| |
| |
| |
Poëtisch bericht
dertien
Schoon getal dat ik vertel
hebben haast geen vleugels meer.
daalt de stilte in het gras
| |
brief
Je schrijft me van het water,
en dat de stilte niet voorgoed
en dat de vogels doodgezongen
ik heb de stilte net zo lang
zwemmen fluisteringen aan.
haar borsten proeven naar het kind
en als ze weer de appel wordt
die uit de boomgaard rolt.
Ik geef mijn vingers als bewijs.
| |
ander groen
Zichtbaar door je vingers
in de stilte van het hout.
| |
wat zilver was wordt zwart
Wat zilver was wordt zwart.
de droomkastelen storten in elkaar
als plots de bliksem uit de wolken scheurt
door het krakend water snijdt.
Dan stort de regen neer als lood.
Gij sluit de luiken dicht.
| |
paarse pasen
Er hapert niets aan de wis en waarachtigheden
van mijn waarheid. Mijn woorden dreunen niet,
noch drummen voor een kaartje eerste rang. Ik
hoef mijn versvoeten niet te stampen, want in
elke regel zit een koppige specht verscholen.
Mijn poëzie ontmantelt zich gewillig, deint als
vanouds en herkenbaar in uw spreekklare monden.
Er is een woordenwikker in mijn hand gegleden.
Een bevende alchemist, een ziener die niet ziet
wat u denkt te weten. Zijn verlengde hand wikt
en beschikt: elk woord de nerf van een zin,
elke zin naar zijn betekenis aan het dolen.
Mijn poëzie is onrust barend oud, en rijmt als
de dagelijkse wisselval van uw berekenbare zonden
In het lood en zink van de avond
kapseist de vale bloesem van de zon.
Bij de blauwe televisieogen waken
generaties. Het trillend akrostikon
van een vaag-gonzend mannenkoor
kartelt achter een verre horizon,
en vrouwenkreet gaat in pijn teloor.
In gestigmatiseerde gewaden gehuld
huiveren wij. Snerpende zwaailichten,
een heropflakkerend geloof. Ongeduld
deint ongerijmd in kille gedichten.
Een schuldige krekel in onze stem opgesteld:
een murmelende minuut. Wij zwichten
voor een naam in bloed gespeld.
| |
herfst in de stad
Bomen ruisen in de deuren
populieren te beschrijven
het laatste stukje kalseide
de herfst die méér is dan
| |
| |
| |
ik sta als grijs
met klein verlies te delen
in schijn berooid en rijk
| |
buren
die twee riante bungalows
reuk van vreemde blauwe en
in toom gehouden coniferen
| |
laboratorium
Tegen lage wanden de glazen kast,
ruimte voor kan, pipet en bokaal,
steen en porcelein waar men spoelt en wast
en de rekken uit gepoetst metaal.
De brede tafel waar men ontleedt
gistende sappen uit troebel vocht:
ach! 't lijf is schraal, een waardeloos kleed
in 't paradijs voor een appel verkocht.
In felle lichtvonk glimt de mikroskoop
en 't oog van de laborant
neemt 't virus op. Ja! de verrader sloop
diep door de bossen en stak de hut in brand.
Gij wordt genummerd. Tussen een groen kaft
liggen dokumenten en dossier
over hart, maag en darm, en niet ongestraft
de atrofie van een bepaalde klier.
Meester, de kamer ruikt zuur en muf,
zet ramen in voor kiemvrije lucht die
binnenwaait eer ik totaal versuf
onder uw analyses en uw alchemie.
| |
kapel
Op de heilige linie bouwt gij de kapel,
't koorvenster waarover de dag opgaat:
geen blinde als ik de kleuren tel
of oostwaarts keert hij 't gelaat.
Er belandt geen mens in 't ziekenhuis
of hij bekent het sakraal gebaar.
Metsel de absis niet lijk de zwarte kluis,
spreid een vlammenwaaier rond 't altaar.
Beveel de glazenier oranjerood,
goudgeel lijk van Goghs zonnebloem in de nacht
als ik de profundis hoor uit de bittere dood
en tegen de hoop 't mirakel verwacht.
De Tafel gerezen op de verhevenheid,
trappen langswaar men Golgotha bereikt,
Maria in zandsteen glimlacht als gij schreit
en de kruisval omdat gij ook driemaal bezwijkt.
Schets een torentje over dit bouwkomplex
verzuim niet in 't huis vol transparante waan
tegen de fratsen van de kwade heks
't biechthokje voor de kapelaan.
(Uit ‘Ontwerp voor een ziekenhuis, 1958)
| |
plattegrond
Teken de plattegrond op een wijdopen plek,
sparrebossen leggen errond een groene krans,
soms hangt er een donker wolkendek,
soms staat de berm in brandende glans.
Er glooit een heuvel, er vloeit een beek.
Bereken de helling waar gij de stoep aanbouwt
want hier schopt de voet en 't oog wordt week
dat dit plein overschouwt.
Trek een cirkel over dit klein heelal
waarin de sterveling zich gevangen weet,
waaruit wie of wat hem bevrijden zal
als hij 's nachts de afstanden meet.
In dit landschap tussen wieg en graf
spant de bouwheer de gulden middaglijn.
Wie hier komt gaat trap op, trap af,
elke hoek breekt om met kwetsende pijn.
De compositie ligt, vast mozaiek,
vlak naast vlak snijdt gij de grond.
Met chinese inkt, zonder symboliek
sluit gij tegen de dood een geheim verbond.
| |
wachtkamer
Vergeet niet het vervelendst uur
voor de definitieve proef.
Men dwaalt in verdroomde lektuur,
onrustig, getergd, mateloos droef.
Een gouden wolk wentelt rond de zon.
Een rem knarst. Een toegeklapte deur.
Aan deze ruimte ligt mijn horizon
afgesloten, zonder lijn, zonder kleur.
Men zegt niets. Elk wacht. Laat de muur
niet bloot lijk een hopeloos vlak.
Hang een landschap op, een oude gravuur
en achter 't venster een wiegende tak.
Men wacht altijd. Ieder leeft in de wacht.
Men telt voorop kalender en seizoen,
avond en dageraad, de slag te middernacht,
en wat na de laatste zoen?
In de woonkamer val ik overstuur.
Een meisje gilt: naar huis! naar huis!
De klok tikt voort, een uur, nog een uur:
wij zitten vast aan de koude plavuis.
| |
| |
| |
haikoe
Staat wat vereenzaamd in de
Ruist de regen in het gras;
In mijn tuin wat sneeuwvlokken.
Aan de dikke peer bengelt
| |
senrioe
Wordt lelijker nu zij een
Mijn kiespijn, mijn angst,
Mijn geld: alles laat ik bij
Taalfout vindt in een brief van
Van de ochtend ruik ik nieuw
uit ‘Dag, Pauwoog’ (Colibrant-uitgaven; in druk)
| |
als een goudvis...
zo zwem ik door het leven.
Af en toe vorm ik een bel,
Sporenloos het rijdt en toomloos
en wijdbeens, inwendig gevleugeld
naar het morgenbosgeboomte
op het witte paardje Today
Of het doet met z'n armen
(het een en ander, niet veel)
Op het witte paardje Today
er vliegen vogels overal over
met afgemeten, gestelde vokalen
en konsonanten die stuiven uit
in grenzenschendend ‘olé!’
de dodensprong moeten halen
spoorloos weg, en tomeloos
| |
sterven
Der Tod, das ist die kühle Nacht. (H. Heine)
Gevallen over de kale rand van de draaischijf,
denken: de koele arm van het kansspel
ging niet langer aan mij voorbij.
Naar het kansloze bestaan
gedragen door nog warme handen;
ademnood ademen op het glazen strand,
de herinnering aan het warme ingewand
van de vis die je uitspoog.
Traag de uren meten aan je eigen verrotting
en vragen stellen, vragen:
Doch in de warmte van handen die droegen
smelten vragen tot weten:
| |
oorlog
De zanger kwetst zich aan zijn eigen lied:
wie schrijft muziek op lijnen van de dood,
lijnen legers, lijnen lopen,
lijnen laarzen die eigen hart vertrappen?
Vissen uit het water, vogels in het water,
in dit doodwerkelijke leven.
Levensdrang in je diepste vlees
en toch niets geven om de dood,
de dood van de vis, de dood van de vogel,
Je eigen kinderen het leven niet gunnen
broze wieken in het water,
en met eigen handen de kogels weren;
uit de val van de angst rennen
naar het ontoegankelijke huis van je wensen,
huis zonder deur, zonder raam.
De zanger kwetst zich aan zijn eigen lied:
wie schrijft muziek op lijnen van de dood?
|
|