Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
DBNL - Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren
DBNL - Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren

Hoofdmenu

  • Literatuur & Taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw

meer over deze tekst

Informatie terzijde

Vlaanderen. Kunsttijdschrift. Jaargang 19
Toon afbeeldingen van Vlaanderen. Kunsttijdschrift. Jaargang 19zoom

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (19,54 MB)

Scans (709,31 MB)

XML (2,30 MB)

tekstbestand






Genre

non-fictie
sec - letterkunde

Subgenre

tijdschrift / jaarboek
non-fictie/kunstgeschiedenis
non-fictie/muziek-ballet-toneel-film-tv


In samenwerking met:

(opent in nieuw venster)

© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Vlaanderen. Kunsttijdschrift. Jaargang 19

(1970)– [tijdschrift] Vlaanderen. Kunsttijdschrift–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 172]
[p. 172]

Getuigenissen

Dit hoofdstuk omvat een reeks getuigenissen, geschreven door nog levende Pelgrims of mensen, die de beweging van zeer nabij hebben gevolgd. De aandachtige lezer zal opmerken, dat ook hier verscheidene onjuistheden en, overigens zeer begrijpelijke, vergissingen werden begaan met betrekking tot namen en feiten. Wij hebben er de voorkeur aan gegeven de teksten niet te wijzigen of te voorzien van rechtzettingen, daar een getuigenis niet een exact historische studie is, maar veeleer een subjectieve herinnering, die ingebed ligt tussen en relaties heeft met een kaleidoscoop van andere herinneringen uit eenzelfde tijd.

‘Maar de vereiste is, dat men ondanks alles gelove in de mens, en zijn volk ondanks alles liefhebbe.
Dit is mijn wens voor u: geloof in de Vlaamse mens en in de gedachte dat deze inzet de strijd waard is, ook al schijnt hij hopeloos te zijn.
Vaarwel kameraad!’ (Ernest van der Hallen)

Pelgrim-stichter Ernest van der Hallen, bezieler van de jeugd

Het levensverhaal van ieder mens vertoont de karaktertrekken van de ruimte en van de tijd, waarin dit leven zich heeft afgespeeld. Maar men kan de karakteristieken van ruimte en tijd op een passieve wijze ondergaan of men kan ook richtinggevend optreden en bepalend zijn voor de ruimte en de tijd waarin men leeft. Dit laatste heeft Ernest Van der Hallen gedaan en daarom leeft hij in onze herinnering voort als zinnebeeld van de jonge, Vlaamse elite uit de jaren tussen de twee wereldoorlogen.

Reeds als leerling van de derde latijnse voelde hij het verlangen om richtinggevend op te treden, om iets te doen, wanneer hij - naar Duinkerke en later naar Le Touquet gevlucht met zijn familie - vernam hoe de Vlaamse jongens aan het front met Franse bevelen de dood werden ingejaagd of als houthakkers naar de strafkampen van Auvours en Cézembre werden gezonden omdat zij het aandurfden Vlaamse reflexen te vertonen. Ernest schreef over dit alles aan Dr. Laporta, die toen in Engeland verbleef. ‘Bidden en offeren’, antwoordde deze wijze man, want Vlaanderen was toen zo onmachtig dat alleen dit middel overbleef. En toch moest Ernest iets doen, richtinggevend optreden. Daarom stichtte hij, zodra hij te Lier was weergekeerd, zijn Communiebond ‘Vlaanderen aan Kristus’. Wie toetrad beloofde iedere week een H. Communie op te dragen voor Vlaanderen. Per briefje werden telkens speciale intenties medegedeeld. Eerst in Lier, later in Antwerpen, in Turnhout en op veel andere plaatsen ontstonden biddende kernen. Maar de leiders van die kernen gingen Ernest te Lier opzoeken, om te praten over de moeilijkheden en tegenkantingen, die zij in hun colleges ondervonden, en zo groeide de invloed van Ernest op de besten uit de jeugd van die tijd.

Toen in 1919 Dr. Aug. Laporta, een van de stichters van het Algemeen Katholiek Vlaams Studentenverbond, en ziel van de studententijdschriften ‘De Student’ en ‘Storm’, te Lier overleed, was het haast vanzelfsprekend dat Ernest Van der Hallen zijn plaats innam als redacteur en als raadgever.

En dit gebeurde juist op een ogenblik waarop de studentenbeweging in Vlaanderen een nieuwe faze begon. Want na de eerste periode vanaf Rodenbach tot na de eerste wereldoorlog, waarin het er op aankwam vooral te bewijzen dat wij historisch een volk zijn en dat wij over een eigen taal beschikken, ging men nu van die romantische gevoelsperiode over naar de daad. Het activisme en de frontbeweging hadden het Vlaams bewustzijn aangewakkerd en gestimuleerd tot concrete verwezenlijkingen. Anderzijds was er ook een religieus ‘activisme’ ontstaan in de vorm van de Katholieke Actie. Het kwam er nu voor de jeugd op aan, dit nationale activisme te doen harmoniëren met het religieus activisme. Ernest Van der Hallen heeft op dit moment en gedurende al de volgende jaren blijk gegeven van een haast profetisch inzicht in de verhoudingen. Hij heeft toen standpunten ingenomen, die pas in deze postconciliaire tijd schoorvoetend erkend worden.

Vanzelfsprekend achtte hij het niet noodzakelijk iets van zijn Vlaams-nationale overtuiging prijs te geven. Hij achtte zich gewoon ‘Vlaming, die God Vlaming schiep’. Maar op kerkelijk-religieus gebied heeft hij de plaats en de verantwoordelijkheid van de leek in die dagen beter begrepen dan heel wat kerkelijke hoogwaardigheidsbekleders op onze dagen. En wanneer hij ten gerieve van de studenten in 1933 zijn ‘Liturgisch Gebedenboek voor Studenten’ schreef, was hij met het gebruik van de volkstaal in de liturgie en met de gemeenschappelijke liturgieviering enkele decennia vooruit op de conciliaire richtlijnen van onze dagen.

Begrippen zoals medemenselijkheid en dialoog, die het op onze dagen doen, waren hem reeds zeer vertrouwd.

Hij wist geestelijk activisme en nationaal activisme harmonisch te verenigen, zonder deze begrippen met elkaar te vermengen of met elkaar te verwarren.

In een periode, die nog sterk gekenmerkt was door klerikalisme, waren zulke opvattingen al te modern en moesten zij onvermijdelijk tot conflicten leiden, wat dan ook gebeurde. Te meer daar hij alle politieke en andere groeperingen en alle gebeurtenissen onverbiddelijk beoordeelde naargelang zij beantwoordden aan zijn levensideaal: de kristelijke en nationale wedergeboorte van Vlaanderen. Ernest Van der Hallen is voor de studentenbeweging uit die jaren ook sterk richtinggevend opgetreden.

[pagina 173]
[p. 173]

De studentenvergaderingen verliepen in de twintiger jaren nog veelal volgens de oude formule, een seminarist sprak over een geestelijk onderwerp, een hoogstudent riep een tafereel op uit het nationaal verleden, humaniorastudenten droegen verzen van Rodenbach, Verriest of Gezelle voor, er werden strijdliederen gezongen en aangeleerd en er werden besprekingen en debatten gehouden. Er waren gouw- en landdagen met luidruchtige stoeten en wapperende vaandels, met bomvolle zalen en geestdriftige sprekers. En er waren nadien wel eens de uitwassen van het bierflamingantisme.

En toch voelde men stilaan een drang naar vernieuwing bij de jeugd. Niet alleen bij ons, maar zowat overal in Europa zocht de jeugd naar nieuwe vormen en een nieuwe, eigen levensstijl.

Het is dan ook een verdienste van Ernest dat hij niet provincialistisch-conservatief het hekken aan de oude stijl liet, maar de nieuwe stromingen leerde kennen en aan eigen volkskarakter toetste en aanpaste.

Die drang naar vernieuwing was in Duitsland het sterkste tot uiting gekomen omdat Duitsland in 1918 het sterkst bedreigd en aangevreten was door een niets ontziend materialistisch kommunisme.

Reeds vóór de oorlog hadden de Wandervögel een proef van vernieuwing gewaagd en hierop hebben de latere jeugdbewegingen zich geïnspireerd. Het groeide uit tot een streving naar vernieuwing van de levensvormen bij de jeugd, die het vooral gemunt had op de grootstadscultuur. Zij wilden nieuwe ontspanningsvormen vinden door zich te inspireren op het eigen volkskarakter en op oude zeden en gebruiken. Zij deden aan lekentoneel en diepten daarvoor de Fastnachtspiele van Hans Sachs weer op, zij speelden ook weer poppentheater, het volkslied werd in eer hersteld, zij zongen het weer en begeleidden het met gitaar en blokfluit; het trekken in de vrije natuur zou hen van de stadscultuur genezen en zij zochten naar eigen vormen van feestvieren, zonder tabak of alkohol en zonder opdringerige muziek.

Parallel met deze beweging was in Rheinland-Westfalen de Quickborn ontstaan, die naast bepaalde elementen uit de Wandervögelbeweging weldra een eigen jeugdspiritualiteit ging ontwikkelen. De geestelijke leider en bezieler van de Quickborn was Romano

illustratie
Ernest van der Hallen


Guardini. In zijn werk ‘Neue Jugend und katholischer Geist’, dat door Ernest Van der Hallen werd vertaald, bepaalt hij de gezonde basis voor een normale verhouding tussen autonome jeugdbeweging en het hiërarchisch gezag. Een probleem dat in Vlaanderen tot een dramatisch conflict zou uitgroeien. Hij was ook een verdediger van een vuriger liturgisch geloofsbeleven.

Niet alleen het werk van deze theoloog en jeugleider oefende invloed uit op Ernest, maar hij onderging ook zijn persoonlijke invloed, nadat hij met hem had kennis gemaakt en met hem in correspondentie bleef. Vanzelfsprekend onderging Ernest ook de invloed van Dr. Laporta, en ook van Lodewijk Dosfel, een van de stichters van AKVS en hun wijze raadsman. Maar al stierf deze laatste op 44-jarige leeftijd, toch was hij voor de jeugd vooral de ‘oude’, wijze vader; hij kon niet te midden van hen staan. Dit kon de jongere Ernest Van der Hallen wél.

Zo wierp Ernest de ramen open van de ietwat muf geworden vergaderlokalen, waar het voor deze dynamische tijd te sterk naar pijpenrook en verschaald bier rook. Voor de jeugd was de tijd aangebroken, waarin meer belang werd gehecht aan zelfvorming en training, aan verdieping en bezinning, dan aan het romantisch gebaar.

De jeugdbeweging werd door hem niet langer gezien als een voorportaal tot het werkelijke, actieve leven van de volwassene. Hij zag haar niet in functie van een partij-ideaal. Hij bevocht voor de jeugd het recht haar eigen opgave te hebben en zelfstandig haar leven op te bouwen; terwijl hijzelf nochtans vol eerbied aan wijze mannen raad vroeg en ging putten uit de verworvenheden en de ervaring van de volwassenen.

Hij verbaasde er zich niet over dat de jeugd kon opstandig zijn en dat zij graag haar verwachtingen en idealen uitdrukt in bewoordingen die voor de volwassenen overmoedig en arrogant klinken. Evenmin als hij er zich over verwonderde dat er berusting kon komen over de oude generatie. Maar hij wist dat, om een gesprek te voeren met de jeugd, het nodig is hun taal te spreken en ze ook te verstaan.

Jammer is het, dat deze opvattingen, die Ernest door woord en geschrift verspreidde en verdedigde, niet werden gewaardeerd door de zeer klerikaal-paternalistische stichters en promotoren van het Jeugdverbond voor Katholieke Aktie, dat in de jaren 1928-'29 gesticht werd, en waarvan men meende te moeten gebruik maken om de strijd in te zetten tegen het AKVS. Hierdoor werd er verwarring gezaaid in de rangen en in de gewetens van de jeugd.

‘Het zal verwondering wekken en onbehagen,’ schreef Scrutator in De Standaard enkele jaren geleden, ‘dat het streven van de jeugdbeweging uit die dagen zoveel tegenstand en onbegrip heeft moeten ervaren juist vanwege hen die het meest aangewezen waren om het te begrijpen en te waarderen. Voor de latere historicus zal het wel onbegrijpelijk voorkomen dat men deze idealistische jeugd

[pagina 174]
[p. 174]


illustratie
De Maasbode.


niet eerder aangemoedigd en geleid heeft, liever dan haar te veroordelen en te verketteren. Hier werden tragische vergissingen begaan, die eindeloos veel schade hebben aangericht. Over deze periode heeft men zich enkele jaren geleden wel eens zeer misprijzend en smadelijk uitgelaten. Van uit de hoogte werd verkondigd dat het een sombere periode was geweest, gekenmerkt door negativisme op alle gebied, en waarin geen opbouwend werk werd verricht. Op alle mogelijke manieren heeft men getracht haar te discrediteren en in donkere kleuren af te schilderen. - Wij geloven niet dat dit oordeel zal bijgetreden worden door de latere historie-schrijvers die met meer objectiviteit en in een ruimer historisch perspectief over deze periode uit onze herwordingsgeschiedenis zullen uitspraak doen. Onder alle opzichten schijnt zij een zeer belangrijke periode te zijn geweest waarin de ware grondslagen werden gelegd van onze herleving en die onder cultureel, sociaal en politiek opzicht een belangrijke kentering ten goede heeft verwezenlijkt.

Voor vele jongeren, die deze periode niet meer hebben meegemaakt, zal het een revelatie zijn te zien met welke ernst, met welke openheid van geest en met welke toewijding deze studentengeneratie zich toegelegd heeft op alle grote problemen van het religieuze, het culturele en het politieke leven, en met welke moed en karaktervastheid zij gestreden heeft voor een ware kristelijke en nationale wedergeboorte.’

Wanneer men Ernest Van der Hallen gaat voorstellen als een gevoelsmens, doet men hem onrecht aan door de eenzijdigheid van deze voorstelling; want juist in hem hebben al wie hem benaderden bewondering voelen groeien voor de toewijding, de moed en de karaktervastheid van deze gevoelsmens. En die karaktertrekken blijken juist de trekken te zijn geweest van de studentengeneratie, die hem haar vertrouwen schonk.

Ik zou u nog moeten spreken over zijn werk, over zijn boeken. Maar die staan voor de meesten onder ons nog binnen handbereik in onze boekenkast en voor de jongeren bestaat de mogelijkheid om ze in bibliotheken te ontlenen en bij de lectuur ervan vast te stellen dat zij, behalve het tijdskarakter dat aan elke schriftuur eigen is, een schat van ideeën, aforismen en levensinzichten bevatten,

[pagina 175]
[p. 175]

die levend-actueel blijven omdat zij zo intens menselijk zijn.

Op twee facetten van zijn werk wil ik even wijzen.

Ten eerste, dat hij de kunst beschouwde als een gave, die de kunstenaar moet gebruiken in dienst van de volksgemeenschap.

En ten tweede, wanneer men de bibliografische lijst van zijn werken overloopt, dat men moet vaststellen dat de eerste tien werken, die van zijn hand verschenen ofwel voor de jeugd geschreven werden, ofwel zich richten tot de jeugd of een atmosfeer oproepen die rechtstreeks de jeugd aanspreekt.

Hij was dus niet vooral de letterkundige, hij was in eerste linie de kunstenaar die een boodschap brengt, die een levenstaak en een leiderstaak vervult, die zich verantwoordelijk gevoelt. Ook hier trad hij richtinggevend op.

Zo heeft hij zich tweemaal in zijn leven met een reeks brieven tot de jeugd gericht. Eerst in zijn ‘Brieven aan 'n jonge Vriend’ in 1932, waar hij jeugdproblemen behandelt, die nog veel van hun actualiteit behouden hebben, en later in zijn ‘Brieven aan Elckerlyc’, waar hij zich tot dezelfde mensen richt, die inmiddels geen jonge studenten meer waren, en die reeds klappen van het leven hadden gekregen, soms juist terwille van het idealisme dat hun jeugd had gekenmerkt. Het leven heeft inmiddels ook hem geslagen, maar niet murw gemaakt. En ondanks alles drukt hij zijn hoop uit, dat een nieuwe, jonge generatie de boodschap die hij bracht zal overnemen. Uit dit leven in de ruimte en in de tijd, uit dit heerlijk en rijk-gevuld leven van Ernest Van der Hallen komen voor de jonge mensen uit deze tijd enkele constanten naar voor, die ook nu nog richtinggevend kunnen zijn. Hij was gelovig en vroom, niet kwezelachtig of kruiperig, maar konsekwent godsdienstig. Hij was even konsekwent volks-Vlaams met een onbuigzame vanzelfsprekendheid.

Hij was radikaal met een radikalisme dat bestaat uit innerlijke edelmoedigheid en volledige overgave aan een edel doel.

Hij beleefde hartstochtelijk zijn eigen tijd, niet om erdoor te worden meegesleept maar om te helpen richten en bepalen.

Karel Vertommen

Dirk Vansina: Tot het einde toe trouw aan het pelgrimideaal

Dirk Vansina (1894-1967) leverde als pelgrimdramaturg het omvangrijkste werk, dat de Pelgrim-idee vertolkt. Aanvankelijk was hij naar de plastische kunsten georiënteerd en hij heeft ook doeken met een fundamentele kristelijke inhoud geschilderd. Al was hij een dichter met visionaire visie, die hij als ‘liturg’ van familie, Kerk en Volk beleed en beleefde, zijn essayistisch oeuvre weegt wellicht het zwaarst en zal het belangrijkste blijven.

Geschokt en gekwetst in hart en ziel door de gruwelen van de oorlog, schreef hij in de loopgrachten voor Diksmuide (1917) een mystiek sinnespel ‘De Kroon van Doornen’ op een tekst uit ‘De Navolging van Christus’.

De eerste versie van ‘De Deemstering der zielen’ (een cyclus van vier leesdrama's: ‘De Dood der Chimera's’, ‘Leonore’, ‘De Daad’ en ‘De Eeuwige Verlossing’) schreef Vansina tussen 1918-1924, in de jaren dat Vlaanderen bekend stond in de grote hernieuwing van het (katoliek) toneel en hij een promotor was van het Vlaamse Volkstoneel. Hijzelf was er zich van bewust dat zijn drama's geen dagelijkse toneelkost waren en dat de gewone teatermens niet zonder inspanning kon geboeid worden door ‘Le combat de l'Etre et du Néant’ en door de tegenspeler van Christus' Verlossing: de zonde, het eeuwige drama. ‘Ik stond met mijn hunkering naar geluk, met mijn drift naar waarheid voor het levensmysterie. Met de gestalten uit de heilige boeken heb ik geschreven in geloof, hoop en liefde’. Tot op een zekere hoogte is hier een vergelijk te maken met de liturgische en bijbelse dramadichter Claudel, die ten tijde van zijn ambassadeursschap in dit land (1933-1935) met bewondering op keek naar dergelijke Pelgrim-figuren.

De eerste versie van de tweede cyclus drama's ‘De Tragedie van God en Mens’ (‘Adam’, ‘De Messias’ en ‘De Antichrist’) schreef Vansina in de bloeiperiode van ‘De Pelgrim’ (1927-1931). ‘Adam’ werd in 1931 opgevoerd door de paters Augustijnen te Gent, terwijl fragmenten uit deze trilogie werden voorgedragen door het kunstgezelschap ‘Pogen’ op zijn rondreizen, onder leiding van Jan Stalmans (1933-1935). De dramatische kunst van Dirk Vansina schonk toondichter Theo de Joncker inspiratie voor twee partituren voor groot orkest (fragmenten uit ‘De Messias’ en ‘Adam’), die door het orkest van het N.I.R. werden uitgezonden in 1938, 1939, 1940, 1944. Bij het eerste jaar van W.O. II schreef Vansina weer dramatisch werk, de groots opgezette Bijbelse ‘Sage van Kai-Roi’, bevattende een ‘Voorspel’, ‘Kaïn's dood’, ‘Schilo, het zwaard’ en ‘De Ark’.

Dirk Vansina is gebleven de pelgrim, die soms franciskaanse lofliederen zong en dan weer zich verblijden kon met de uitspraak van E. Psicharo: ‘Mais quoi Seigneur, est-ce donc si simple de vous aimer’.

Na het moeren van en rond de tweede Pelgrimtentoonstelling was Vansina enigszins gebelgd (op een vergadering van ‘De Pelgrim’ heeft hij dat onomwonden verklaard wanneer hij aan het adres van een en ander eigengereidheid en gekonkelfoes met onbetrouwbare Pelgrimindringers verweet) en trachtte hij van de Pelgrim-idee en -aktie te redden wat nog te redden viel. Op eigen kracht heeft hij gedurende twee jaar royaal het driemaandelijks tijdschrift ‘De Pelgrim’ uitgegeven en geleid. Toen werd het hem materieel onmogelijk omdat ‘De Pelgrim’-Beweging nooit enige burgerlijke of geestelijke steun mocht ondervinden.

Ten slotte moest hij met zijn Pelgrim-gezellen, P. Reypens en Flor van Reeth op een vergadering te Tilburg de gebruikelijk-hooghartige houding van de Noord-Nederlanders ondervinden. In 1930 verscheen de brochure ‘De Pelgrim’ (Triborg-Tilburg) met teksten van Paul Kuypers, Herman Bresser en Karel Martiens; die werd door Noord-Nederlanders afgewezen omdat zij zich beriepen op hun St.-Bernulphusgilde of het R.-K. Kunstenaars Genootschap, en niet begrepen dat de Pelgrim-Beweging, in Vlaanderen spontaan gegroeid uit idealisme, een internationale uitstraling beoogde; de Vlaamse Pelgrims hadden reeds kontakten gelegd met de Deen J. Jörgensen en de Italiaan Papini en leden van de Parijse kunstenaarsgroep ‘L'Arche’ met werken o.a. van architekt Dom Bellot en beeldhouwer Charlier op hun tentoonstellingen te exposeren, welke hoge waardering en sukses hadden gekend.

Tot het einde van zijn leven is D. Vansina het Pelgrim-ideaal in werk en aktiviteiten trouw gebleven. Hij streefde voor zichzelf en voor de andere kunstenaars naar de kristelijke waardigheid van de religieuze kunst. Zijn

[pagina 176]
[p. 176]

bijdrage ‘Problemen der Katholieke kunst’ in het Pelgrimnummer van ‘Lenteweelde’ (30 aug. 1931) blijft niet enkel lezenswaardig, maar van een eigentijds belang. Eén zinnetje stemt reeds tot nadenken: ‘Kunst en apostolaat, bewust gewild, sluiten elkaar totaal uit’. (I.c., blz. 547).

Later drukte hij dat nog even anders uit: ‘De Pelgrims wilden door en in hun kunst hun katholieke overtuiging zuiver en expressief belijden; hun verzet gold het opdringen als godsdienstige kunst van werken, die als dusdanig aan de essentiële vereisten niet voldeden’. (Trefpunt, 2e jrg., nr. 1, blz. 32).

P. Van der Heyde

TYL I incarnatie van het expressionisme

De naam van Anton van de Velde, als toneelvernieuwer, blijft verbonden aan Tyl I; hij is een van de merkwaardigste figuren van het avant-garde-theater in Vlaanderen na 1918.

Romantisch gevoed maar kind van zijn tijd, streefde hij naar een specifiek-Vlaamse gemeenschapskunst op christelijke basis. Dit was reeds merkbaar in zijn eerste werken: De zonderlinge Gast (1924) en Christoffel (1924); ook later in talrijke verfijnde voorstellingen in onderwijsinstituten, waarvoor hij de tekst schreef of als regisseur fungeerde. Als algemeen leider en regisseur van Het Vlaamse Volkstoneel formuleerde hij zijn standpunt a.v.: ‘Wij willen niet alleen onze mensen Vlaams maar ook Europees ontwikkelen; - houden bij de samenstelling van 't repertoire niet alleen 't oog op de culturele waarde, op de gebeurlijke tendens, maar tevens ook op de technische kwaliteit van het toneelwerk. Uw dienaar zal zijns weegs gaan zoals hij dat voelt, vertrouwt, liefheeft, los van alle begrensde tradities, slechts vast aan Vlaanderen en zijn Geloof en zijn kunst en zijn toekomst.’ (1931).

 

In 1925 had het Vlaamse Volkstoneel reeds enkele experimenten gewaagd of bekende werken (Mariken van Nieumeghen) aan de nieuwe stijl geadapteerd.

Slechts één werk, Tyl I, bevestigde de definitieve doorbraak van het modernisme.



illustratie
Decor van René Moulaert voor ‘Tijl 1’. Toneel uit ‘Tijl’ van Ant. van de Velde. Regie: Johan de Meester, 1926.




illustratie

[pagina 177]
[p. 177]

De auteur schreef het stuk als een persoonlijke af-reactie maar tevens als beeld van de geestelijke bevrijding van zijn volk. In overleg met Jan Boon en Johan de Meester jr., volgens de toenmalige revolutionaire opvattingen betreffende tekst, speelstijl, regie, decor, kostuums, licht en muziek, zelfs aangepast aan de vertolkingsmogelijkheden van het beperkt gezelschap, werd het spel speciaal voor het Vlaams Volkstoneel geschreven. Nergens elders in Europa heeft een toneelvoorstelling na de oorlog zulke heftige reacties verwekt als Tyl I. Deze virtuositeit van het modernisme werd in Vlaanderen uitbundig geprezen of baldadig verworpen. Spoedig echter drong de faam van de vertolking in het buitenland door. Op 23 juni 1927 werd Tyl I opgevoerd in de ‘Comédie des Champs-Elysées’ te Parijs. De reclamebiljetten kondigden de vertoning aan a.v.: ‘Revenez demain à la représentation exceptionnelle de Tyl, la pièce la plus typique de l'extraordinaire production dramatique moderne Flamande. - Motif dramatique intensément “universel” comme intensément “national”.’

Duidelijker dan om het even welke beschouwingen moge één van de persknipsels het relaas van de historische werkelijkheid vertolken: ‘Le “Vlaamse Volkstoneel” n'a rien donné de plus parfait, rien de plus significatif et le spectateur Parisien n'a jamais vu rien de semblable, et j'en dirai autant de Tyl. Peu de moyens à mon sens qui ne soient essentiels au théâtre, au service de la parole, la mimique et la danse, l'architecture et la musique, la lumière et la couleur; une douzaine de personages et l'impression d'une foule. Pas de décor, et l'évolution d'un monde.’

Terwijl de Franse en Europese pers langs Tyl I het levende Vlaanderen had ontdekt, moest het Volkstoneel vechten om te Brussel aanvaard te worden.

 

Een eresaluut voor de toneelpelgrim Van de Velde is slechts een symbolische geste van dankbaarheid tegenover de idealist.

Antoon Vander Plaetse



illustratie
‘Jeunesses politiques’ juni 1930.



Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Algemene gebruikersvoorwaarden
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken

Over dit hoofdstuk/artikel

auteurs

  • Ernest van der Hallen

  • Karel Vertommen

  • Antoon van der Plaetse