Vlaamsche Arbeid. Jaargang 13
(1923)– [tijdschrift] Vlaamsche Arbeid, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1]
| |
Justus Lipsius over Staatsgodsdienst en GewetensvrijheidGa naar voetnoot(1)‘Zij die denken dat wij enkel verstand hebben van grammaticale vraagstukken, vergissen zich: over geschiedenis, politiek en wijsbegeerte zullen wij op zulke wijze schrijven, dat de benijders zelf bewonderend zullen opkijken’Ga naar voetnoot(2). Zoo schreef de Leidsche hoogleeraar aan zijn vriend Janus Douza en hij hield woord. Na zijn, door de Variarum Lectionum libri IIII (Antverpiae 1569) zoo schitterend ingezette loopbaan als philoloog door de uitstekende Tacitus' uitgave van 1574 bekroond te hebben, zou hij ons nog een reeks werken schenken op politiek en philosophisch gebied. Voor hem was trouwens de philologie maar een minderwaardige wetenschap in vergelijking met de wijsbegeerte, tot dewelke zij ons leiden moetGa naar voetnoot(3). Eerst en vooral gaf hij den burger een vade-mecum voor die beroerde tijden; zijn De Constantia Libri duo, 1584 in 4o; later, als tegenhanger, een handboek voor den prins; de Politicorum sive civilis doctrinae libri VI qui ad principatum maxime spectant, Lugd. Bat. 1589 in 8o. Dit boek zou hem een pennestrijd kosten met D.V. Coornhert en hem menig onaangenaam voorval doen beleven. Op philosophisch gebied trachtte hij door zijn Manuductionis ad stoïcam Philosophiam libri tres, Antverpiae 1604, het Christendom en het Stoïcisme te verzoenen, om een nieuwe wijsbegeerte te bouwen op de puinen der scholastiek, waarvan Lipsius, als menig ander humanist, den heropbloei niet wilde zienGa naar voetnoot(4). | |
[pagina 2]
| |
Over de Politicorum met de daarin voorkomende kapittels over Staatsgodsdienst en gewetensvrijheid, over den strijd met Coornhert en de latere moeilijkheden die Lipsius met dit boek beleefde, gaat deze studie. | |
I.Reeds sedert 1587 werkte Lipsius ernstig door aan zijn ‘Politica’, al klaagt hij danig over den slakkengang van dien arbeidGa naar voetnoot(5). Het boek, alhoewel maar een aaneenrijgen van citaten uit oude en nieuwe schrijvers, ‘meo texto, non tamen filo’, vroeg hem meer tijd dan hij gedacht had. Daarbij belette hem ook nog zijn ziekelijke toestand, het boek reeds in 1588 uit te geven, zooals hij eerst had verhooptGa naar voetnoot(6). Eindelijk nochtans was, midden 1589, het werk klaar. Lipsius - in zijn briefwisseling - slaakt een zucht van verlichting om den zwaren arbeid die geleverd werd, nu zal hij dien, door wat lichter werk, aflossenGa naar voetnoot(7). Toch was ook een zekere vrees niet vreemd geweest aan het lang uitblijven van dit boek: Lipsius was eenigszins beducht voor kabaal en tengenspraak; iets waarvan hij in 't geheel niet wilde wetenGa naar voetnoot(8). Hij was er zich eenigszins van bewust, dat wat hij over godsdienst geschreven had niet in den smaak van iedereen zou vallen, en misschien wel wat ongelegen kwamGa naar voetnoot(9). Ook hij, had open oog voor de beroerten en de twisten van dien tijd, en bizonder van het woelzieke Holland. Alvorens verder te werken wil hij dan ook het oordeel over zijn Politicorum afwachten; tegen ieders meening in wil hij niet voortschrijven: waarom inderdaad tegen wind in varen?Ga naar voetnoot(10) Ook zijn Ad Libros Politicorum breves notae liet hij onvoleindigd; door de groote hitte gekweld, was het hem onmogelijk er verder aan te werkenGa naar voetnoot(11).
* * *
De ‘Politicorum, sive Civilis Doctrinae Libri VI’ zijn zooals wij reeds zegden, een bloemlezing, en bonte mozaiek-citaten uit oude en nieuwe schrijvers. Hoofdbron zijn de geschiedschrijvers, en onder hen bizonder Tacitus, deels om Lip- | |
[pagina 3]
| |
sius' meerdere vertrouwdheid met hem, deels om dezes voorkeur voor spreuken en zijn uitstekend politiek doorzicht. Van de Latijnsche schrijvers komen na Tacitus bizonder in aanmerking: Sallustius, Livius, Seneca, Cicero, Quintus Curtius, Plinius de jongere en Flavius Vegetus; van de Grieken Aristoteles, Thucydides, Plato en Xenophon, naast een groot aantal, toch meestal heidensche schrijvers. Het werk, aan keizers, koningen en prinsen opgedragen, is, zooals de titel aangeeft, in zes boeken verdeeld. In het eerste boek, dat tien kapittels omvat, zet J.L. het doel van zijn werk uiteen en geeft de algemeene grondslagen aan waarop het zal komen te rusten. Hij wil den weg aantoonen, dien wij in 't maatschappelijk leven (vita civilis) te volgen hebben: daarte ziin noodig de Virtus en de Prudentia (I). Virtus, d.i. eenerzijds de ware kennis van God (II) en anderzijds het onderhouden van den waren godsdienst; deze mag nochtans niet ontaarden in bijgeloof en uiterlijkheden (III). Tot het volgen van dien rechten weg is ook noodig de Prudentia, d.i. de theoretische en practische kennis van wat de mensch er tegenkomt; kennis die eenerzijds verkregen wordt door de studie der geschiedenis, van den anderen kant door onderrichtingen en raadgevingen (VIII). In het tweede boek vat de schrijver het onderwerp zelf aan. Het boek is onderverdeeld in 17 hoofdstukken. Zonder gezag of regeering is de maatschappij onmogelijk (I): van de verschillende regeeringsvormen is de monarchie de beste (II-III) en dat volgens het princiep der troonopvolging door erfelijkheid (IV). Het doel van den prins is het algemeen welzijn (bonum publicum) (VI) waartoe de prins de virtus en prudentia noodig heeft (VII). Meer bepaald gesproken, moet een prins rechtvaardig ziin (X) goedertieren (XII) trouw aan het gegeven woord (XIV) en nog meerdere andere deugden bezitten. Het derde boek telt elf hoofdstukken en behandelt de Prudentia aliena, d.i. de raadgevingen van ministers en raadsheeren (II). Deze moeten eerlijk zijn en handelen met kennis van zaken en van menschen (IV) en bizonder, goeden raad geven (V). Verders geeft Lipsius aan wat de raadgevers moeten vermijden (VI) en hoe de Prins van hun hulp moet weten gebruik te maken (VIII); hoe de Koning zijne beambten moet kiezen (X), hoe de beambten zelf zich moeten gedragen (XI). Het vierde boek behandelt in 14 kapittels de Prudentia propria, d.i. ‘eam quam inesse Principi volumus’ (I). Zij wordt verdeeld in burgerlijke en militaire; de burgerlijke zelf is onderverdeeld in menschelijke en goddelijke, want de Prins heeft ook een zeker recht van opzicht ‘inspectatio quaedam’ over den godsdienst. De eerste zorg in den staat is de zorg voor | |
[pagina 4]
| |
den godsdienst, en wien komt dat meer toe dan aan den prins? Deze moet zorgen voor de handhaving van één godsdienst en de ruststoorders straffen (II). Andere godsdiensten mogen maar voor een tijd toegelaten worden (III). Wie rustig blijft, late men bij voorkeur gerust (IV). Daarna behandelt Lipsius de ‘prudentia togata in humanis’, de prins leere den aard van het volk kennen (V) en het karakter van het Koningschap en van de Regeering (VI). Om zijn rijk te bevestigen heeft de koning verdediging noodig (VII), hij hebbe ook aanzien en gezag (IX). Er wordt hem ook gewezen op de gevaren voor zijn troon (X). Het vijfde boek (20 kapittels) spreekt over de ‘prudentia militaris’. J.L. geeft er den vorst raadgevingen voor de te volgen gedragslijn in geval van buitenlandschen oorlog, hij handelt er over de noodige voorwaarden tot voeren van een rechtvaardigen oorlog, over de manier om soldaten aan te werven; daarna over de kwaliteiten der legerbevelhebbers, over wat een prins bij overwinning of bij nederlaag te doen heeft. Het zesde en laatste boek omvat 7 hoofdstukken die handelen over den burgeroorlog. Dezes oorzaken worden aangeduid, tevens de middelen opgeven om hem ten einde te brengen. De Ad Libros Politicorum Breves Notae geven enkel wat naderen uitleg over de opgeworpen gedachten: zij zijn meestal niets meer dan een uitbreiding van 't geen reeds kort en bondig in het boek zelf werd gezegd.
* * *
Voor ons onderwerp verdienen kapittel II, III en IV van het IVde Boek een diepergaande ontleding. J.L. verdedigt er ‘ex professo’ zijne gedachten over Staat en godsdienst, ketterdooden en gewetensvrijheid. K. II. Buiten de ‘prudentia militaris’ en de ‘prudentia togata in rebus humanis’ moet de prins eerst en vooral nog bezitten de ‘prudentia in rebus divinis’, d.i., voorzoover dat den prins aangaat, de zorg voor den godsdienst. Hier heeft hij inderdaad geen onbeperkte macht. Hij moet een waakzaam oog houden op den godsdienst, en dat meer om hem te verdedigen dan om er over te oordeelen. Verdediging van den godsdienst: deze is immers de grondslag van den Staat ‘Serio cogitare debet Princeps, Religio neglecta ant prolapsa traxit semper rempublicam secum et trahet’ (Notae Ad. Libr. I in cap. III). En wie beter dan de prins zal daarvoor zorg dragen: past het niet dat het hoogste door het hoogste worde in eer gehouden? Dat past niet enkel, maar het moet ook; wil de prins gerust leven, wil hij, door de hulp van God, zijn rijk vergrooten, wil hij orde behouden in de maatschappij, zoo moet daarom niet | |
[pagina 5]
| |
alleen er een godsdienst zijn, maar meer bizonder, één enkele godsdienstGa naar voetnoot(12). Allen moeten ertoe gedwongen worden, want meerdere godsdiensten zijn oorzaak van twist en tweedracht: ‘a confusa ea (d.i. religione), semper turbae’. Alwie daarbij, in dien éénen godsdienst, de oude gebruiken wil vernieuwen, worde gestraft. K. III. Maar moet men dan altijd alwie van een andere godsdienstige overtuiging is straffen, en dat zonder uitzonderingen? Neen, onderscheid moet gemaakt worden: steeds, en zonder genade, moet men de publiek andersdenkenden straffen, t.t.z. diegenen die anderen aanzetten tot het aannemen hunner valsche godsgedachte: branden moet men en snijden opdat eerder een deel, dan gansch het lichaam sterve: ‘ure, seca, ut membrorum potius aliquod, quam totum corpus intereat’. Men mag ze dulden, maar voor een tijd, ‘in tempus’ indien het bedwingen en neerwerpen niet gaat zonder grootere onlusten en wanneer een ‘subita coërcitio’ den Staat meer kwaad zou doen. K. IV. Wat de anderen betreft, de private ketters, d.i. diegenen die in een slecht geloof zijn, maar voor zich alleen, zich onthoudend van alle propaganda, de rustigen ‘quieti’, moeten ook die opgezocht en gestraft worden? Het schijnt van neen. Waarom te veel opzoeken? Van het hart is geen koning de heer, niemand kan me, tegen mijn wil in, tot het geloof dwingen ‘fides suadenda est, non imperanda’. Hier zal overreding meer verkrijgen dan geweld. ‘Doctore magis hic opus quam tortore’. Het hoofdstuk eindigt met den wensch, dat alle geloovigen zouden één worden naar hart en ziel.
* * *
Tot zoover Justus Lipsius. De curatoren der Leidsche Hoogeschool, steeds begeerig om Lipsius nieuwe blijken hunner bewondering te geven, schonken hem ter gelegenheid van dit boek 300 fl.Ga naar voetnoot(13). Maar niet iedereen was met de verdedigde opinies zoo ingenomen. Dat kon ook moeilijk anders in het Holland dier dagen, waar velen buiten alle kerkverband leefden | |
[pagina 6]
| |
en niets meer vroegen - als J.L. zelf vroegerGa naar voetnoot(14) - dan vrijheid van hun godsdienstige overtuiging en hun philosophische gedachten. Niet zoohaast kreeg Coornhert, de libertijn, ‘die geslage vijandt van 't ketterdooden en alle conscientiedwang’Ga naar voetnoot(15) het boek in handen, of hij zag er een gevaar in voor zijn, hem boven alles duurbare vrijheid van geweten. Aanstonds (19 Maart 1590) schreef hij naar Lipsius om uitleg, 't zij mondelings, 't zij schriftelijk over kapittel II en III van 't vierde boek. Tot Paschen verleende hij hem tijd om te antwoorden; zoo Coornhert dan geen bescheid gekregen had, zou hij openlijk tegen zijn werk schrijven, want hij zag er een poging in ‘om weder te helpen bedelven de vrijheydt in 's geloofs saken’Ga naar voetnoot(16). Lipsius antwoordde ontwijkend. Eén godsdienst is nuttig en heilzaam voor het rijk; indien hij goed is, moet er niets aan veranderd worden: wie dit (en bizonder door oproer) doen, zijn strafbaar. Wie anders voelt en denkt, doch rustig en stil blijft, late men met vrede. - Lipsius' antwoord voldeed Coornhert niet: iemand dooden om zijn godsdienstige overtuiging - zoo schreef hij terug - was ongeoorloofd. Hoe zal een prins trouwens oordeelen welke de ware godsdienst is? En welke is de ware godsdienst, dien Lipsius aanbeveelt? - Ditmaal antwoordde Lipsius nog meer ontwijkend: hij weigerde te zeggen welke, volgens hem, de ware godsdienst was; van den anderen kant verzachtte hij het gebruikte ‘ure et seca’, waaraan Coornhert aanstoot had gevonden, door hem uit te leggen hoe deze woorden aan de geneeskundige terminologie ontleend waren. Oproerige ketters (seditiosi, turbidi) - zoo schreef hij verder - moesten gestraft worden, maar dan nog, moet in de straf onderscheid gemaakt worden: voor de eenen boete, voor de anderen verbanning, zelden maar, de doodstraf. Indien Coornhert een ander oplossing had, was hij vrij die voor te stellen. | |
[pagina 7]
| |
Coornhert zag dat er geen uitkomen aan was: Lipsius hield aan zijn theorie van 't ketterdooden vast: daarbij stond hij met den Paus, Granvelle en den koning van Spanje, tegen de Staten Generaal en het door Duitschland en Frankrijk gegeven voorbeeld; hij weigerde daarbij te zeggen welke de ware godsdienst was: Coornhert zou openlijk tegen hem te velde trekken (Brief van 7 April 1590). Alvorens nochtans de hand aan het werk te slaan, raadpleegde hij zijn vrienden Caspar Coolhaes, Burgemeester van der Laen, en H.L. Spieghel. Toen zette hij zich aan 't werk, en einde 1590 verscheen zijn: Proces van 't ketterdoden ende dwang der Conscientiën. Tusschen Justum Lipsium, schrijver van de Politien anno 1589 daarvoor ende Dirick Coornhert daarteghen sprekende. Het eerste deel Polityck, Ter Goude 1590 in 8oGa naar voetnoot(17). Het bevatte ook nog, als aanhangsel, een weerlegging van een het jaar te voren te Antwerpen uitgekomen boek van J. Pamelius De Religionibus diversis non admittentis. Het tweede deel ‘Kerkelyck’ was gericht tegen een verdediger van Beza's Traicté de l'autorité du magistrat en la punition des Hérétiques, fait en latin par Theodore de Beza (1560) en was eveneens genaamd: Proces van 't ketterdooden ende dwangh der Conscientiën, tusschen Wolfaert Bisschop, advokaat van Theodore de Beza met den zijnen daarvoor en D.V.C. daar teghen sprekendeGa naar voetnoot(18). Laten wij het eerste deel, tegen Lipsius gericht, ontleden en onderzoeken: het is aan de wethouders der stad Leyden opgedragen. Tevens zond Coornhert een exemplaar aan de regenten en andere hollandsche steden om hen te waarschuwen tegen de gevaarlijke leer van LipsiusGa naar voetnoot(19). Lipsius' leer, zoo beweert Coornhert, zal de twist die in Europa heerscht nog meer aanstoken. Hij verwart twee gansch verscheiden rijken: dat der zielen en dat der lichamen. Wat uitstaans heeft een prins met godsdienstzaken? Religie is Gods-dienst, niet 's Prinsen-dienst: zij wordt beschermd door God zelf, en deze gaf daartoe aan de prinsen noch de macht, noch aan het meerendeel onder hen het daartoe noodige verstand. Dat meerdere godsdiensten twist veroorzaken en tweedracht is onzin; en diegenen die wat nieuws willen inbrengen strafbaar verklaren, is Kristus zelf en zijn apostelen maken tot | |
[pagina 8]
| |
opstandelingen. Oproermakers straffe men, maar de vredige verspreiders van een anderen godsdienst late men met vrede. Welke is ten andere de ware godsdienst? J.L. door zijn aanraden van gewetensdwang staat aan de zijde van Rome en Spanje, tegen de Gereformeerden. Wie trouwens zal oordeelen of 't oogenblik geschikt is tot onderdrukking of niet? Lipsius' leer leidt in ieder geval tot dwang in gewetenszaken, en moet als verderfelijk bestreden worden. Een voor Lipsius onaangenamer boek kon Coornhert bezwaarlijk schrijven. Er werd hem vrij hard herinnerd dat hij niet te Rome was, maar wel in Holland (nr 512 vlgd.), en Coornhert scheen er zijn genoegen in gehad te hebben aan te toonen hoe erg Lipsius aan den kant van Rome stond (nr 262, 316, 419, 437 en passim) en daardoor de Nederlanders tot vulgaire opstandelingen en rebellen verlaagde; hoe anderzijds hij in tegenspraak was met de leer der Staten en der stad Leyden (o.m. nrs 64, 301, 436). Lipsius, die zich in dat predikantenmidden zoo weinig thuis bevondGa naar voetnoot(20) en wiens lust om naar de katholieke Nederlanden weer te keeren, niet onbekend was, bleef bij dezen aanval niet koud en zonder verweer. Hij antwoordde kort daarop met zijn Adversus dialogistam Liber de Una Religione in quo tria capita libri quarti Politicorum explicantur, Lugduni Batavorum 1590 in 4oGa naar voetnoot(21). Na, in zijn opdracht aan de ‘Illustres Ordines’ even zijn vijand te hebben gescholden, verklaart Lipsius enkel geschreven te hebben op aandringen zijner vrienden en om niet te doen gelooven dat hij het eens is met Coornhert's antwoord. Deze is een ‘homo inquietus, turbidus: et cui unum hoc studium, litigare’Ga naar voetnoot(22). Lipsius is er over ontstemd en kwalijk over te spreken dat Coornhert, door in 't Nederlandsch te schrijven, de zaak voor de openbare opinie heeft gesleurd: ‘testor me plebi nihil scripsisse’, om 't volk was het Lipsius niet te doen, wel om de regeerdersGa naar voetnoot(23). De prins, - zoo zet hij verder zijn theorie uiteen - heeft wel degelijk een recht van toezicht op de kerk: hij moet haar verdedigen: roof, geweld en beroerten moet hij van haar afhouden en dat in overleg en met hulp van raadgevers. De godsdienst is de grondslag van den Staat: ook de | |
[pagina 9]
| |
ouderen schreven daar wijze zaken over en dat Coornhert hem daarom aanvalt is enkel omdat hij alle litteratuurstudie dooden wil. Maar de koning moet niet alleen het goede voorbeeld geven; hij moet ook voor de handhaving van één godsdienst zorgen: vrijheid van godsdienst is de ondergang van den godsdienst. Dwang in geloofszaken is niet tegenstrijdig met de vrijheid van den mensch: de Staat belet b.v. ook het dooden. ‘Novatores’ werden altijd en moeten nu nog gestraft worden: dat is wel het geval voor wereldlijke aangelegenheden, en ook voor den godsdienst was dat overal zoo. Enkel na rijp beraad en in overleg met de daartoe bekwame raadsleden zal de prins iets nieuws inbrengen. De ware godsdienst is de christeneGa naar voetnoot(24). (In caput II). Wat de ketters betreft, hier moet men onderscheid maken: ‘qui errant sibi et qui alios inducunt’. Bizonder de woelzieke elementen ‘turbatores’ moeten gestraft worden: zij gaan te werk 't zij in 't openbaar en met geweld, 't zij in 't geheim. Voor hen is geen genade ‘clementiae non hic locus’. Het befaamde ‘ure et seca’ is ontnomen aan het gebruik der oude geneeskunde: men zal eerst en vooral met zachtheid te werk gaan en zoo opklimmen tot uiterste gestrengheid. Boete, openbare schande (ignominia), verbanning (de meest passende straf) en eindelijk, maar zoo zeldzaam mogelijk en dan nog zonder pijniging en in 't geheim, de doodstraf. Een practisch middel om alle godsdienstvraagstukken te vermijden, ware de boekencensuur en het aanslaan van zekere reeds uitgegeven boeken. (In caput III). De toelichting van kapittel IV brengt ons niets nieuws over Lipsius' gedachten. Het werk eindigt met een vermaning aan Coornhert: zoo deze lust heeft verder te schrijven, is hij vrij dit te doen: Lipsius zal niet verder meer antwoorden. Indien de Staten er ook aldus over denken, dat zij dan allen twist hierover verbieden: ‘Quod si aliter tibi visum, fiat; sitamen, Ordines, vobis ita visum: quos ego censeam utrique nostrum stilo et calamo interdicere, in hunc quidem usum. Non semper debent esse saturnalia’. Bij al dat getwist vreesden de Leidsche regenten dat Lipsius het zou moe worden en zijn reeds lang uitgedrukten wensch om te vertrekken, eindelijk zou kunnen ten uitvoer brengen. Om dit te voorkomen en den grootsten luister hunner pasgestichte Universiteit niet te zien vertrekken, verklaarden zij plechtig Coornhert's boek te weigeren: die opdracht had hen noch eer, noch genoegen gedaan. Het boek verbieden deden zij | |
[pagina 10]
| |
niet, maar zij gaven den raad tevens Lipsius' werken te lezen en drukten hun bewondering voor diens geschriften uitGa naar voetnoot(25). De Staten van Holland op hunne beurt, bij het vernemen van Lipsius' vertrek, en vreezende dat Coornhert's werk er wel voor iets mocht tusschen zitten, betuigen aan Lipsius hun spijt over het verschijnen van Coornhert's werk, en gaven aan die van Gouda bevel het ter pers liggende antwoord van Coornhert aan te slaan. Zij verboden tevens nog verder over die zaak te publiceeren en gaven aan de verschillende steden bevel de aldaar te koop uitgestelde exemplaren van Coornhert's werk aan te slaanGa naar voetnoot(26). Het valt moeilijk te zeggen in hoeverre Lipsius aan deze gewelddadige onderdrukking heeft mede geholpen. Onze bronnen spreken mekaar tegen en Lipsius' gedrag zelf is niet heel klaar en logisch. G. Brandt t.a.p. bl. 766, beweert dat Lipsius tevergeefs zou getracht hebben allen strijd over zijn Politicorum te doen verbieden. Dit mislukte bij de Staten, dank zij de tusschenkomst van Geeraerdt de Lange, burgemeester van Gouda. Dit bericht is ontegensprekelijk valsch, daar er geen enkele reden bestaat om aan de echtheid van de Resolutie van de Staten van Holland te twijfelen en deze wel degelijk het werk verbiedtGa naar voetnoot(27). Maar aan den anderen kant is Lipsius in tegenspraak met zichzelve: In het boek zelf doet hij een oproep tot de Staten om allen twist erover te verbieden of de censuur in te stellen (zie den door ons aangehaalden tekst), terwijl hij daarentegen in zijn briefwisseling met Aerssens die tusschenkomst verwerpt. (Brief aan Aerssens III Non. Sept. 1590)Ga naar voetnoot(28). Wat later nochtans schijnt hij er niet meer zoo vijandig tegenover gestaan te hebben. (Aan denzelfde 14 kalend. Novemb. 1590)Ga naar voetnoot(29). Wij meenen hieruit te mogen besluiten dat Lipsius zelf niet rechtstreeksch heeft aangedrongen tot verbieden van allen twist: hij gaf er misschien aanleiding toe door het slot van zijn De Una Religione en stond er, bij het toenemend kabaal, op het einde misschien niet zoo vijandig meer tegenover als in het begin. Aan de Resolutie der Staten van Holland valt niet te twijfelen, maar of daartegen in den schoot zelf der vergadering geen oppositie geweest is? Heeft burgemeester De Lange werkelijk verzet aangeteekend? Wij weten het niet.
* * * | |
[pagina 11]
| |
De Staten van Holland hadden het drukken van Coornhert's antwoord op het De Una Religione verboden. Deze had inderdaad den strijd niet opgegeven. In het aanschijn van den dood vond de rustelooze werker nog de kracht om te schrijven zijn Verantwoordinghe van 't Proces van den ketteren niet te dooden, tegen de drie hoofdstucken des vierden boecx Justi Lipsii, van de Politie of Burgerlycke Regheeringhe. Ende Wederlegginghe eens Boecxkens van denselven Lipsio, teghen den schrijver van de T'samen-sprakenGa naar voetnoot(30). Hijzelf nochtans zou het niet uitgeven. Een latijnsche vertaling werd door zijne erfgenamen na zijnen dood bezorgd: Defensio Processus De non occidendis Haereticis contra tria capita libri IV Politicorum J. Lipsii. Ejusque libri Adversus Dialogistam Confutatio, Goudae 1591. Ook Coornhert levert aan den wereldlijken arm diegenen der ketters over die oproer maken en geweld gebruiken, even als diegenen die onder den mantel van den godsdienst, geweld en opstand verbergen (p. 21-22), maar niet de rustige verspreiders eener gedachte. Wie ontkent dat de prins de kerken tegen alle geweld moet beschermen? Maar wat uitstaans heeft dat met ketterij? ‘Quid haec ad innocentes disputatores? Ecclesia vera tuetur suum dogma et seipsam potenti veritatis scuto. Hoc Christi, hoc ministrorum est officium, non externi Principis. Quid mitrae cum galea?’ (p. 26). Eenheid van godsdienst is voorzeker wenschelijk, en bevordert eenheid, maar of dat ook het geval is voor de gewelddadige verdediging van dien godsdienst? Niet steeds zijn verscheiden godsdiensten reden tot twist. Welke godsdienst daarbij - van de christene - is de ware? Wie heeft gelijk? Roomschen, Luterschen of Anabaptisten? En zoo Lipsius de vredige hernieuwers veroordeelt, dan beteekent dat de veroordeeling van Christus en de apostelen zelf. Tevens wees Coornhert op de smaadwoorden van Lipsius o.m. de onzinnige bewering als zou hij alle literatuurstudie willen dooden, dan als hij op gevorderden ouderdom nog aan de studie van het latijn begon en menig latijnsch werk daarbij in 't Nederlandsch vertaaldeGa naar voetnoot(31). Lipsius zelf bevond zich intusschen reeds buiten schot. Na enkele moeilijkheden had hij in Maart 1591 verlof gekregen om in 't buitenland zijn diep geknakte gezondheid te herstellen. Hij maakte van de gelegenheid gebruik om niet meer naar Leiden terug te keeren. Wat hij reeds in 1586 had getracht ten | |
[pagina 12]
| |
uitvoer te brengen, deed hij nu: door bemiddeling der Jesuieten verzoende Lipsius - zelf een hunner oud-leerlingen - zich plechtig met de Roomsche kerk. Eveneens door hun bemiddeling, alsook die van Torrentius en Oudaert - keerde hij naar Leuven terug, na het pardon van den koning te hebben bekomen. Hij vroeg zijn ontslag te Leiden en werd te Leuven hoogleeraar benoemd in 't latijn aan het Collegium Trilingue en in de geschiedenis. Hij deed dan natuurlijk eerst en vooral - naar de voorschriften van Pius IV - zijn plechtige geloofsbelijdenis der Roomsch-katholieke kerk en kreeg dan ook zijn bewijs van verzoening. Leiden's grootste geleerde was tot de oude Alma Mater teruggekeerd en zou er waardig de rij der groote vijftien- en zestiendeeuwsche taalgeleerden sluiten. Erycius Puteanus, zijn opvolger, was inderdaad niets meer dan een schitterend epigoonGa naar voetnoot(32). | |
II.Maar ook hier stonden Lipsius erge moeilijkheden te wachten. Was voor een deel van de Noordelijke Nederlanden het boek al te streng opgevat geweest, zoo vond het Zuiden het nog al te gematigd. Begin 1593 vernam J.L. uit Rome het verrassende nieuws dat zijn Politicorum opgenomen waren op den Index der verboden boeken die bij bevel van Clemens VIII weldra zou worden uitgegevenGa naar voetnoot(33). Lipsius, die alle moeilijkheden dacht van de baan te hebben geruimd door zijn De Una Religione, werd er pijnlijk door verrast en schreef aanstonds aan zijn vriend Fr. Bencius S.J. om hulp en om te vermijden dat die smaad hem zou worden aangedaanGa naar voetnoot(34). Bizonder aan boek IV kap. 4 had Rome aanstoot genomenGa naar voetnoot(35). Lipsius - die ten allen prijze orthodox wilde blijven - vroeg niet beter dan de foutieve opvattingen of uitdrukkingen te veranderen of weg te laten: hij stuurde aan zijn vrienden te Rome dan ook de voorgenomen verbeteringen, hen tevens hun oordeel erover vragend. Bereidwillig stonden Baronius, Bellarminus en Bencius den ‘grooten bekeerling’ ter zijde. Daar Bellarminus evenwel sedert verscheidene maanden niet meer op de Congregatie van den Index geweest was, kon hij enkel zijn persoonlijk oordeel erover gevenGa naar voetnoot(36). Door een gelukkig toeval had J.L. | |
[pagina 13]
| |
nog den tijd, voor het verschijnen van den Index, een verbeterde uitgave te bezorgen: hij werd er dan ook niet in opgenomen. Om redenen - die wij hier niet te onderzoeken hebben - was inderdaad de publicatie van den Index door den Paus uitgesteld geweest. Met groote vreugde deelde Bencius dat nieuws mede, en raadde Lipsius tevens aan, voor alle moeilijkheden zich in vertrouwen te wenden tot Henricus CuyckiusGa naar voetnoot(37). Hij duidde eveneens enkele (op aanraden van Bellarminus) aan te brengen verbeteringen aan. ‘Doctore primum hic opus quam tortore’ zou best veranderd worden in ‘quod si doctor non persuasit, deinde tortore...’ of iets dergelijksGa naar voetnoot(38). Lipsius volgde den raad zijner vrienden en bleef aldus ‘purus interpuros’Ga naar voetnoot(39). Ten koste van niet weinige of onbelangrijke veranderingen! Aanmerkelijk strenger dan de vorige was deze nieuwe uitgave! Het ‘doctore magis hic opus quam tortore’ had plaats gemaakt voor ‘doctore primum hic opus quam tortore’, zoodat een vroegere kwestie van princiep thans niet meer was dan een opportuniteitsvraag. Wie rustig bleef als ketter, zou dus ook, indien overreding niet hielp, in de handen van den beul komen. De kantteekening ‘Errones simplices vix puniendi’ werd aldus vervangen door ‘non statim puniendi’. Het ‘fortasse nec nimis inquierendus, nam cui bono?’ dat misschien wel de Spaansche Inquisitie bedoelde of haar al te hard kon zijn, viel eenvoudig weg. Eveneens het ‘Europam hanc cogitatione peragra, videbis acerbis istis judiciis vastari magis civitates quam corrigi’. Wel werd nog overreding aangeraden, maar eenvoudig als eerst te gebruiken middel: ‘vide ne, in statu simili, tutior via altera docendi’; de straf eveneens vond er haar verrechtvaardiging ‘paena etiam saepe reposuit, et lentis tepidisque animis quod cohortatio quieta non suasit, mirax subito tenor extorsit’Ga naar voetnoot(40). Zoo was de theorie van 't ketterdooden en de ‘dwang der conscientiën’ nog heel wat strenger geworden en was zelfs private ketterij veroordeeld. Al wat tegen de Spaansche Inquisitie kon worden opgenomen was verwijderd en haar scheen dus alle reden tot ergernis ontnomen. En wat Lipsius eenmaal zoo'n moeilijk te beantwoorden vraag was geweest, daarop kon hij nu ook klaar en duidelijk verklaren: de eenige ware godsdienst, was de Christene ‘idque pro Ecclesiae Catholicae sensu’. En toch! | |
[pagina 14]
| |
Vond deze verbeterde uitgave genade in de oogen van Rome, zoo bleef zij daarom nog niet vrij van allen smaad: de Spaansche Inquisitie vond ze nog te mild; de editie der Politicorum (Antverpiae 1604), naar de edities van 1596 en 1599, werd nog opgenomen in den ‘Index librorum prohibitorum et expurgandorum novissimus pro Catholicis Hispaniorum regnis Philippi IV... Antonii a Sotomaior... generalis inquisitoris... jussu ac studiis... recognitus, Madrid 1667 in fo. Kapittels 3 en 4 van het IVe Boek moesten heel eenvoudig geschrapt worden. Ook de Una Religione werd ter verbetering opgenomenGa naar voetnoot(41).
* * *
Buiten zijn Politicorum en De Una Religione gaf Justus Lipsius nog zijn: Monita et Exempla Politica Libri duo, qui virtutes et vitia principum spectant, Antverpiae 1605. Het boek moest nog verder worden aangevuld door twee andere over burgerlijke en militaire prudentia. Hij had evenwel den tijd niet dat plan te verwezenlijken. Het boek is als een toelichting door voorbeelden (exempla) en vermaningen (monita) der Politicorum. Nog eens wordt gewezen op de noodzakelijkheid van den godsdienst ‘vinculum et firmamentum reipublicae’ (I. 2), hoe koningen en rijken door God gegeven en genomen worden (I. 5), hoe de Prins er is, niet voor zichzelve, maar voor de gemeenschap (II. 7). Ieder monitum is opgeluisterd door een aantal voorbeelden uit oude en nieuwe geschiedenis: wij leeren er niet veel meer over Lipsius' politieke en godsdienstige gedachten. Het is als illustratie bij den tekst der PoliticorumGa naar voetnoot(42). | |
III.In die 16de eeuw, waarin reeds de moderne gedachten in aantocht waren, maar de middeleeuwsche opvattingen nog levendig doorwerkten, is ook Lipsius, als zoovele anderen, halverwege blijven steken. Over de middeleeuwen heen gaat hij naar Aristoteles als zijn grootmeester in de politiek. Het doel van den Staat is het wereldsch geluk der burgers; de Staat is niet meer een middel ter zaligmaking, ondergeschikt aan de kerk, maar hij heeft zijn eigen reden van bestaan. Is daartoe de godsdienst noodig, zoo zal de eenheid van geloof voortaan niets meer zijn dan een vereischte der ‘Staatsraison’. Lipsius zelf was vroeger voorstander van gewetensvrijheid: het is enkel bij het zicht der menigvuldige catastrophen, veroorzaakt door | |
[pagina 15]
| |
het naast mekaar bestaan van verscheidene godsdiensten, dat hij van gedachte veranderdeGa naar voetnoot(43). De Staat is niet meer als vroeger, een ‘brachium saeculare’, maar integendeel is de godsdienst voor hem geworden: een ‘instrumentum regni’Ga naar voetnoot(44). Wel zegt Lipsius dat de godsdienst is ‘fundamentum reipublicae’, maar dat moet verstaan in dezen zin, dat zonder godsdienst een staat niet mogelijk is, want waar bleef anders de eerbied der overheid en der wetten? Juist daarom is ook éénheid van godsdienst noodig, omdat meerdere godsdiensten oorzaak zijn van twist en tweedracht en aldus het tijdelijk geluk van den burger - doel van den Staat - verstoren. De godsdienst is hier dus maar een middel om den Staat recht te houden: een soort godsdienstig machiavelisme. Practisch moest dat uitloopen op de bekende formule: cujus regio illius et religio’, zooals Coornhert terecht opmerkte en tot verdrukking leiden der minderheden, ten voordeele van den overwegenden Staatsgodsdienst, welke deze ook zijn mocht. Dit vervagen van het godsdienstig begrip ten voordeele van den Staat, is niet eigen aan Justus Lipsius; het is een algemeen verschijnsel bij de humanisten van zijn tijd. Hoe weinig dezen zich ook met Staatstheoriën mogen bezig gehouden hebben, slorpt de oude Staatsidee, ook bij hen, toch alles op en plaatst zich in schrap absolutisme in het centrum van alle belangen. Dat was grootendeels het gevolg van hun opvatting van den godsdienst, die herleid werd tot een zaak van zuiver private aangelegenheid. Lipsius behoort tot den groep der zoogenaamde ‘politici’, waartoe trouwens de meeste humanisten behoorden. Buiten het privaat leven werd de godsdienst uit al hun bekommernissen weggeschakeld: als de humanist of de professor aan 't woord kwam, viel de geloovige - voor zoover hij nog bestond - wegGa naar voetnoot(45). Niettegenstaande Lipsius' solemneele verklaringenGa naar voetnoot(46), blijft zijn godsdienstige overtuiging voor ons, die hem zagen den Staatsgodsdienst volgen te Yena, Leuven en Leiden, en voor wie hij de schrijver blijft der Orationes Octo, nog steeds, zooniet twijfelachtig, dan toch zeker verdacht en van een bizonder opmerkelijke onbestendigheid. Heel vast heeft hij daarin, tenzij op 't einde van zijn leven, nooit gestaan. Bij het negeeren van de noodzakelijkheid, om dogmatische redenen, van één godsdienst, is zijn staat wel godsdienstig | |
[pagina 16]
| |
gebleven van vorm, maar niet van wezen. En zoo komt het, dat indien hijzelf niet heeft ingezien dat een dergelijke opvatting, logisch doorgedreven, tot verdraagzaamheid moest leiden, hij toch een onderdeel is in die half bewuste, half onbewuste stroom naar gewetensvrijheid. Het karakter van zijn staat, die ten allen prijze vrede en eendracht eischte, laat het naast mekaar bestaan van verscheiden godsdiensten niet toe, maar doordien die gewilde éénheid niet meer van dogmatischen, maar van politieken aard is, kon een verdraagzaamheidspolitiek bij uitzondering door den Staat gevoerd worden. Dat Lipsius uit het karakter van zijn godsdienst niet logisch de gevolgtrekking heeft gemaakt die leiden moest tot gewetensvrijheid kunnen wij hem bezwaarlijk verwijten. Hij staat hierin op dezelfde lijn als de verdedigers van den natuur-rechterlijken oorsprong van den Staat: dezen evenmin hebben logisch doorgedacht. Bij Lipsius was het trouwens geen vaste, diepoverdachte theorie die hem tot die opvatting van den Staatsdwang heeft gebracht: een leidende idee van architectonische kracht zal men moeilijk in zijn Politicorum vinden: de haast waarmede hij de eerste uitgaven veranderde, zonder er zich om te bekommeren of alsdan het logisch verband niet werd gebroken, zou, bij gebrek aan andere bewijzen, dat reeds kunnen aantoonen. Lipsius heeft aldus, alhoewel voorstaander van dwang en vijand van gewetensvrijheid, als menig ander humanist meegeholpen aan de vrijmaking van de godsdienstige gedachte van allen StaatsdwangGa naar voetnoot(47). Hij is nog niet gansch vrij van het middeleeuwsch begrip van den Staatsgodsdienst; doch, bij zijn terugkeer tot de oude Staatsidee, door het negeeren van den dogmatischen grondslag der noodzakelijke geloofséénheid, door het verlagen van den godsdienst tot hulpmiddel der Staatspolitiek, heeft hij - vrijwel onbewust - medegeholpen tot de vorming van den a-godsdienstigen, modernen Staat, die noodzakelijkerwijze de godsdienstvrijheid zou mede brengen. Hendrik J. Elias. |
|