Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Vlaanderen. Kunsttijdschrift. Jaargang 45 (1996)

Informatie terzijde

Titelpagina van Vlaanderen. Kunsttijdschrift. Jaargang 45
Afbeelding van Vlaanderen. Kunsttijdschrift. Jaargang 45Toon afbeelding van titelpagina van Vlaanderen. Kunsttijdschrift. Jaargang 45

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave



Genre

non-fictie
sec - letterkunde

Subgenre

tijdschrift / jaarboek
non-fictie/kunstgeschiedenis
non-fictie/muziek-ballet-toneel-film-tv


In samenwerking met:

(opent in nieuw venster)

© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Vlaanderen. Kunsttijdschrift. Jaargang 45

(1996)– [tijdschrift] Vlaanderen. Kunsttijdschrift–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 170]
[p. 170]

In en om de kunst

‘Volmondig de waarheid’ Jo Gisekin pakt vlijmscherp met de liefde uit

Aleidis Dierick

 

Twee sprekende foto's. Op de ene: een klein ernstig kind ‘toen ik vijf was/ met strikjes in mijn haar’, aan de hand van de grote auteur, de grootvader. Op de andere: het kleine meisje volwassen, zelf een bekende schrijfster, op de achtergrond de bronzen kop van Stijn Streuvels. Tussen deze twee foto's in: vijftig jaar leven, studie, baan, huwelijk, drie kinderen en negen dichtbundels - van alle ervaringen de weerslag. Die poëzie lezend, besef ik dat ik in vogelvlucht over het leven van een vrouw heenga. Ik lees bladen uit een dagboek. Iedere dichtbundel is de synthese van een levensperiode. Ik merk verschuivingen, groei.

Jo Gisekin groeide op in een geborgen gezin. De schoonheid van haar kindertijd blijft opglanzen in haar poëzie... lijsternest, abrikozen, kerseboom... Het poëtische landschap waarnaar de ‘ik’ in de gedichten telkens terugkeert, is de streek rondom grootvader Stijn Streuvels' Lijsternest, het dorp aan de Leie, de tuin van de vader, de weide. Zelf woont de dichteres ver van haar landschap, in de stad, een harde wereld van ‘porseleinen glas’: ‘bomen en bloemen / sluiten hun vervuilde pupillen / verliezen hun smaak’.

 

‘Het stuifmeel zal ik bewaren’

Jo Gisekin (Leentje Vandemeulebroecke) kropt lang op en schrijft dan alles snel neer. Haar debuutbundel, Een dode speelgoedvogel (1969), is ontstaan tijdens tien jaar zelfgekozen eenzaamheid, in een ‘zachtaardig zoeken’ naar een ongehavend bestaan. De dichteres heeft haar vurige, hartstochtelijke aard niet verhuld. Ze verwoordt, fel en vol levensdrift, vreugde om het doorbreken van eenzaamheid, droefenis om het geschonden bestaan, verzet tegen ontluistering, hunkering naar gaafheid. De kracht van het woord gebruikt ze als een dam tegen de vloedgolf van het luide, vulgaire. Schrijven is een noodzaak om zichzelf te vinden, een proces dat zich voltrekt in ‘een onbeschreven eenzaamheid [..] waar niemand de omtrek van kent’. Het dichter-ik wil ‘stuifmeel bewaren’, honing puren uit elke ‘ontroering die zuiver beweegt’. Maar zij is niet naïef, verwerpt ‘liefde/ in doofpotten bedreven’ en weet ‘de haan naait de nacht’. Ze kent het spel van de man, wiens ‘huid zal klimmen van instinct’ en zet zich schrap tegen oppervlakkigheid, ‘de afgod/van een nauwelijkse tederheid’.

In 1969 overlijdt Stijn Streuvels, die haar altijd ‘vanzelfsprekend’ had begrepen. Jo Gisekin zoekt troost in het dichten en noemt haar eerste bundel ‘debuterend rouwbeklag / van lichte zomers’. Zo krijgt de dood in Een dode speelgoedvogel het eerste en voorlopig, maar ook voor-lopig, laatste woord.

 

‘Zwart mag je schrappen/ tenzij’

In 1970 huwt Leentje Vandemeulebroecke met Ludo Simons. In haar leven komt een nieuwe tederheid: ‘de kinderen één na één geboren/ als vlugge lijsters/ in een kersenboom’. De dood van haar moeder, net als haar eerste kindje geboren is, treft haar diep.

In 1975 verschijnt de bundel Klein huisboek met gedichten over leven en dood. De dichteres is zelfbewuster geworden: ‘[..] zou alles opnieuw willen schrijven/ over de taal willen heersen/ als een gezalfde’.

In de gedichten verheft zij het gewone tot het niveau van het sacrale. Objecten die traditioneel tot het leven van vrouwen behoren, tobbe, kookpan, lepel, kop, zoutvat, krijgen dichterlijke aandacht, spirit en ziel.

Aan de ingrijpende gebeurtenissen en episoden uit het leven van vrouwen wordt een poëtische meerwaarde gegeven:

‘Zwangerschap/ is een heel stroef woord’. De vrouw is na de baring ‘hol en leeg/ een kinkhoorn zo hard/ zo moe’ en als jonge moeder ‘[..] alleen/ al wat je kan/ is/ slaap zijn en het kind vergeten’. Baren is loslaten, al snel gaat het kind een eigen weg: ‘Ik heb haar vandaag/ voor 't eerst/ verstoten’. Is zij nu ‘voor de kersentijd [..] onuitstaanbaar groot’?

In ‘Kleine suite’ roept de dichteres de dagen van de prille verliefdheid in Brugge

illustratie
Jo Gisekin. (Foto: Ronny Verhelle)


weer op. Dat ‘eerste avondje’ met de uitverkorene, ze ‘zou het allemaal/ nog eens over willen doen’, nog eens ‘naar het eiland/van elkander gaan’ en het wonder beleven van het doorbreken van menselijke eenzaamheid.

De man vindt ze rechtlijnig en moeilijk te begrijpen. Hoe ziet hij haar? Is zij de

 
‘speelgoedvlinder
 
al jarenlang
 
op de muur
 
van zijn week geheim
 
vastgespijkerd?’

De bundel eindigt met gedichten die treurnis uitdrukken over het heengaan van moeder en grootmoeder. Na de dood van haar moeder schrijft Jo Gisekin het gedicht ‘Nooit is augustus zo droef geweest’. Ze roept het beeld op van een fijnzinnige, rustige vrouw met open blik:

 
‘zij hield van de huid
 
van stille ranonkels
 
elk kruid
 
kreeg door haar
 
zijn bestemming
 
haar blik was gaaf
 
als een weids terras
 
op haar bank
 
kon je Rilke lezen’

De moeder was ernstig en zwijgzaam, voor de dochter moeilijk te benaderen:

[pagina 171]
[p. 171]
 
‘[..] een trap die je moest bestijgen
 
op een krap moment
 
in de pauze van een winters avondconcert
 
[..]’

Op het Lijsternest sterft de grootmoeder. Het huis van Stijn Streuvels zal tot museum worden omgebouwd, ‘grootmoeder laat voor ons/ haar lieve luiken neer’.

 

‘Ik wilde dat je beschreven stond’ Niet lang na de dood van de moeder en de grootmoeder, overlijdt, na een lange ziekte, Magda, de acht jaar oudere zus van Jo Gisekin. Deze wordt daar diep door bewogen. Van haar emotionele crisis getuigt de bundel Ach hoe sereen en listig de narcissen in april (1976), waarin oude pijn en nieuwe angsten zijn verwerkt.

Beelden uit de jeugd schuiven als dia's voor de werkelijkheid. De ruimte die wordt opgeroepen is de kostschool waar de twee zussen allebei in hun jeugd verbleven en de ziekenkamer, die vernauwt tot een aquarium. Beelden van afgebakend en gekrompen leven.

Jo Gisekin schrijft zonder sentimentaliteit een hommage voor de zus, omdat ze ‘wilde dat je beschreven stond [..] met stilte’.

Ze richt een stèle op, een symbool voor Magda's blijvende aanwezigheid.

 

‘hoe zacht en roekeloos verhaal’

In 1984 verschijnt de dichtbundel Als in een zwijgend laken, met als ondertitel Gedichten over liefde. Over liefde had Jo Gisekin al geschreven, over de zoektocht, het verlangen, het gemis, het afwijzen van wat ‘op een bed van sprakeloze twijgen’ als liefde wordt aangeboden. Nu, na vijftien jaar huwelijk, in de stille middaguren, het huis voor haar alleen, schrijft ze:

 
‘Niemand hoeft het ooit te weten
 
dat liefde een wijdopen plek is
 
een verdronken land bijna
 
met hunkerende vogels en
 
druppelend water
 
 
 
twee zielen als duiven op een tak
 
in een nachtelijk september
 
twee harten in struikgewas
 
één peluw
 
met het hoofd
 
van slechts die
 
 
 
en geen ander.’

Het stemt haar ‘ik’ gelukkig ‘achter een dun gordijn/ dronkenschap van licht / in de boomgaard/ te zien vallen’ of met de beminde ‘te zitten in de doordeweekse tuin’. Het is ‘zomer’ geworden in haar leven. Ze ervaart geluk, ‘het plotse warme gevoel / als warm brood/ uit de warme oven’.

In het bezingen van de man blijft ze bedachtzaam. Ze vermijdt elk ‘vals bericht’, maar eerlijk en duidelijk zegt ze ‘soms ben je hard’. Kwetsbaar nadert zij de beminde man:

 
‘Ik ben je genaderd
 
Op grijze voeten
 
grauw in afgedragen jas
 
loop ik luisterend
 
over zachte aarde
 
[..]
 
Nauwelijks haalden we adem
 
en op de daken
 
overal driftige duiven
 
en spinnen gekanteld
 
in hun web’

De liefdevolle ogenblikken worden gekoesterd, maar gemis en weemoed overheersen. De ‘ik’ ‘kent allang/ het groot geheim/ van trieste dingen’. Waar is de hartstocht van vroeger? ‘Sindsdien/ heb ik het vlammen/van vuur in de haard/ nog nauwelijks/met één oog gezien’.

Behoedzaam zoekt zij naar evenwicht. Midden in de drukte van het volle leven dringt zich een vluchtige impressie op, ‘een wegkwijnende schaduw’. Is het de aarzeling om in zichzelf de hunkering naar hartstocht en een gepassioneerd bestaan te erkennen?

De veertigste verjaardag is een mijlpaal. In ‘moe gedicht’ maakt de dichteres de balans op:

 
‘[..] ik zit met mezelf aan tafel
 
uitgedoofde bloesemtak
 
in drabbig water
 
véél moeder
 
weinig vrouw
 
ontbonden bijna, vergeten
 
de geur van lichaamswarmte
 
en streelzacht water
 
[..]’

‘terwijl je uit mijn landschap loopt’

In 1987 verschijnt Quatre mains, een cyclus van zestien gedichten, vier voor elk seizoen, beginnend bij de lente. In het laatste wintergedicht komt ‘beroesd door voorjaarsdampen’ een nieuwe lente eraan. Met die cirkelcompositie roept de dichteres ‘den schonen gang der seizoenen’ op, zoals Stijn Streuvels dat zo onvergetelijk mooi uitdrukte.

In een voor haar ongewoon gloedvolle taal beschrijft Jo Gisekin een periode in het leven van een vrouw, die begint met het verhaal van een ontwaking, van de bewustwording van een verhevigd levensgevoel. De toon is sensueel en ingehouden passioneel. De man wordt nu ‘minnaar’ genoemd en is in de zomergedichten een volleerd partner in het liefdesspel. In een verrassend nieuwe interpretatie van het Tuinman-gedicht komt ‘de tuinman van de zomer’ niet uit Isfahan, vlucht niet, maar nodigt de vrouw uit ten volle te genieten. Maar zij, door ervaring wijs geworden, remt de dromen af.

In de herfst zal ze de vruchten plukken van deze ervaring. Haar leven nadert de middagtijd. Wat zich nog aanbiedt als ‘surrogaat van hartstocht’ wordt wijselijk afgewezen. Het leven krijgt een nieuwe helderheid, ‘de horizon klaart op’.

De winter komt met stille sneeuw en met uitkijken naar een nieuwe lente, met ‘onrust in de beglaasde rivieren’. De vrouw, die de kou van de winter vreesde, ziet midden in de wintertijd de tekens van het voorjaar.

Deze poëzie, breekbaar van innerlijke geladenheid, is van een schokkende eerlijkheid. Quatre-mains, concerto voor gevorderden.

 

‘we weten niets van dit bevlogen kind’

Dan volgt een poëtische stilte van enkele jaren, waarin Jo Gisekin een zoektocht onderneemt waarvan de bundel De tuin van Cathérine de neerslag vormt. In drie cycli geeft ze het poëtische relaas van haar ontwikkeling: ‘Arabesken in de Spiegelzaal’, ‘In de Tuin’ en ‘Cathérine’.

Het dichterlijke ik kijkt in de spiegel en ziet een vijftigjarige vrouw op zoek naar zichzelf met naast haar Cathérine, de mentaal gehandicapte. De eigen innerlijke ervaring en de ontmoeting met Cathérine worden subtiel in elkaar geschoven. Daardoor krijgt deze bundel een fascinerende dubbelzinnigheid.



illustratie

[pagina 172]
[p. 172]

Op een heel verschillend niveau lijden de beide vrouwen aan het menselijk tekort. De uitgangspositie, de positie waarin de ‘ik’ zich bevindt, wordt geschetst, wanneer ze op weg is naar een avondconcert in de Spiegelzaal:

 
‘[..] de avond
 
waarin het vervulde onbetekenend wordt het
 
onvolmaakte in een spiegel
 
naar voltooiing zoekt.
 
[..]’

Daar ontmoet ze de gehandicapte vrouw, met een vader die haar tot steun is, ‘het goud/ op de leuning om zich op vast te/pinnen bij noodweer’. Nu kwelt het onvolmaakte. Nu laat de leegte zich voelen. Nu wordt een andere vrouw ‘de spiegel’ die haar leven voltooit.

Tijdens de muziekuitvoering ziet de ‘ik’ satijn, parelmoer, licht, luchters, parfums en ‘opgespannen vrouwen’. Haar gedachten glijden naar haar kinderen en de positie van de vrouw in het huwelijk. Worden ook vrouwen niet als instrumenten opgespannen en bespeeld...? Zijn ze niet de beringde, gouden mestkevers, ‘scarabeeën’ in dit ‘koningsgraf’ waarin twee die elkaar ‘in de schaduw’ beminnen, levend begraven zijn...? De vrouw is een ‘Gekooide vogel zonder tralie met/ uitzicht op welk hemelgewelf’.

In de tweede cyclus schuift het beeld van Cathérine naar voren. Meteen wordt van vele vrouwen het portret getekend:

 
‘Haar ketting zwiert ze rond
 
de hals haar schort wordt afgedankt.
 
Ik zie ze trots de plooien trekken
 
rond haar mond.
 
Zij is iemand
 
in dit begrensd gebied van
 
altijd oponthoud en mateloos
 
tekort waar appelen en peren in
 
het trapportaal de weg aangeven
 
aan bewoners van moeilijker planeten,
 
een haastige bezoeker die het hoofd
 
omkeert naar kinderen met te slappe
 
beentjes en schriele hersenen. Zij vinden
 
hun woorden niet.
 
Het hart weten ze liggen
 
aan de juiste kant.’

In ‘In de tuin’ wordt de-‘ik’ door Cathérine gewikt en gewogen en goed bevonden. Zij ‘mag de kamer binnen’. Door deze ontmoeting verwerft ze nieuwe inzichten. Het besef dringt tot haar door dat ze ‘verwend/ en ongedeerd, vaak uitgeblust als kalk’, als ‘in een open graf’ leeft. Zij spiegelt haar verlangen naar een zuiver leven aan de onaangeraakte staat van Cathérine, die een waarachtige, want onbewuste onschuld bezit.

De ‘ik’ weet dat ze voor Cathérine, ‘dit bevlogen kind’, iets kan betekenen:

 
‘Misschien ben ik de groente op haar schap achter helder inmaakglas.
 
Beter
 
wat bramen in cognac voor late winters.’

Het is een grote genade voor een vrouw als een andere vrouw voor haar een ‘ruimte’ en ‘tuin’ wil zijn. Maar de tuin in deze dichtbundel is ook het innerlijke leven van de dichteres, waar zijzelf het ‘bevlogen kind’ is, van wie wij niets weten.

 

‘en niemand die dit ooit verstaat’

In 1994 verschijnt Alja, een bundel vol verdriet en haast bittere ontgoocheling. In eenendertig gedichten, die illustraties heten te zijn van geweven vrouwenportretten van de textielkunstenares Liev Beuten, wordt het innerlijke leven van de dichteres verwoord. Zij voelt onbegrip en zwijgt ‘in het koor van stemloze lijsters’. Als moeder denkt ze weemoedig aan de kinderen die nu volwassen zijn en voor wie de ouders ‘een voetnoot bij een tekst’ zijn geworden. Ze voelt zich uitgeteld.

 
‘[..]
 
Nooit meer Te Koop staan, immer
 
Uitverkocht en spiegels versnijden tot schroot.
 
 
 
Nooit meer oog in oog:
 
een steenworp
 
tussen jou en mij.’

Ze blikt terug op het verleden. Ooit heeft ook zij de man met haar liefde gekroond en zichzelf gelukkig geprezen. Maar liefde bleek ten slotte schaars op de levensweg. De vrouw blijft achter met de pijn:

 
‘Gisteren naast je gelegen en
 
myrtus geplant. Naderhand gebedeld langs de weg.
 
[..]’

Nieuwe gedichten zitten in de map ‘in voorbereiding’. In een daarvan lezen we: ‘Het zijn schaduwen die spreken. Op de landweg ligt zijde gespreid’. Wie de gedichten van Jo Gisekin kent, zal begrijpen wat ze bedoelt: poëzie is geheimtaal, het zijn schaduwen die spreken.

Ik zal geboeid en intens blijven luisteren.

 

Voorpublikatie uit Als een wilde tuin. Schrijfsters in Vlaanderen 2, dat verschijnt onder redactie van Lisette Keustermans en Brigitte Raskin bij Manteau/Meulenhoff, sept.-okt. 1996.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken

Over dit hoofdstuk/artikel

auteurs

  • Aleidis Dierick

  • Mark Delrue

  • Stefan van den Bossche

  • Patrick De Rynck

  • Jean-Luc Meulemeester