Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Vlaamsche Kunstbode. Jaargang 3 (1873)

Informatie terzijde

Titelpagina van De Vlaamsche Kunstbode. Jaargang 3
Afbeelding van De Vlaamsche Kunstbode. Jaargang 3Toon afbeelding van titelpagina van De Vlaamsche Kunstbode. Jaargang 3

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (2.50 MB)

Scans (366.30 MB)

ebook (3.36 MB)

XML (1.18 MB)

tekstbestand






Genre

sec - letterkunde
sec - taalkunde

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Vlaamsche Kunstbode. Jaargang 3

(1873)– [tijdschrift] Vlaamsche Kunstbode, De–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende
[pagina 201]
[p. 201]

Poëzie

I.
Albrecht Beiling,
dramatisch fragment.
(Gedicht voor Muziek.)

 
koor van engelen.Ga naar voetnoot1..
 
 
 
Rampzalig Volk, rampzalig Land,
 
Wat leed kan bij uw jammer halen?
 
Uw zwaard treft eigen ingewand!
 
o! Dat een geest van vrede neer mogt dalen: -
 
De maat des toorns is vol tot aan den rand; -
 
Rampzalig Volk, rampzalig Land!
 
 
 
koor van hoeksch krijgsvolk.Ga naar voetnoot2..
 
 
 
Gevallen is de vaan,
 
Beklommen is de trans,
 
Ons is de zege!
 
Spartel ten doode, gij koning der stroomen!
 
Drong niet de hoek door uw' vratigen tand?
 
 
 
koor van cabbiljauwsch krijgsvolk.
 
 
 
Geheven zij de vaan,
 
Herwonnen zij de trans,
 
Dood zij de leuze!
 
Buigt niet hun nek voor een vrouwlijke hand?
 
Drijft ze terug naar hun drassige zoomen!
 
 
 
koor van engelen.
 
 
 
Rampzalig Volk, rampzalig Land! -
[pagina 202]
[p. 202]
 
heraut der hoekschen,
 
 
 
Nog zal genade gaan voor regt!
 
Dus spreekt de Veldheer door mijn' mond: -
 
Zoo gij de wapens nederlegt,
 
Zal ieder knecht zijn lijf behouden;
 
Maar één moet sterven!
 
Uw hoofdman is den dood vervallen....
 
Men geeft hem op, en ongedeerd
 
Kunt gij in vrede henentrekken.
 
 
 
koor der cabbiljauwschenGa naar voetnoot3..
 
 
 
Allen dood of allen vrij
 
Zij de leuze,
 
Zij de keuze!
 
Zeeland, Zeeland, sta ons bij! -
 
 
 
Beiling.
 
 
 
Mijn broeders! nog omklemt mijn hand het zwaard.
 
Nog is mijn woord voor u bevel! -
 
Ik wil niet, dal zoo wakkre schaar
 
Om mij zal sneven: -
 
Ik eisch gehoorzaamheid! -
 
En gij, Heraut! verkondig, wat gij zaagt,
 
Aan uwen Heer!
 
Zeg, dat de minste soudenier
 
Voor Beiling sterven wil,
 
Maar dat hij zelf zich overgeeft,
 
En sterven wil voor allen!
 
 
 
heraut,
 
 
 
Zoo was de last, dien mij de Veldheer gaf; -
 
Men graav' ter slotkapelle een graf.
 
En levend daal' de hoofdman dààrin af.
 
 
 
beiling.
 
 
 
Wie te sterven is getroost,
 
Vreest den dood in geen gestalte:
 
Maar, eer het graf mijn lijf omvang',
 
Laat mij nog eens mijn gade en kroost
 
Aanschouwen;
 
Dat ik nog eens hen aan mijn harte drukk; -
 
Dan keer ik weder om ter dood te gaan!
[pagina 203]
[p. 203]
 
koor van hoekschen.Ga naar voetnoot4.
 
 
 
Gelooft hem niet, hij zal niet keeren.
 
 
 
koor van cabbiljauwschen,Ga naar voetnoot5.
 
Wij blijven borgen voor zijn woord.
 
 
 
een hoofdman der hoekschen.
 
 
 
Indien gij zweert met duren eed.
 
Dus luidt des Veldheers laatst bevel -
 
Indien gij zweert met duren eed
 
Uw woord gestand te doen,
 
Zal hij uw' wensch vervullen.
 
 
 
beiling.
 
 
 
Ous gold het Woord des mans een eed...
 
Maar 't zij: -
 
Zoo waarlijk God de Heer
 
Het onregt straffen zal.
 
En 't recht doen zegepralen...
 
Zoo waarlijk zal ik keeren! -
 
Hij zij mijn helper en getuige
 
In eeuwigheid!
 
 
 
koor van krijgsvolk.
 
 
 
God is mijn helper en getuige
 
In eeuwigheid.
 
 
 
engelenkoor.
 
 
 
De maat des toorns is vol tot aan den rand,
 
Rampzalig Volk, rampzalig Land!
 
 
 
Amsterdam.
 
Dr J.P. Heye.

II.
't Oude deuntje.
Mijnen Vriende Karel de Villegas.

 
Somtijds in mijn hart daarbinnen
 
Trilt een half-vergeten lied...
 
't Deuntje zweeft mij in de zinnen,
 
Maar de woorden ken ik niet.
[pagina 204]
[p. 204]
 
Vader zaalger zat in 't hoekje,
 
In het hoekje van den haard,
 
En wij, kinders, waren allen
 
Dichte rondom hem geschaard;
 
En met zijn gebroken stemme
 
Neurde hij 't eenvoudig lied:
 
't Sprak van minnen en van paren
 
En van bloemen langs den vliet,
 
En van 't nestjen in de boomen,
 
En van 't kindjen in de wieg...
 
Ja! zóó klonk het oude deuntje
 
Als ik mij wel niet bedrieg.
 
 
 
Moeder zaal'ger kwam er tusschen,
 
En ze sprak: ‘Wel beste man,
 
‘Vader, zei ze, 't schoonste rijmken,
 
‘'t Schoonst van al vergeet ge er van.’
 
En zij zong dan ook van minnen,
 
En dat liefde breekt noch plooit,
 
Dat de trouwe kuische vrouwe
 
Bloemen langs het leven strooit...
 
Vader knikte, knikte luistrend,
 
En als moeder had gedaan
 
Wischte hij, met zijnen vinger,
 
Uit zijn oog een zoete traan,
 
 
 
Vrienden, in mijn hart daar binnen
 
Zóó trilt soms het oude lied;
 
't Deuntje zweeft mij in de zinnen,
 
Maar de woorden ken ik niet.
 
 
 
Thourout, 14 Januari, 1872.
 
G. Antheunis.

De macht des vuurs.
Fragment uit eene onuitgegevene vertaling van Schiller's ‘Lied van de klok.’

 
Weldadig is, ô Vuur, uw macht,
 
Wen haar de mensch bewaakt, besnoert.
 
En wat zijn nijvre hand volvoert,
 
Dit dankt hij uwer tooverkracht.
 
Doch, vreeslik wordt uw macht, ô Vuur,
[pagina 205]
[p. 205]
 
Wanneer gij, dochter der natuur,
 
De boei verbreekt, u aangesmeed
 
En 't eigen, vrije spoor betreedt,
 
Wee, wanneer gij losgelaten,
 
Wassend zonder wederstand,
 
Door de rijkbegolfde straten
 
Slingert d'ongehoorden brand:
 
Wee! want de elementen haten
 
Elk gewrocht der menschenhand.
 
 
 
Uit de wolken dauwt de zegen,
 
Dropt de repen
 
Lavend nêer.
 
Uit de wolken kraakt de donder,
 
Schiet de bliksemstraal naar onder
 
Keer op keer.
 
Hoort gij, met verhaaste slagen,
 
Van den toren 't noodsein klagen?
 
Rood als bloed
 
Is de hemel,
 
Ach! dat is geen ochtendgloed.
 
Wat gewemel
 
Op dit uur!
 
Rook en vuur
 
Bruischen als uit de open kaken
 
Eenes ovens door de daken.
 
Zie de vlammen verder woeden,
 
Sneller dan de winden spoeden,
 
Hoorde zware balken kraken!...
 
Wanden rijten,
 
Vensters splijten,
 
Moeders dolen, kinders gieren,
 
Onder puinen loeien dieren,
 
Alles redt zich, rent en zwicht,
 
Dagklaar is de nacht verlicht.
 
Door der handen lange kelen
 
Voortgesmeten
 
Vliegen d'emmers; hoog in bogen
 
Wordt het water opgespogen.
 
Hoor! daar komt de storm gevlogen
 
Die de vlamme bruisend voedt,
 
Knettrend valt zij en verwoed
 
In de ruime schuurgewelven,
 
In de dorre spar der schelven
[pagina 206]
[p. 206]
 
En, als wil zij d'aardklomp zelven,
 
Met zich rukken uit zijn harren,
 
Vaart ze omhoog in 't rijk der starren
 
Naar en grootsch!
 
 
 
Hopeloos
 
Moet de mensch den strijd begeven.
 
Met de goden, wreed verbolgen,
 
Ziet het werk van gansch een leven,
 
Moedig en volhardend streven,
 
Door 't verwinnend vuur verzwolgen!
 
 
 
Uitgewoed
 
Heeft de gloed,
 
Neergeblaakt tot puin en kolen
 
Huis en goed,
 
In de naakte vensterholen
 
Loeit de orkaan,
 
En de ontzette volken blikken
 
Dit tooneel van rouw en schrikken
 
Huivrend aan.
 
 
 
Eénen blik nog naar het graf
 
Zijner have en hoop te gader
 
Wendt de zwaar beproefde vader...
 
Grijpt dan naar zijn wandelstaf;
 
En - wat ook 't vuur hem heeft geroofd,
 
Hem bleef een troost, bij zooveel smarten,
 
Hij telt de dierbren zijnes harten,
 
En zie! hij mist geen liefdrijk hoofd.
 
 
 
Overijssche, April 1872.
 
Eug. Rigaux.

IV.
De jongeling en de molenbeek.

 
jongeling.
 
Waar wilt gij, helder Beekje heen,
 
Zoo vreugdig?
 
Gij vlucht zoo snel, zoo licht beneên,
 
Zoo jeugdig!
 
Waarom ijlt ge over steen en kei?
 
Och, hoor mij toch, en zeg het mij!
 
 
 
beek.
 
 
 
Ik was een beeklijn, jong gezel;
 
Zij lieten
[pagina 207]
[p. 207]
 
Mij breeder maken, dat ik snel,
 
Zou vlieten,
 
Tot gindsche watermolenrad,
 
En immer vaardig is mijn nat!
 
 
 
jongeling.
 
 
 
Gij ijlt steeds met gelaten moed,
 
En koele.
 
En weet niet, wat ik, arme bloed,
 
Hier voele.
 
Blikt soms de schoone Mulderin
 
Uw' klaren waterspiegel in?
 
 
 
beekje.
 
 
 
Zij wil zich vroeg aan 't morgenlicht
 
Verzaden.
 
En komt haar lieflijk aangezicht
 
Dan baden,
 
Haar boezem is zoo vol en wit,
 
En ik word schier ten damp verhit.
 
 
 
jongeling.
 
 
 
Kan zij in 't water liefdegloed
 
Ontsteken,
 
Hoe liefdepijn met vleesch en bloed
 
Ontweken?
 
Ja, zoo men eens de schoone zag
 
Ach! naar haar moet men alle dag!
 
 
 
beek.
 
 
 
Dan stort ik mij op 't groote rad
 
Al bruisend;
 
De molensteenen worden glad
 
Al ruischend:
 
En als het lieve meisje werkt,
 
Wordt ook des beekjes kracht versterkt.
 
 
 
jongeling.
 
 
 
Wel, arme beek, de liefdesmert
 
Verstoort u.
 
Zij lacht u aan en zegt in scherts:
 
‘Ga voort nu!’
 
Zij hielde ja, uw golfjes stil
 
Voor harer oogen zoeten wil.
 
 
 
beek.
 
 
 
Mij werd het zwaar, zóó zwaar van't oord
 
Te scheiden:
[pagina 208]
[p. 208]
 
Ik kronkel mij slechts zachtjes voort
 
Door weiden;
 
En kwame 't slechts op 't beeklijn aan,
 
De weg waar' haast teruggedaan.
 
 
 
jongeling,
 
 
 
Gezel van mijne liefdekwaal
 
Ik scheide.
 
Wellicht dat me eens uw murmeltaal
 
Verblijde.
 
Ga, zeg haar stil en zeg haar zacht
 
Des droeven jonglings minneklacht.
 
 
 
Drogenbosch, 1873.
 
Isidoor Teirlinck.

Naar Goethe.

V.
Toef niet, liefste!

 
Toef niet liefste, 't avondklokje
 
Meldt reeds 't uur der zoete rust,
 
't Suizend koeltje heeft de bloemen
 
Reeds ten zachten slaap gekust,
 
't Nachtegaaltje kweelt zijn lied, -
 
Blonde zangster, toef gij niet.
 
Toef niet liefste, maan noch starren
 
Tint'len aan den hemeltrans,
 
Alles is beroofd van luister,
 
Alles derft heur zilv'ren glans,
 
Nu geen lichtbron koestring biedt, -
 
Gouden zonne, toef gij niet!
 
 
 
Toef niet liefste, zie de Lente
 
Strooit, als eeuwig milde bruid,
 
Heur smaragden edelsteenen
 
Over bosch en velden uit.
 
Nu mijn oog slechts bloemen ziet,
 
Schoonste bloeme, toef gij niet!
 
 
 
Toef niet liefste, 't vale doodskleed
 
Overdekt de stervende aard',
 
Smeedt de sombre Winter boeien,
 
Ook de Dood heft dreigend 't zwaard.
 
Nu mij alles doodangst biedt,
 
Levensengel, toef gij niet!
 
 
 
's Gravenhage, 1873.
 
Frits Smit-Kleine
voetnoot1.
Vrouwenstemmen.
voetnoot2.
Mannenkoor.
voetnoot3.
Gemengde stemmen.
voetnoot4
Mannenkoor.
voetnoot5
Gemengde stemmen.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken

Over dit hoofdstuk/artikel

auteurs

  • J.P. Heye

  • Gentil Antheunis

  • Eugeen-Jozef Rigaux

  • Isidoor Teirlinck

  • Fritz Smit Kleine


datums

  • 14 januari 1872