevoel.

Even betreedt hij ekspressionisties gebied om dadelik onthutst te wijken. Het énige euvel dat hij er in opspoort is het ‘unsachliches Vorstellungsschema’, en van op een akademies-gestoelte banvloekt hij zulke ‘individuationslose Funktionen’. Hoe hij daartegen een uitlating als: ‘Das schliesst nicht aus, das jedes Mittel für sich innerhalb eines Bildes an-und abschwillt nach der Funktion, die es zu erfüllen hat’ kan goedpraten is ons een vraagteeken. Vooral van deze funktie, die zo nevelig geformuleerd blijft, ware de zin naar voor te halen een verdienste. Maar zij laat Rafael perplex. Al te veel wisselt hij van uithangbord, zodat wij moeilik pleisteren kunnen, omdat wij niet doorgronden wie de huisheer is.

Windmolenkamp levert hij bij de waarschuwing tegen het gevaar, materiaal van middel tot deel te verheffen. Het is een stereotiep geworden dat kunst ontstaat, na de zegepraal van geest of stof. Een doorvoering van dit beginsel, dat midden het kruisvuur van de hedendaagse scholen onderling, onaangetast bleef, met aangifte, van de schilderkunstige en architectoniese gevolgtrekkingen daaruit had onze instemming meegedragen. Tans blijft het een uitstapje in allle richtingen.

Raak betoogt hij over de fundamentale differentiéring tussen gestaltenis en stiléring: ‘Alle Stilisieren geht noch von einem vom Gestaltungsakt unabhängig gegebenen Gegenstand aus, mit dem doppelten Unterschied, dasz der Gegentand hier nicht mehr als dingliches Gebilde, sondern als Bewustseinsvorstellung gegeben ist und dasz ihm gegenüber nicht mehr durch Einfühlung analisierend, sondern durch Abstraktion synthetisierend, verfahren wird. Aber ob Einfühling ob Abstraktion, es bleibt etwas gegeben, also Materie was nicht restlos gestaltet, also nicht Form ist. Die Gestaltung aber ist Analyse und Synthese zugleich und mehr al sie. Ein solcher Künstler schafft nicht, um eine innere oder auszere Materie zu klären, sondern um sein Formvermögen zu konkretisieren, denn der Gehalt ist Ihm nicht Zweck, sondern Mittel.’ Weinig verder verwerpt Rafael echter zijn eigen opvatting over het sekundair-ambachtelike van alle materiaal en luidt de terugkeer naar de natuur als onaantastbaar plastiese substans in: ‘Die gestaltende Kunst braucht die naturorganische Realität der Körpes nicht zu scheuen; ja stärker sie die Realität bildenden Gesetze bejaht, zu einer un so grösseren Idealität kann sie fortschreiten’. Hiermee wordt de kompromiskunst als een brug tussen het heden en 't verleden uitgeworpen; de vaderkens der akademie lachen glunder en strelen vol welgevallen hun besneeuwde favoris, maar de ‘nieuw-

[pagina 146]
[p. 146]

lichter’ duizelt bij zulk een zonderling aksioom. Het is niet Rafaels énige haast paradoksale bewijsvoering. Maar het opzet is te doorzichtig om zijn sofistiek te verhelen. Zo is de gothiek reeds een precedent van het kubism. Want, de ‘Gothische Engel’ van Orvieto, waaraan Rafael zich omstandig uitspreekt, is tot elementaire grond vormen en volumen te herleiden, en werkt door zijn evenwichtige lineatuur, ruimtelik massaal. Zeer mooi. Maar er wordt verzwegen dat juist deze grondvormen door fiorituren tot nihil worden gebracht, en dat hun uitstralingskracht halfweg breekt. Er is te veel verbizondering in bijbehorige requisiten, die het hoofdeffekt ongedaan maken, Zo de fronsing in het kleed, de uitwaaiering der vleugelen. Ten slotte is elke plastiese vorm tot voluum te vereenvoudigen, maar dan hoeft men detailwerk weg te denken, dat werkelik, als stijlmiddel door de kunstenaar werd benuttigd, dan als het voorhandenzijn van massa door hem stellig van aksidenteel belang werd geacht en blijkbaar als ruw materiaal voor verfijning bestemd. Beter had Rafael verwezen naar de Egyptiese plastiek om de monumentaliteit der konsepten en hun vormwording te betonen. Ook de paralleed tussen het ‘Fischwunder’ van de Florentijn Masaccio en Hodlers ‘Die Einmütigen’ houdt geen steek. Meer cohesief de heiligenrij van Masaccio dan Hodlers opstandelingen rond hun menner. Ook hier moet men de bindende eenheid bij de heiligen onder een overvloed van bizonderheden en mantelplooien naspeuren, dan als Hodler de simultaneïteit van zijn figuren door strenge kontourtekening en somber gebaar onmiddellik oproept, aanschouwelik. Masoccios tafereel vereist van de beschouwer eerst een hertoetsing, die het aspekt ervan naar een eenvoudiger schema terugleidt.

Tenslotte wordt het neo-klassieism met kransen ingehaald. Harmonie natuurlik. Vooral natuurorganiese harmonie. God, wat is hij mooi gebouwd!

Aldus besluit Rafael zijn opvoedkundig essay en betreurt de vervlakking en de verslijking van het hedendaagse geestesleven: daarom na zijn dwaaltocht door het labyrint zonder leidraad die wij stapvoets poogden te volgen, breekt hij een lans voor het gronden van kunst stichtingen.

Onze tijd wordt in droeve tint gezet: ‘Diese Gegenwart, in der Psychoanalyse und Demokratie als Ersatz für Religion gesucht und genommen werden, wo die Kunst zich in egozentrischer Experimente verliert, Politik die stelle des Ethos ersetzt, und das Feuilleton über die Philosophie triumphiert; diese Gegenwart, die erfüllt is von dem Ruf nach mehr Lohn und weiniger Arbeit, in der die Rechtsordnung zerschlagen am Boden liegt, Tyrannei und Anarchie sich vermählen und der Techniker mit dem Ideologen die Helden des Tages sind; diese Gegenwart, die uns den Seufzer aus der Seele ringt: Domine miserere nobis’.

Meer dan ooit is de contemporaine kunst zich harer strevingen naar envoud bewust. De kunstbespiegelaars zijn er reeds volslagen simpel op geworden.

Maart 1922.

V.J. Brunelair.

[pagina 147]
[p. 147]

Kunstgeschiedenis.

Een boek van Pol de Mont.

De schilderkunst in België van 1830 tot 1921, door Pol de Mont, met 120 platen. - 's-Gravenhage, Martinus Nijhoff. 1921.

POL DE MONT is wel de eenige in het land die zoo uitgerust was om de geschiedenis te schrijven van De Schilderkunst in België van 1830 tot 1921. Het belangrijkste deel van zijn aanzienlijken levensarbeid werd gewijd aan kunstkritiek. Boeken als daar zijn: Vlaamsche meesters der XIXe eeuw, Koppen en Busten, de vele afzonderlijke opstellen van zijne hand verschenen in Die graphischen Künste im heutigen Belgien und ihre meister, in Kunst en Leven, in La Plume, in Het Schilderboek, hebben nagenoeg alle vooraanstaande figuren uit de hedendaagsche kunstwereld van ons land behandeld. Hij was daarbij jarenlang conservator van het Koninklijk Muzeum te Antwerpen en had in die hoedanigheid een rijke verzameling van moderne belgische meesters onder zijne hoede waarvan hij een verdienstelijk Beschrijvend Catalogus heeft opgesteld.

Pol de Mont is nooit, gelijk Max Rooses of Van den Brande, de ietwat koele en dorre kunst-historicus geweest die met de nauwgezetheid van een notaris het kunst-gebeuren van vroeger en heden in Vlaanderen acteerde. Zelf dichter, leefde hij in innig verkeer met de schilders van zijn tijd, bezocht hunne ateliers, zag ze aan 't werk, kende hunne inzichten en betrachtingen en bleef door briefwisseling, op afstand, hunne kunstontwikkeling op den voet volgen.

Ik denk ook wel dat hij de opvatting van Lodewijlk van Deyssel beaamde die beweerde dat de juiste rol der kritiek eener schilderij hoeft te zijn ‘de nader bepaalde lof’. Want de menigte kan altijd gemakkelijk de fouten, de zwakheden en gebreken zien van een goed werk maar bijna nooit de hoedanigheden zonder hulp daartoe te ontvangen. Pol de Mont heeft steeds in de houding der bewondering tegenover het kunstwerk gestaan en door zijne ontelbare lezingen in het Antwerpsch muzeum en overal elders ook in het vlaamsche land en in den vreemde heeft hij duizenden tot een beter inzicht gebracht van de moderne schoonheid.

Rechtstreeksche afstammeling van de Romantiekers, staat Pol de Mont nagenoeg in het midden van het bijna-een-eeuw-lange tijdvak dat hij te behandelen had: op genoegzamen afstand van het neo-classicisme en het romantisme om die strekkingen met een koel hoofd te beschouwen en op beslissende wijze te beoordeelen, met open oog op de materialistische wording van zijn eigen tijd: het realisme, het impressionisme van Charles de Groux tot Emile Claus en met nog genoeg aanvoelings- en aanpassingsvermogen om tegenover de hedendaagsche genesis begrijpend en waardeerend te spreken.

Het beste deel van zijn boek is nochtans de eerste helft waar hij het heeft over de historie schilders, de romantiek, Hendrik Leys, Hen-

[pagina 148]
[p. 148]

drik de Braekeleer en de epigonen van Leys. Dit tijdvak is wondergoed belicht. Hij heeft er de gezaghebbende critici van die dagen, als André van Hasselt en Alvin, eens op nageslagen, en het is stichtend om achteraf na te gaan, hoe schitterend die aanmatigende kunstrechters zich bedrogen en welk een belachelijk criterium zij er bij hunne beoordeeling op na hielden.

Pol de Mont beschouwt heel de belgische romantiek als een onbeholpen, zwakke navolging van het hartstochtelijke streven dat zich op denzelfden tijd in Frankrijk ontwikkelde: ‘De Romantiek was hier, in onze gewesten, veel meer een invoerartikel dan een uit aard, aanleg en behoeften des volks van zelf ontstane richting van smaak en geest. Slechts de zeer uitwendige, hoofdzakelijk oppervlakkige zijde ervan, niet haar innigste bedoelingen, ik zou bijna zeggen: niet haar “geest”, haar ziel, wisten onze landgenooten zich eigen te maken. Zij keken van hun buitenlandsche modellen wel de methode af en de middelen; maar de stoute droomen en de grootsche bechoogelingen van hun genie, hun trachten en smachten naar een door de breedst opgevatte vrijheid hervormde, verjongde, vernieuwde maatschappij; hun hartstochtelijken revolutionairen wil; hun met geestdrift en overtuiging uitgeschreeuwde opstandigheid en de diepe Weltschmerz en het verterend mal du siècle, in hun gemoedsleven te weeggebracht door de wrange teleurstelling, die het telkens mis of slechtshalf-gelukken van de politieke omwentelingen hun veroorzaakten; dat alles begrepen noch voelden zelfs de besten onder hen, zoo b.v. niet eens Gallait. Juist het geheel of bijna geheel ontbreken van dien angst, die onrust, dat steeds onverzadigde en aldoor sterker terugkeerende verlangen, dat aan de scheppingen van een Delacroix, een Daumier, ook soms van Prudhon en Géricault, en geenszins minder aan die van den veel ouderen Goya dat eeuwig nieuw blijvende frisson verleent, stempelt hun kunst tot minderwaardig. Geen van hen allen, zelfs in zijn beste schilderijen, heeft het vermocht, voor de innigste verzuchtingen van de menschen, in wier midden zij toch leefden en streefden, een uitdrukking te vinden, die op ons den indruk teweegbrengt van een dier intens-smartelijke snikken of van een dier juichende jubelkreten, welke uit het buitenland van die jaren o.a. uit Frankrijk, bij monde van Lamartine, de Vigny, Hugo, de Musset, de Balzac tot nu toe kunnen vernemen.’

Daar tegenover wordt Leys gezet als de meest waarachtige schilder die ons de volledige begoocheling kon geven van de menschen en het leven uit vroeger tijden.

Tusschen de volgelingen van Leys noemt Pol de Mont: Jozef Lies, - wiens waarde te zoeken is, niet in de anekdoten, maar in het landschap waarin deze zich afspelen - Hendrik de Braekeleer, ‘dichter van intimiteiten’ - deze toch was een navolger ook van Vermeer en vooral van Pieter de Hoogh veel meer nog dan van Leys - Juliaan en Albrecht de Vriendt en Leon Fréderic. Voor dezen laatste ook zie ik niet goed het verwantschap, en zeker gaat de schrijver wat ver wanneer hij, over de Braekeleer heen, nog invloed van Leys meent te ontdekken in schilders als Piet Verhaert, Karel Mertens en Delaunois. Deze laat-

[pagina 149]
[p. 149]

ste toch is, mijns inziens, beter terug te vinden in de kerkinterieurs van Bosboom, de Witte en Saenredam dan in de oude kamerhoekjes van den antwerpschen meester.

Wat verder aan het boek van af Hoofdstuk VI een ietwat onsamenhangend uitzicht geeft, is de stelselmatige groepeering der schilders volgens het zoogezegde genre dat zij beoefenen. De meesten en de besten laten zich niet rangschikken in afgesloten categorieën van hedendaagsch leven-, portret- dier-, landschap-, of stillevenschilders. Zij beoefenen te gelijk de meest verschillende genres omdat het eigenlijk onderwerp voor hen geen belang heeft maar wel de wijze van zien of uitdrukken van een gegeven onderwerp, zóó dat elk onderwerp van dezelfde belang-rijkheid kan worden.

Een piëta, een portret, een landschap, een stilleven van Jacob Smits zijn soortgelijke werken, omdat zij geboren werden uit een zelfde houding tegenover de natuur en het leven. Zoo zijn de Barmhartige Samaritaan en het Zelf portret uit het Louvre, het Landschap met ruïne, het Joodsche Bruidje en de opengespalkte os, alle zoovele soortgelijke ziels uitingen van Rembrandt en zeker niet zoo veel verschillende genres die hij ter afwisseling zou beoefend hebben.

Dit zijn vandaag algemeen-aangenomen gedachten die Pol de Mont, ik weet het, zelf beaamt en 't is enkel van hem eene te verre gaande toegevendheid tegenover een verouderd publiek - dat met den dag schaarscher wordt - die hem nog de verdediging doet nemen van voorstellingen uit het hedendaagsche leven tegenover wat de Franschen noemen ‘la grande peinture’. Hij mag gerust weten dat het heelemaal overbodig is voor de lezers van zijn boek.

Dat vasthouden aan genres heeft voor gevolg dat wij schilders herhaaldelijk zien terug komen naarmate de schrijver het verder heeft over hedendaagsche leven, portretten, stillevens of landschappen.

Iemand als Pol de Mont waarvan wij de uitstekende hoedanigheden in de aanvang dezer beoordeeling hebben geschetst had een wijsgeerig overzicht van de kunst kunnen geven volgens den ontwikkelings gang der ideeën in den loop der negentiende eeuw. De fransche omwenteling had de nieuwe stand der burgerij doen ontstaan, die met buitengewone verwoedheid naar stoffelijk bezit en welzijn streefde. Als reactie tegen deze materialistische levensopvatting ontwikkelde zich de literaire droom van het romantisme en ontstond de eerste liefde voor het landschap als heelmiddel voor verfijnde naturen die door de maatschappij gekwetst werden. Sentimenteel mocht heel deze beweging genoemd worden, zoowel als de reactionaire esthetiek van Ruskin en de preraphaëlieten. Maar de wetenschap die door de nieuwe burgerij voor hare aardsche veroveringen dienstplichtig werd gemaakt, begon stilaan de kunstenaars zelf ontzag in te boezemen en zoo ontstond het realisme van Courbet en het uit zijn werk verder ontwikkelde impressionisme. Het werd een verbrokkeld zoeken in alle richtingen maar dat zich zelf gelijk bleef door een slaafsche onderwerping aan het object, het alledaags waarneembare, in zijn meestvluchtigen schijn, tot dat weer in den aanvang der twintigste eeuw de verbeelding, de samenstelling, de con-

[pagina 150]
[p. 150]

structie, de uitvinding, het gevoel, zich deden gelden en nieuwe wegen openden.

Dergelijke wijsgeerige opvatting van den ontwikkelingsgang der kunst in de negentiende eeuw, hadde Pol de Mont toegelaten niet alleen de schilderkunst maar heel de plastiek van dien tijd te omvatten die toch een zelfden weg volgde.

Het laat zich wel vermoeden dat hij de algemeene invloeden op het oog heeft gehad wanneer hij b.v. zeer goed opmerkt dat de landschapschildering van Ommeganck en zijn volgelingen beinvloed werd, door de lectuur van de verweekeijkte en larmoyante schrijvers als Bernardin de St. Pierre, Chateaubriand, Millevoy en Lamartine, maar het is spijtig dat die beschouwingswijze niet doorgevoerd wordt en het verband tusschen de schilders en hun tijd verder verloren gaat. Dat heeft voor gevolg dat er stilgestaan wordt bij namen wier plaats enkel hoefde aangegeven, terwijl anderen die wezenlijk een beslissenden rol speelden in den ontwikkelingsgang der kunst niet voldoende tot hun recht kwamen b.v. Willem Vogels. Zoo krijgen wij soms ook heele reeksen titels van schilderijen te lezen, die ons niets meer zeggen, wanneer wij beter zouden gediend zijn met het algemeene karakter of uitzicht van het vernoemde werk.

Ik kan ook niet altijd de bewondering deelen van Pol de Mont, zoo b.v. voor die gestereliseerde en als opgevulde landschappen van Lamorinière.

Het syntethische monumentale werk dat wij mochten verwachten na den uitgebreiden en beteekenisvollen fragmentarischen arbeid van dezen schrijver heeft dit boek ons niet gebracht. Het is een schitterende revue gebleven van de belgische schilders sedert 't jaar 30 en een toevallige tentoonstelling van Baertsoen of Edmond Verstraeten is voor den auteur aanleiding geweest tot uitwijdingen die de verhoudingen van het geheel komen verstoren.

Toch zal het nu en later de vraagbaak blijven voor al wie nader kennis wil nemen van een belangrijk vak onzer cultuurgeschiedenis. Buiten enkele namen als die van Permeke, Gustave de Smeth, die onvernoemd zijn gebleven en die van Rik Wouters, Evenepoel, en Oleffe die op onvoldoende wijze werden behandeld, staat alles in dit boek vermeld. Het belangrijk hoofdstuk aan Ensor gewijd is het beste bewijs, dat die enkele verwaarloosden begrijpend en waardeerend door den schrijver zouden kunnen gekarakteriseerd geweest zijn.

De stelling van Pol de Mont dat de geschiedenis van de Schilderkunst in België van 1830 tot 1921 hoofdzakelijk geweest is, de geschiedenis van de vernieuwde vlaamsche schilderschool uit de XVe, XVIe en XVIIe eeuw kunnen wij ook volledig bijtreden, alhoewel toch zal worden toegegeven dat wij Vlamingen zoowel als alle andere volken afhankelijk zijn geweest van de grootsche kunstbeweging der 19e eeuw in Frankrijk dat zich voor het eerst in zijne cultuurontwikkeling zoo schitterend en persoonlijk uitsprak in de schilderkunst. Het toenemend belang der internationale stroomingen maken overigens van zelf het on-

[pagina 151]
[p. 151]

derscheid tusschen nationale scholen minder scherp dan in vroeger eeuwen.

Het boek is rijk versierd door 120 buiten-tekst-reproducties en op sierlijke wijze uitgegeven door de firma Martinus Nijhoff van 's Gravenhage.

Jozef Muls.

Volkshuishoudkunde.

Naar een Oplossing van het Muntvraagstuk.

Het muntproblema doet zich weder voor in zijn meest grillige en moeilijke vormen. Sedert de grijze Oudheid hebben de staatshervormers zich onledig gehouden met deze zoo lastige en ingewikkelde kwestie. In het Oude Griekenland ontging het de nieuwe leiders heel zelden om door een vermindering van de munteenheid de schuldenaarsklasse voor zich te winnen. Ook de Middeleeuwen vormen een onafgebroken keten van de steeds veranderende waarde van de munteenheid. Doch de geschiedkundige gebeurtenis, welke zooveel overeenstemming vertoont met de huidige toestanden, is voorzeker de Fransche Omwentelingstijd met de zoo wilde uitgifte van de assignaten.

Een aanhalen van de geschiedenis, hoe belangwekkend misschien ook, kan ons enkel van eenig nut wezen wanneer er praktische vingerwijzingen uit te halen zijn.

Het algemeen voorkomend verschijnsel is de ‘inflatie’, d.i. de ongebreidelde uitgifte van bankpapier. De hier volgende getallen spreken een duidelijke taal:

Papierengeld omloop in duizendtallen.

België Frs. 934.150 28 Mei 1914 6.313.721 19 Januari 1922
Frankrijk Frs. 5.811.875 28 Mei 1914 36.432.843 26 Januari 1922
Duitschland Mks 2.013.860 30 Mei 1914 { 112.593.937 14 Januari 1922
Duitschland Mks 2.013.860 30 Mei 1914 { 8.142.100Ga naar voetnoot(1)  
Engeland P.st. 28.933 27 Mei 1914 { 122.206 25 Januari 1922
Engeland P.st. 28.933 27 Mei 1914 { 305.004Ga naar voetnoot(2)  
Zwitserland Frs. 275.925 31 Mei 1914 873.495 23 Januari 1922

Doch de landen, waar de toestand als het ware op de spits gedreven is, zijn wel Rusland, Polen en Duitsch-Oostenrijk. Op 1 Januari 1921 was er in Rusland voor meer dan éen trillioen papierengeld in omloop, nl. 1.168.598 millioenen roebels. Van af December 1920 publiceerde de Oostenrijksche Bank een zelfstandige weekstaat welke een omloop meldde van 28.460 millioenen kronen. Op 31 December 1921 klom dit aantal tot 174.114 milliarden. De Poolsche Bank meldt voor dezelfde dag een beloop van 229.537 milliarden marken.

Uit deze enkele cijfers blijkt het dat het kwaad zich in de onderscheidene landen in heel wat verschillende mate voordoet. Men kan

[pagina 152]
[p. 152]

beginnen met de neutrale landen b.v. Zwitserland, wiens geld een grootere innerlijke waarde bezit dan dit der Vereenigde Staten, om ten slotte te eindigen met Polen en Rusland.

Zooals algemeen bekend is waren het de edele metalen welke de vroegere muntstandaard vormden in de meeste landen. Het goud, hoofdzakelijk bij de Europeanen en Amerikanen, en het zilver in China en Indië. Doch het aanvangen der vijandelijkheden noopte de regeeringen tot groote uitgaven, van daar tot de uitgiften van die milliarden leeningen welke als gevolg het inhouden van de metalen munt en het vermeerderen van het papieren ruilmiddel hadden. Dit vermeerderen van de in omloop zijnde munt ging gepaard met een verminderde voortbrengst en, wat meer is, met het vernietigen van het voortgebrachte. Dit alles werkte met driedubbele kracht tot het stijgen der prijzen. De verhoogde prijzen maakten weder een grootere muntomloop tot eene onafwendbare noodzakelijkheid.

Wanneer de Staat, onder welken vorm dan ook, meer uitgeeft dan er werkelijk gespaard is, dan is het stijgen der prijzen het zekere gevolg. De verhoogde prijzen dwingen dit gedeelte van de bevolking, welks inkomen, niet in gelijke mate is gestegen, tot een beperken van hun verbruik. De door den Staat gebruikte goederen komen dus voort uit hetgeen de bevolking al of niet vrijwillig heeft gespaard zooals dit niet anders kon, van het oogenblik dat het buitenland geen hulp verstrekte. De inflatie diende dus als middel om den Staat het noodige te verschaffen.

Het is in het bijzonder na het staken der vijandelijkheden dat de inflatie zulke groote verhoudingen aannam. De likwidatie der oorlogsverplichtingen, het heropbouwen van het vernietigde, het ondersteunen der bevolking, om de misnoegdheid te verminderen, vereischte groote uitgaven. Het rapport 1 nummer IV der Brusselsche Conferentie in September 1920, maakte de reeds alleszins belangrijke percentage der inkomsten tot de uitgaven bekend. De zoo juist verschenen Poolsche maandcijfers van vorig jaar zijn wel belangwekkend.

Ten honderd van inkomsten tot uitgaven in Polen voor het jaar 1921.

Januari 13 April 15,1 Juli 26,8
Februari 10,8 Mei 19,2 September 22,8
Maart 10,3 Juni 19,3 October 26,1

Gedurende de maand December steeg de Poolsche papierengeld omloop met 22,5 milliarden. De in September 1921 uitgebroken ministerkrisis in Polen vond hare oorzaak in het muntvraagstuk. In Duitsch-Oostenrijk steeg de circulatie op een week nl. van 23 tot 31 December 1921 met 13,9 milliarden. Het is dan ook geenszins te verwonderen dat door de verminderde koopkracht van de munteenheid de voortbrengingskosten van de een- en tweekronenbons weldra hooger zullen zijn dan hunne ruilwaarde.

Het is buiten kijf dat de zoo deerlijk toegetakelde muntstelsels een der voornaamste oorzaken zijn van onze diep geschokte wereldhuishouding. Want niet alleenlijk de landen, wier ruilmiddel in waarde daalde,

[pagina 153]
[p. 153]

lijden er onder maar ook deze, welke een hoogen muntstandaard bezitten als Zwitserland en Zweden.

Om zich goed het gestelde problema te kunnen voorstellen moet men beginnen met het geld, als dusdanig, buiten beschouwing te laten. Adam Smith zegde terecht: ‘de werkelijke prijs van een waar is de moeite en het werk, welke noodig zijn om ze aan te schaffen.’ Wanneer twee landen handelsbetrekkingen aanknoopen, en als deze niet al te veel door wettelijke bepalingen verhinderd worden, dan zal er als het ware een natuurlijke gemeenschappelijke waardemeter ontstaan, welke, kleine schommelingen daargelaten, een bestendige hoogte aanneemt. Deze waardemeter krijgt zijn stoffelijke uiting volgens de in beide landen in zwang zijnde muntstelsels. Zoolang er geene verandering plaats grijpt in de binnenlandsche koopkracht van een der munten zal die maatstaf, d.i. de wisselkoers, gelijk blijven. Wanneer er zich echter toch een verandering voordoet, bij voorbeeld als gevolg van inflatie, dan zal de wisselkoers van dit land, in verhouding met het andere, in de mate dalen van de verminderde binnenlandsche koopkracht. Als algemeenen regel kan men aannemen: wanneer de geldomloop in twee landen aan inflatie onderhevig is, dan zal de nieuwe wisselkoers gelijk zijn aan de oude vermenigvuldigd met het quotiënt van den inflatiegraad in beide landen. Nemen wij aan dat het eerste land een koopkrachtvermindering kent van 100:200 en het tweede van 100:300 dan is de nieuwe wisselkoers gelijk aan de 2/3 van de oude. Den wisselkoers noemt men ook de ‘koopkrachtpariteit’. Deze pariteit verandert dus naargelang de binnenlandsche geldwaarde verschilde.

De theorie van de ‘koopkracht-pariteit’ bewijst afdoende dat er wezenlijk met het muntvraagstuk kan gehandeld worden. Doch vooraleer men aan een begin denken kan moet eerst en vooral aan een paar grondvoorwaarden voldaan worden. De voornaamste is wel het staken van elke nieuwe papierengeld uitgifte. Voorts het onschadelijk maken, door buitenlandsche leeningen enz., van de bankbiljetten, welke zich in vreemde handen bevinden. Als zulks verricht is dan kan er aan hervorming gedacht worden.

Welk doelwit zal de munthervormer voor oogen moeten stellen? Is het een terugkeeren tot de vooroorlogsche pariteit ofwel en het vastleggen van de muntwaarde aan een nieuwen metalen standaard ofwel een totaal afbreken met het oude, door het aannemen van een standaard berekend volgens een geschikt index-nummer (G.M. Verrijn-Stuart)? De partijen zijn zeer verdeeld. Doch in hunne verscheidenheid van meening komt een gemeenschappelijke gedachte tot uiting nl.: dat de muntstandaard aan zoo weinig mogelijke schommelingen onderhevig zijn moet.

Voor wat de eerste meening betreft, dus deze welke tot de vooroorlogsche pariteit wenscht terug te keeren, daarvoor kunnen hoogstens enkele landen in aanmerking komen.

Men weet dat de Amerikaansche dollar volle goudwaarde bezit. De geldkoers te New-York is dus heel belangrijk.

[pagina 154]
[p. 154]

Koers te New-York op 26 Januari 1922.

Pariteit.
Brussel 7,77 centen voor een frank 19,30
Parijs 8,12 centen voor een frank 19,30
Berlijn 0,4875 centen voor een mark 23,83
Londen 4,23 dollars voor een pond st. 4,8666
ZwitserlandGa naar voetnoot(1) 19,46 centen voor een frank 19,30

Voor wat Zwitserland betreft stelt zich het vraagstuk geheel anders. Door grootere leeningen aan het buitenland zal men de koers tot de normale hoogte trachten te brengen. (The Economist, 5 November 1921). Onder de landen, welke een disagio tegenover de Vereenigde Staten hebben, komt Engeland het best. Het disagio dat langen tijd meer dan 20 ten honderd bedroeg is verminderd tot 15. Een terugkeeren tot het vooroorlogsche pari verdient wel de aandacht te trekken. Maar voor landen als België of Frankrijk is dit, op zijn zachtst uitgedrukt, twijfelachtig.

Wij zullen nagaan welke voor- en nadeelen verbonden zijn aan het weder instellen van het oude pari.

Het spreekt van zelf dat het terug inbrengen van de oude pariteit een groote zedelijke en psychologische overwinning zijn zou, wier belangrijkheid niet te hoog geschat worden. Het terugkeeren tot de oude, klassieke prijzen, het weder in voege treden der voorvaderlijke tarieven zullen gewis het hunne bijdragen om het zoo geschokte vertrouwen te herstellen. Wellicht denke men ook dat het circuleeren der metalen munt een heilzame werking zou uitoefenen. Dit schijnt het geval niet te zullen zijn voor zoo ver men eenig nut trekken kan uit de mislukte poging in Zwitserland. De bankbiljetten hebben burgerrecht veroverd en al hunne zoo gehekelde gebreken zullen het niet vermogen hen te verdringen.

De vooroorlogsche schuldeischer, hypotheekgever, obligatiehouder zouden alsdan in een gelijkwaardig bezit komen van het door hen voorgeschoten geld. Doch, wat op dit oogenblik wellicht het meest belangrijke zijn zou, is dat de buitenlandsche schulden aan een meer voordeeligen wisselkoers konden betaald worden, iets wat menig finantie-minister veel hoofdbreken zou besparen.

Hoe aanlokkelijk een terugkeeren van het oude pari ook moge zijn, de met zich brengende moeilijkheden, wegen wellicht op tegen de zoo schitterende voordeelen. Immers de vermindering der muntwaarde doet zich sedert jaren voor. De geheele economische huishouding heeft zich aan de nieuwe, veranderde toestanden min of meer aangepast. De voortbrenging en het verbruik, de wedden en de inkomsten, de in- en uitvoer hebben elk verband met het oude pari verbroken. Een groot deel der vroeger aangegane schuld, bedoeld wordt de particuliere, is betaald volgens de veranderde munt. Nieuwe leeningen werden aange-

[pagina 155]
[p. 155]

gaan in een tijd wanneer het geld een geringe waarde bezat. De oude, vooroorlogsche schuldeischers hebben of wel zich aan hunne schuldvorderingen ontdaan ofwel reeds lang rekenschap gehouden met de werkelijk bestaande toestanden.

Nu voor wat de openbare schulden betreft. Om juist te zijn moet dit aangehaald worden, dat een groot deel der buitenlandsche schuld ontleend werd wanneer de geldkoers merkelijk van de pariteit verschilde. Maar er is meer. De tegenhanger van de buitenlandsche schuld is de binnenlandsche. Een verhooging van de muntwaarde verzwaart dus in dezelfde mate de binnenlandsche schuldenlast. Nemen wij b.v., het land, dat een der eersten in aanmerking komen zou voor het weder instellen van het oude pari, dus Engeland. Als men weet dat het Vereenigd Koninkrijk bijna 8 milliarden pond sterlingGa naar voetnoot(1) schuld heeft en jaarlijks aan interesten, oorlogspensioenen enz., zoowat 500.000.000 p. st. moet betalen, als men daartegenover een inkomen van ten hoogste 2.250.000.000 p. st.Ga naar voetnoot(2) stellen kan, dan wordt het duidelijk dat - de huidige zoo gunstige wisselkoers in aanmerking genomen - een verhooging van de geldwaarde van 15 ten honderd misschien wel noodlottig zijn kan.

Het is dan ook een vaststaand iets in de meening van vele bevoegden dat een terugkeeren tot de oude pariteit zinneloos zijn zou. En dit zal den lezer nog veel duidelijker worden wanneer hij weten zal dat de Afrikaansche goudnijverheid zonder de goudpremie onmogelijk voort kan.

Wanneer de toestand zich aldus voor Engeland afschildert met een disagio van slechts 15 ten honderd wat dan te zeggen van België, waar de munt dus bijna twee en een halve maal in waarde diende te vermeerderen om het oude pari te bereiken.

Het op 1 October 1921 gedagteekend verslag van Bokanowski gaf de volgende getallen voor Frankrijks schuldenlast: 237,867 milliarden binnenlandsche schuld, de buitenlandsche aan pari berekend bedroeg 35,525 milliarden of aan den koers van dien dag 86. Is hier twijfel toegelaten?

Wij zullen even nagaan hoe de voorstanders van de oude pariteit te werk zouden gaan. Het bereiken van de oude pariteit noodzaakt een verminderen van de papierengeld omloop, daar de goederen-voortbrengst in zoo groote mate niet kan vermeerderen. In tegenstelling met wat vroeger geschiedde, d.i. de inflatie, hebben wij nu te doen met de ‘deflatie’. Men spreekt van inflationisten en deflationisten. Het is aan ingeweiden goed bekend dat de inflatie, hoe moeilijk en gevaarlijk, hij verre zulke groote onregelmatigheden niet meebrengt als wel de deflatie. Hoe men ook de deflatie in praktijk brenge, de uitwerking is immer de vermindering van de geldcirculatie en het tot stand brengen van een strenge kredietpolitiek door de banken. Dit alles verwekt aan-

[pagina 156]
[p. 156]

stonds een terugtrekken van de uitstaande kredieten en daarop volgt alras die algemeene overprikkeling, zooals bij iedere krisis, welke afmetingen aanneemt die hoegenaamd geen verband meer houden met de initiale werkelijk toestand.

Men kan het oneens zijn over het uitbreken van de huidige krisis, maar het is een feit dat de zoo luid aangekondigde poging tot het in voeren van de deflatie-politiek niet zonder gevolgen is geweest. De voormalige toezichter van het Amerikaansch muntwezen (comptroller of the Currency) J.S. Williams beweerde dat de deflatie-politiek aan de Vereenigde Staten meer verliezen heeft toegebracht dan wel de geheele oorlogsuitgaven. Het is zeker, wanneer men de getallen van de Federal Reserve-Banks nagaat, dat die deflatie betrekkelijk klein is. Doch men verlieze niet uit het oog dat het juist in de wereldeconomie is waar de psychologische factoren de grootste invloed en gevlogen hebben.

 

Door het vermeerderen van de koopkracht van de munt worden terstond de uit het buitenland ingevoerde waren goedkooper. Het Poolsche voorbeeld is belangrijk. In September, vorig jaar, was aldaar het laagste punt van de markenwaarde bereikt. Doch in October en November steeg te valuta, met dit gevolg, dat de buitenlandsche goederen veel goedkooper waren dan de inlandsche.

 

De deflatie brengt een vermindering van de onderscheidene indexen teweeg. Dit is heel gemakkelijk neergeschreven. Weet men wat dat beteekend? Het heele, met zooveel moeite opgetimmerde huishouden dient veranderd. De nijveraars, handelaars zien hun voorraad plots in prijs dalen en als een ware reflex-beweging luidt het: alle voortbrenging en aankoop houden op. De werliedenorganisaties, die na dikwerf langen en harden strijd lotsverbetering bevochten, grijpen aanstonds naar de ‘wapens’ wanneer aan hunne loonen getornd wordt. En de ondernemingen welke nog voort konden produceeren worden in hunne bedrijvigheid tegengewerkt. De sociale strijd ontbrandt en beide partijen werpen de schuld op elkaar. Er dient nu eenmaal terdege afgerekend te worden met de sterke arbeidersvereenigingen en als men de gebeurtenissen in Engeland en Zweden op den voet gevolg heeft dan kan er geen oogenblik getwijfeld worden welken weg men moet inslaan.

De voorstanders der oude pariteit werpen op dat de deflatie geleidelijk gaan moet, op dat de staathuishouding niet te veel onder de verandering van den muntstandaard lijden zou. Het is juist, wat door de deflationisten als een reddende engel wordt aanzien, dat het meest onheilspellende is. Wanneer men de deflatie-politiek over jaren gaat uitstrekken dan zal ook gedurende heel dien tijd de malaise de bovenhand hebben. Welke ondernemer zal het aandurven een nieuwe zaak op te richten wanneer hij, aan de hand van de verkondigde regeerings-politiek, kan nagaan hoeveel elk jaar zijne fabriek in waarde verminderen zal. De noodzakelijk geworden loonsverminderingen zullen den socialen strijd gedurende heel de deflatie-periode laai doen opvlammen. De schuldenaarsklasse, de meest werkende, dus ook de meest nuttige voor de samenleving, wordt voor verplichtingen gesteld, welke van

[pagina 157]
[p. 157]

jaar tot jaar verzwaren. Waarlijk van een jarenlange deflatie-politiek leven geen sprake zijn.

Een door sommige voorstanders der oude pariteit, voorgebrachte meening moeten wij ook hier vluchtig bespreken. Volgens dezen kan deflatie. Hoe men ook de deflatie in praktijk brenge, de uitwerking is immer de vermindering van de geldcirculatie en het tot stand brengen in een minderwaardige munt, volledig met de in waarde vermeerderde standaard zou terugbetalen. In navolging met wat vroeger weleens bij verre zulke groote onregelmatigheden niet meebrengt dan wel de er geen kwestie zijn dat de schuldenaar die som, welke hij ontleende plaats greep, b.v. met de Fransche Revolutie, zouden zij een soort tabel opmaken waarin maand voor maand, misschien wel week voor week de verwisselende koopkracht van de munt in verband met den nieuwen standaard uitgerekend werd. Een som, b.v. ontleend op een tijdstip dat het geld slechts de helft van zijn koopkracht bezat, moet slechts met de helft in de nieuwe munt betaald worden. Hoe juist deze regeling ook zijn kan, het in praktijk stellen zal voorzeker met groote, zooniet onoverkomelijke moeilijkheden, te kampen hebben.

 

Bij het invoeren van den gouden muntstandaard moet men nog met een andere moeilijkheid rekening houden, nl. het aanschaffen van het noodige gele metaal. Dit moet hoofdzakelijk uit Amerika terug gehaald worden en dit zal onvermijdelijk de verhooging van de dollarskoers veroorzaken, dus ook het duurder worden van het goud. De gebeurtenissen in de tweede helft van de vorige eeuw spreken een duidelijke taal. De toomelooze jacht naar goud, van af het jaar 1873, had voor gevolg een waardevermeerdering van bijna 20 ten honderd.

 

Uit een en ander blijkt dus duidelijk dat een terugkeeren tot de oude standaard voor de meeste landen, waaronder België en Frankrijk, onmogelijk is. De theorie der koopkrachtpariteit bewijst afdoende dat een al of niet hooge muntstandaard als dusdanig niet in de geringste mate invloed uitoefent op de staathuishouding, wanneer deze zich eenmaal aan den muntstandaard heeft aangepast. Het bestendigen van de waarde van de huidige munteenheid is de meest doelmatige en gemakkelijke wijze om uit de tallooze moeilijkheden van ons toegetakelde muntwezen te geraken.

 

De stabilisatie der munt heeft een enthousiaste voorkamper in den persoon van den Zweedschen hoogleeraar Gustav Cassel. Hij was het, welke in Juni 1921 in de Internationale Handelskamer te Londen een motie tegen deze van Schuster stelde, welke laatste tot de vooroorlogsche pariteit wilde terugkeeren. Zonderling mag het heeten dat de aldaar aanwezige Belgische en Fransche afgevaardigden vóór de motie Schuster stemden. Het ware alleszins belangwekkend te vernemen hoe deze heeren zich een waardevermeerdering van twee en een halve maal voorstellen, dit bizonderlijk met het oog op onze binnenlandsche schuld.

De binnenlandsche stabilisatie van de munt, d.i. het bestendigen van de koopkracht in verband met de goederen, moet het eerste doelwit zijn van elke gezonde muntpolitiek. Wanneer twee landen dit

[pagina 158]
[p. 158]

bereikt hebben en hunne handelsbetrekkingen kunnen zich op een gezonde wijze voltrekken, dan zal, zooals hierboven reeds gezegd werd, een nieuwe wisselkoers tot stand komen, die bepaald wordt door de binnenlandsche koopkracht in beide landen. De centrale bank zorge dan, in navolging wat de Oostenrijksche vroeger deed, dat door een doelmatige politiek de eventueele schommelingen binnen min of meer engere grenzen blijven. Voor dit doel is wellicht een reserve noodig welke enkel door het buitenland kan verstrekt worden. Een groot voordeel is bereikt, doordat de edele metalen voorloopig ter zijde worden gelaten en ook dat de voorgeschoten reserve in het buitenland blijven kan.

Wanneer men het in Engeland weldra eens mocht worden met de stabilisatie tegenover de Vereenigde Staten, dan zou er alvast een stevige kern ontstaan, waar weldra de meest gezonde en levenskrachtige staten van het Vasteland zouden bij aansluiten.

Antwerpen, den 29en Januari 1922.

L. Van Varenbergh.

voetnoot(1)
Kassenscheine.
voetnoot(2)
Currency-notes.

voetnoot(1)
Op 21 Januari 1921 was de koers van de dollar te Moscou (Russische Soviët-Bank), 180.000 roebels.
voetnoot(1)
Op 21 Januari 1922, 7.814 millioenen p. st.
voetnoot(2)
Gezamenlijk inkomen van Groot-Britanje in 1913. (Rapport IV Brusselsche Conferentie blz. 16).

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken

Over dit hoofdstuk/artikel

titels

  • over De schilderkunst in België van 1830 tot 1921


auteurs

  • Victor J. Brunclair

  • Jozef Muls

  • L. van Varenbergh


datums

  • maart 1922

  • 29 januari 1922