| |
| |
| |
poëtisch bericht
Samenstelling: Luc Daems, Kris Geerts, Rik Jacobs
CVKV-Leden en abonnees kunnen gedichten ter selectie sturen aan Tijdschrift ‘Vlaanderen’, Redactiesecretariaat, ‘Ter Hoogserleie’, Hondstraat 6, 8880 Tielt.
Bij elke inzending voegt u: adres, post- of bankrekeningnummer en - zo u uw ingezonden gedichten terugwilt - de nodige postzegels.
Zoals medegedeeld dingen de opgenomen gedichten mee voor de Albert de Longie-poëzieprijs 1982.
| |
in de kering
Stil water, ondoorgrondelijk, en diepe
Grond: geheim waarmee gespot.
Al wat er doorstroomt, raakt er
In verzonken, verkrijgt roerloosheid.
Een zwaan (jij) zwerft er op rond.
Alleen een onweer keert mijn lichaam,
Maakt dat er soms iets bovendrijft:
Verrassing voor wie ziet. Hals, tot de
Halsboord onder, boven, boven aan
Mijn oppervlakte zijn mijn ogen niet.
| |
geboorte
daar ga ik dan, door de glazen wand.
benauwend warm is het in mensenland.
verleden laat ik voor wat is geweest.
aarzelend eerst mijn ene voet
tastende tenen op moeder aarde.
ik voel vlijmscherp de pijn die scheiden doet.
mijn glazen stolp die mij bewaarde
barst, ik ben ontstaan en vol
van de leegte die ik vergaarde.
een zachte hand glijdt over mijn grauwe masker
beitelt tot mijn bloed kruipt naar mijn hart
en kloppend door mijn hele lichaam
totdat ik stuiptrekkend ontrol.
gewekt ben ik naar een warm verlangen
als ik voor het eerst bewust mijn lichaam strek
voel ik me met tederheid omhangen.
ik sta tussen ‘wat was’ en ‘wat komen gaat’
| |
regenmorgen
waarin de ochtend dobbert
vanmorgen blijft het licht donker
hun woorden dampen in de lucht
fietsen luisteren hun ketting rammelt
poetst een man slaap uit zijn tanden
de voordeur opent zijn ogen
verborgen hield voor mensen
die mij nu ook nog steeds
niet begrijpen - aardeloos
en heb eeuwig trouw gezworen
die mij zachtjes uitperst
Jean-Marie Halsberghe (1957-1981)
| |
handen
Over de kleine koele vijver
op de spiegel van je glimlach
| |
| |
| |
pinkstertijd
zielsgebonden zijn de bomen,
hen gaat geen avond en geen zin voorbij.
waar zij al jaren naar dit hooglied staan
in zwijgend zoeken naar een duister vuur,
dit is het uur dat moeiteloos
bramen, netels, zuring leg
wat honig puur uit pozen,
een late koekoek graag verdriet
wegen van mijn weemoed gaan.
ik mis het riet als onderkomen.
het woord dat in mij wroet
| |
katedraalbezoek
God woont geen huizen stuk
geruisloos hangt hij zich
een onzichtbare vleermuis
Wandelen hier is kortstondig wonen
de wereld boeit in gensters
alleen de vloer bergt bedding en slib
de laatste laat het klaarste spoor
Voortdurend graast mijn huis
geknield op aarde, hoekig
en met warmte volgezogen.
's Zomers is roos te snijden
uit het perkje troost. Touwen licht
gesnoerd om de zakken gras.
Wie de deur durft ondervragen
hoort de voet van een vriend
de waarheid even later ook.
Langs de rooilijn, nooit stopt
het wandelen van de bakstenen
Echte rook signaleert nog.
De schoorsteen is een manier
van kijken, een vingerwijzing.
Alles kan en rust in huis.
Een klok bewaakt de ingewanden
doet haar schommelingen in de tijd.
| |
verrijzenis
Hij zwaaide met twee kettinkjes
twee gouden bollen zwaaiden
die sloeg hij op de ander in
onkwetsbaar als van zavel
tot ook de droom contact verbrak
zijn ogen kleefden nog van zand.
met goud omhangen had hij
de man die sliep in zand.
het tweede nog in dromen.
Veel dichter kan een mens
voorlopig nog niet komen.
| |
de kei der beklimming
Werpend de warmomhelsde kei
over het rustend avondwater,
slingert mijn schaduw de breuk
met mijn buigend lichaam verder.
werp ik eigen gebouwde waarheid
met volmondige instemming stuk.
Zwijgen dan... en dons worden
in het nest aan een wankel riet,
is omzien naar een watervogel
die in het water zijn geheimen
der beklemming zingend achterliet.
| |
schemer
als de schaduwen zich schaamteloos ontkleden
om met de duisternis te paren
worden mijn woorden water
en in geheime spleten dringt.
vallen de schellen van mijn ogen
groeit korst aan mijn borst
| |
| |
| |
de kinkhoorn
Ik hou je aan mijn oor om je geruis te vangen:
ze zeggen immers dat het zingen van de zee
- dat eeuwig steunen en dat eeuwig klaaglijk wee,
waar nooit een noot in jubelt van gestild verlangen -
ze zeggen dat dit klaaglijk zingen zit gevangen
hier in jouw brosse schelp, die wel wijdopen staat
maar nooit dat eeuwig steunen even uiten laat,
tenzij van oor naar hart, op mijn verstild verlangen.
Mijn hart heeft snaren voor de zang van mees of vink
en in de wijde wereld zingt zo menig ding
dat ik van oor tot hart met jubel weet te vangen.
Maar als jij straks, of morgen, in verstild verlangen,
geen jubeltonen hebt, doch enkel doffe klacht,
dan màg jij kinkhoorn zijn - mijn oor, mijn hart: het wacht!
een mistige morgen glijdt van de daken.
hoe puur ook bedoeld, de poëzie stoelt
op het misverstand tussen wat de dichter voelt
en de lezer halvelings vermoedt.
maar kijk even naast het blad, waarop met
gemak, in enkele losse woorden een boom werd neergezet.
zie hoe tussen de stam en het licht de leegte ligt,
daarbij verliezen bestaande begrippen hun gewicht.
de tijd blijft stokstijf in aanslag staan.
een welgekomen merel praat het woud
weer gemoedelijkheid aan.
misschien ligt achter de kosmische koude zone,
lijk in het reptielenpaleis, de ware vrijheid om in te wonen.
op de puinen van de schijnwereld
wil ik het geloof in het geloof bewaren
dat men met de ogen dicht, voorbij verder kijken kan,
en zonder woorden verder moet praten,
lijk een dichter in een ander, tussentijds seizoen.
|
|