Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Vlaamsche Arbeid. Jaargang 16 (1926)

Informatie terzijde

Titelpagina van Vlaamsche Arbeid. Jaargang 16
Afbeelding van Vlaamsche Arbeid. Jaargang 16Toon afbeelding van titelpagina van Vlaamsche Arbeid. Jaargang 16

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (3.41 MB)

Scans (110.04 MB)

ebook (5.95 MB)

XML (1.36 MB)

tekstbestand






Genre

proza
poëzie
sec - letterkunde

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Vlaamsche Arbeid. Jaargang 16

(1926)– [tijdschrift] Vlaamsche Arbeid, De–rechtenstatus Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 357]
[p. 357]

Bibliographie

Dr. Carl von Lorck. - Grundstrukturen des Kunstwerks. - Akademische Verlagsgesellschaft Athenaion m.b.H. - M. 3.30. - 1926.

De vraag naar de beteekenis van een kunstwerk brengt den schrijver tot een herziening van de tot nu toe door de kunstleer opgeleverde rezultaten en tot het stellen van een ontwerp van nieuwe, den tijd aangepaste oriënteering. Gevolg gevende aan den eisch van de nieuwe kunststudie, welke zoekt naar een verklaring van den vorm, brengt de schrijver ons in groote lijnen een systematiek van de kunstleer. Hij slaagt erin, bij overbekende kunstwerken een niet-ontdekte struktuur aan te wijzen en voert, verklarend, tot verrassende rezultaten. Talrijke voorbeelden, op alle gebied gekozen, dienen ter verduidelijking van zin gevolgtrekkingen. Grundstrukturen des Kunstwerks is een boek dat tegenspraak uitlokken zal, zij het vanwege de verdedigers der traditie, zij het vanwege modernen welke een ander standpunt innemen; maar het is ook een boek dat door zijn klare uiteenzetting een genot zal zijn voor velen die zich met kunst bezighouden en zijn woord zal meespreken in de aan gang zijnde evolutie van de kunststudie.

D.R.

Het boek voor moeder en dochter.

Volledig onderricht in alles wat een vrouw, als huismoeder en moeder, dient te weten. Bewerkt naar de gegevens van ervaren huisvrouwen, geneesheeren en opvoedkundigen, door een R.K. Priester. (Uitgegeven bij J.J. Romen & Zonen, Roermond.)

Wie het ‘Boek voor Moeder en Dochter’ doorloopt, kan niet anders dan het een modelboekje heeten. Het is zoo veelomvattend wat de stof betreft en zoo methodisch wat de vorm aangaat, dat een huisvrouw bij elk huishoudelijk problema daar dadelijk een oplossing kan vinden.

M.V.

Jozef Simons: ‘Kattestaart’. Kempische liedekes. (Brussel, Gudrun, z.j. 1926.)

Simons is van een ander hout dan zijn kollega Breyne. Hij schrijft gemakkelik, zodanig dat men zich gelukkig voelt bij het weten dat, in Vlaanderen, dichters goddank niet alleen met schrijverij zich kunnen bezighouden. Met mensen als Simons kon het tot een nationale ramp worden. Hij heeft het rijm en de maat zo maar uit zijn mouw te schudden. In drie strofen vertelt u Simons de geschiedenis van een herderin die ten eerste haar schaap verliest en ten tweede het terugvindt en ten derde tevens de geschiedenis van iemand die zijn lief verloor, maar dit dan blijkt echter irrémédiable te zijn, wat trouwens maar gelukkig is, vermits daardoor dit gedicht bondig binnen drie strofen wordt gehouden. Niet slechter dan van Droogenbroeck bezingt Jozef Simons de listen der poes, en niet slechter dan Hiel is hij wanneer hij meent een ‘roeierslied’ te hebben geschreven.

[pagina 358]
[p. 358]

Men is alleen verwonderd - gelukkig verwonderd - dat bij zulke rijmvaardigheid de bundel niet zwaarder werd. En men dankt Simons.

v. O.

C. Astaes: ‘Lenteweelde’. (Excelsior, Brugge.)

Astaes schudt kindervertellingen uit zijn mouw. Vier versche hier. Lente en Zomer. Zwaluwen, kinderplezier, kersenrood. Zorgzaam verhaald, nauwkeurig beschreven en correcte stijl.

K.E.

Ward Hermans laat bij Excelsior, te Brugge, twee brochures verschijnen die wel met elkaar aanrakingspunten hebben:

‘Maatschappelijke en moreele conflicten’ behandelt de thesis: moderne en Belgische democratie, inzonderheid de socialistische, bouwt op verkeerden grond; zij dwaalt op het gebied der bovenzinnelijke waarden en op het gebied der nationale waarden. Het failliet daardoor gebracht kan slechts worden vermeden door godsdienstzin en nationaliteitsbewustzijn.

‘Het bevolkingsvraagstuk in België’ behandelt één dier conflicten. Het is sterk gedocumenteerd, gaat uit van officieele statistieken en lost ook het angstwekkend problema op met te wijzen op het éénige middel dat redding brengen kan: de zedeleer.

De tweede brochuur is methodischer gesteld dan de eerste. Ward Hermans zoekt aanknooping met de Renaissance om het ontstaan der Westersche Democratie uit te leggen. Goed. Maar daar blijft een gaping. Historisch moet die overbrugd worden. Waarom dàt niet aangegeven? Schrijver doet soms alsof Vlaanderen's nationaal bestaansrecht het universeel reddingsmiddel zou zijn. 'k Weet wel, het is maar schijn. Toch zou hij eens ‘uitdrukkelijk’ moeten zeggen dat Vlaamsch nationalisme, op zich zelf, nog geen moreele vraagstukken oplost. In Vlaanderen-Staat zal het Vlaamsch individu en de Vlaamsche gemeenschap weer komen te staan voor dezelfde moreele problema's als in België-Staat en ze op te lossen hebben met hulp der zedeleer. 't Eene is tijdelijk, 't andere eeuwig. 't Eene is relatief, 't andere is absoluut.

Heel interessante brochures die nadenken doen, en nopen tot ernstige studie. Goed werk, Ward! Doe stil voort aan grondig studeeren, uw inzicht wordt ruim en uw geestdrift steunt op ideëele werkelijkheid!

K.E.

Alph. Dirkse: ‘Construkties in hout’. Nr 1 van groep C uit de Algemeene Technische Bibliotheek. (Brugge, Uitgeverij Excelsior.)

Voor Vlaanderen blijven technische boeken steeds aan een behoefte voldoen, vooral als hun prijs binnen zekere perken blijft. Dit laatste is hier ongetwijfeld het geval.

Het is evenwel jammer, dat te uitsluitend met Hollandsche konstruktie-gewoonten werd rekening gehouden, zoodat het boekje daardoor wel wat van zijn belang verliest. Anderzijds moet erkend worden, dat er zooveel inlichtingen van allerlei aard over konstrukties in hout, balklagen en vloeren in dit boekje te vinden zijn, zoodat het toch aan leerlingen van vakscholen en, ja, ook aan stielmannen, ernstige diensten kan bewijzen.

E.L.

[pagina 359]
[p. 359]

Hugo van Walden: ‘Het grauwe Gordijn’. (Drukk. V. Resseler, 1926.)

De aanvangsformule van H. v. Walden nemen wij niet tot de onze. Hij zegt: ‘De kunst waarin de geest aanschouwelijk werkt, veropenbaart schuchter of schallend als het uitzuchten van die prangende behoefte naar nieuwigheid’. Want hiermee herleidt hij de probleemstelling tot het bestreven van het nieuwe om het nieuwe. Dit nu, kan geen doelwit van de tooneelrenovatie zijn zonder dat deze daardoor zou nivelleren aan het oppervlak.

Zijn kunstkrities opzet, de kunst van plankenland in haar evolutie te benaderen, is volgehouden, en-verdienste-markant in zijn saamgedrongenheid. Over H. Teirlinck speten we dit oordeel vast: ‘Intusschen is het om te griezelen, als men bedenkt hoe de gedachte, eens tot taal versteven, er gauw ligt als een lijk in de kist’.

Extensivering in de ruimte heeft de kino een ernstig handicap op het toneel gegeven. V. Walden bedoelt zeker dat de panoramiese ontrolling van de film vizueel meer bevredigt en als kijkkunst dus het toneel voorbijvleugelt. Op dit zintuigelik criterium is het o.i. verkeerd af te gaan, want geen essentieele kunstvorm. De kino zal het toneel nooit het gesproken woord ontroven en daarvan zijn de mogelikheden onbegrensd. De massatoeloop naar spektakelzalen zal dus mogelikerwijs het gesproken toneel ontvolken en het als uitbating in de minderheid stellen, maar hiermee wordt niet zijn ondergang als zuivere kunstuiting geïmpliceerd. Wat de film door bliksemsnelle sight-seeing aan indrukken vermenigvuldigt, zal het toneel door zijn teruggrijpen naar de uiterste eenvoud van requisiten ruim zo pregnant nabijkomen, omdat het gesproken woord de omgeving kleurt en in het onbegrensde verveelvuldigt. De taalplastiek immers spreekt tot het geestesoog, de film blijft sensorieel. Hugo van Walden last een bewerking in van de Sandrijnfiguur en eveneens een sketch van eigen schepping ‘Het Bruggetje’, waarin hij de gegeven toneelmiddelen suggestief aanpast bij het dramaties gebeuren; zijn techniek kentert hier naar de oorspronkelike bestemming: middelbaar zijn voor de psychiese potentie, deze uit de feitenreeks naar voor lichten.

Vermoedelik daartoe gedreven door het slagwoord gemeenschapskunst (een begrip van schijntjeszijde dat van betekenis wisselt naarmate men het verlegt), onderzoekt van Walden het verband tussen toneel en zaal. Dit is natuurlik van tweederangsorde. De schrijver, ook de insceneerder zal er niet om bekommerd zijn hoe zijn publiek op het werk reageert en in die zin ook geen enkele koncessie doen. Dit is voor het wezen der moderne toneelbeweging een volmaakt irrelevant vraagpunt. Enkel humbugleveranciers zijn daarmee begaan, en zoeken dekking onder het contrabande-paspoort van Sarcey die zei: ‘Le public a toujours raison’. Een aangefloten werk kan een meesterwerk zijn, maar opgepast voor het andere extreem - is het daarom niet wijl aangefloten. Ook in de kunstgemeenschap is een vlottende bevolking. Zij wordt allereerst vertegenwoordigd door de kritiekers.

Wezen der toneelkunst is (v. Walden formuleert het duidelik) ‘voor

[pagina 360]
[p. 360]

den mond schrijven’, maar dit wil niet zeggen: natuurgetrouw uit de mond optekenen zoals de realisten deden aan de hand van het wanstaltig ordewoord: natuurlikheid. Het toneel zal niet zijn: een duplo van het leven, wel een herschepping van dit leven. Om de ‘omgangstaal’ te verlaten behoeft men niet in de ‘literaire taal’ aan te landen. De alternatieve werd door v. Walden onjuist gesteld. Immers de ‘literaire taal’ is een maskerade van de omgangstaal, een notarisklerk die de doodgewoonste dingen afdreunt in opgebolde perifrazen-stijl, of de droomknaap uit Maeterlinck die de onnozelste gebeurtenis pseudomysties in mistige metaforen hult.

Het kunstwoord zal de pregnantste saamballing zijn van het zielsprocessus, het in zich kristalliseren. Omschrijving en simboliek ageren overdrachtelik van de reële zone naar de irreële. Het kunstwoord (niet letten op de stereotiepe aanklank van die nuchterklare bepaling) schuwt de vergelijking maar stenografieert de te veruiterliken waarden onmiddellik in een uitdruk waar de geestelike inhoud volmaakt door de konkrete vormgeving gedekt wordt. De metafoor is een schrikkelik mooie dame die jammer af en toe op haar eigen sleep trapt. Duik op bathing-girls, frisse ondinen uit het onbewuste. Gij wordt gewiegd op de diepste golf die uitslaat aan het oppervlak.

Van Walden moet niet huiveren als hij Breton's ‘Poisson soluble’ leest. Laat hij zich losmaken van de rationeele sensuur in hem om die bij uitstek subconsciente opwelling te genieten.

De kunstkritiek, ja, dat is de militaire veiligheid (in veiligheid) achter 't front. In de voorlinie komt zij nooit. Zij waakt gewapend en laat de anderen vechten. Dat gaat zolang tot een soldaat zijn geweerloop keert en de veiligheidsagent de popjes uitblaast. Deze denkt: het is een dwaalkogel en sterft gelaten op het veld van eer.

Van Walden zal zich, menen wij, niet bij deze veiligheid laten inlijven, maar mee de voorste loopgraaf bezetten.

Zijn essay is op veel plaatsen met subtiele halftinten doorweven die ons weer met de frivole Spieleroi rond het woord zouden verzoenen indien niet het imperium van de drang naar koude, harde klaarte ons een naakte formule deed verkiezen. Er is te veel flou artistique in dit bekoorlik betoog.

Wij raden van Walden in ernst de reclameplaten van een paar overzeese magazines op te slaan als degelijke stijloefening. Deze zijn tenminste ‘to the point’.

V.J.B.

Silvio Pellico: ‘Mijn Gevangenissen’. Vertaald en bewerkt door V. De Byser en R. Buckinx. (Uitgave Excelsior, Brugge, 1926.)

Dit wereldberoemd werk van Silvio Pellico behoeft geen aanbeveling. Het is het verhaal van het wedervaren van den schrijver, als politiek-gevangene, in de Oostenrijksche kerkers. Alhoewel dit werk terugwijst op toestanden van bijna een eeuw geleden, wordt het nog steeds graag gelezen. Na-oorlogsche toestanden hebben dit onderwerp trouwens nieuwe actualiteit gegeven. De nieuwe Nederlandsche bewerking van de heeren De Byser en Buckinx is uitstekend.

I.V.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken

Over dit hoofdstuk/artikel

auteurs

  • Dolf Roels

  • Karel Elebaers

  • Paul van Ostaijen

  • Ed. Loos

  • Victor J. Brunclair

  • over Hugo van Walden