Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Vlaamsche Kunstbode. Jaargang 11 (1881)

Informatie terzijde

Titelpagina van De Vlaamsche Kunstbode. Jaargang 11
Afbeelding van De Vlaamsche Kunstbode. Jaargang 11Toon afbeelding van titelpagina van De Vlaamsche Kunstbode. Jaargang 11

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (2.58 MB)

ebook (3.34 MB)

XML (1.21 MB)

tekstbestand






Genre

sec - letterkunde
sec - taalkunde

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Vlaamsche Kunstbode. Jaargang 11

(1881)– [tijdschrift] Vlaamsche Kunstbode, De–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende
[pagina 502]
[p. 502]

Poëzie.

I.
Er zijn op aarde..... Getoonzet door Peter Benoit.Ga naar voetnoot(1)

 
Er zijn op aarde menschen
 
Die zaaien langs hun baan;
 
Die wenschen, immer wenschen:
 
‘'t Moge allen beter gaan!’
 
Wier ziel is als de degen,
 
Wier lichaam als de schee;
 
Die zelven neergezegen
 
Nog anderen verplegen,
 
Als telden eigen wee
 
En eigen ramp niet mee.....
 
 
 
Dat is edel!
 
En ten loon
 
Vlecht het volk hun om den schedel
 
Eenmaal toch een lauwerkroon!
 
 
 
Op aarde gloeien menschen
 
Voor vrijheid, trots en recht,
 
Die zeggen, ook op grenzen:
 
‘Geen enkel volk zij knecht!’
 
Wat nacht was in 't verleden,
 
Het heldert op en zwicht:
 
Zij gaan vooruit, zij treden,
 
Met nooit vermoeide schreden,
 
Zoover de hand der Plicht
 
Hen voortleidt naar het licht.....
 
 
 
Dat is edel!
 
En ten loon
 
Vlecht het volk hun om den schedel
 
Eenmaal toch een lauwerkroon!
 
 
[pagina 503]
[p. 503]
 
Ook menschen zijn op aarde,
 
Die juichen: ‘o mijn Land!
 
Onschatbaar is de waarde
 
Der kunstkroon die gij spant.
 
De volken die u naderen,
 
Ontblooten zich het hoofd.....
 
Uw zonen waken, Vaderen!
 
Nooit worde door verraderen
 
Uw diadeem geroofd,
 
Ons kunstvuur uitgedoofd!’
 
 
 
Dat is edel!
 
En ten loon
 
Vlecht het volk hun om den schedel
 
Eenmaal toch een lauwerkroon!
 
 
 
Julius de Geyter.

Antwerpen, October 1881.

II.
De wind is scherp!Ga naar voetnoot(1)

 
‘De wind is scherp! Uw halsje is bloot;
 
gij hebt uw écharpe vergeten.’
 
(Zij blikte ten gronde, van schaamte rood....)
 
‘Zoet hexken, ik laat het u weten....’
 
 
 
Nu keek zij me aan. - Een ruk van den wind
 
scheidde eene pooze de blaren.
 
Rillend zat daar het rozig kind;
 
- Wie zal heur van koude bewaren?
 
 
 
Juist hupte een botvink over mij....
 
Kwieterend wipte ze in 't ronde,
 
en hop en hip! zoo schertste zij,
 
de botvink: ‘Kussen heelt wonden!’
 
 
[pagina 504]
[p. 504]
 
En, husch! het spottend gedoen was nauw
 
uit ons oog, in de wiegende loveren,
 
- och! - 't halsje wierd zoo paersch, zoo blauw,
 
daar begon ik met kussen te tooveren!
 
 
 
En ik kuste ze alhier, en ik kuste ze aldaar,
 
de koude was flus vergeten -
 
‘Indead, de raad van de vink was waar!
 
God! Had ik dat eerder geweten’!

Eens ben ik naar het veld gegaan.

 
Eens ben ik naar het veld gegaan
 
om een muggenliedje te dichten. -
 
Wie, drommel, kan me dat zingen verstaan?
 
Wat zal ik nu verrichten?
 
 
 
Ze zijn er met honderden, vast nog meer,
 
en fladdren, in floddrende bende,
 
nu links, dan rechts; nu op, dan neêr,
 
een gegons - zonder slot, zonder ende!
 
 
 
En - gonzend - in den avondschijn,
 
husch! zweven zij om mij henen....
 
Wou nu maar vogel of bloemelijn
 
mij zinnen en ooren leenen!
 
 
 
Toch die verstaan.... - en, op mijnen hoed,
 
flus, heb ik een bloeme gestoken,
 
een gloeiende kolle rood gelijk bloed....
 
en, schertsend, heeft die gesproken:
 
 
 
‘Wel heere-Je! Wat gij niet verstaat!
 
Wat zou wel een mugge vertellen? -
 
Zij zien, dat mijnheer naar zijn lief ken gaat,
 
en willen, tot dáár, je verzellen....’
 
 
 
Pol de Mont.
[pagina 505]
[p. 505]

III
Opdracht. Aan August Michiels.



illustratie

*

 
Aangebroken is eindlik Vlaanderens jubeldag,
 
Uitverbeid ach zoo lang, door wie er het leven zag!
 
 
 
Geesten aller die gingt, vóór 't onweêr was geweken,
 
U verbergen in 't graf, waarin 's lands hope lag,
 
Staart met wellust neêr op elk die het tooverteeken,
 
Thans van redding en heil, op 't voorhoofd dragen mag.
 
 
 
Moedertaal en Verlichting schenen eilaas bezweken,
 
Ingehuldigd wordt weêr hun rijk in verjongde streken.
 
 
 
Citert blijde mijn vers den lof nu der Volksbeweging,
 
Hulde dan ook aan hem, die wakker en vrij van geest,
 
Immers 't beendrige Recht, met Liefde heeft aangevleeschd.
 
 
 
Eer den Volksman die, ten koste van zelfverpleging,
 
Liefst verpleegde de Zaak: de inneming des Vlaamschen Briels!
 
Sterk van lijf als van ziel, hoezee, hoû zee, Michiels!
 
 
 
Dr C.J. Hansen.

IV.
Scheppingslied.Ga naar voetnoot(1)

Cantate.

 
Recitatief.
 
't Is nacht, een levenlooze nacht:
 
De Chaos heerscht in volle macht.
 
Een grijze en doodsche nevellucht
 
Omvangt 't heelal.
 
Geen windje zucht,
[pagina 506]
[p. 506]
 
Geen beekje ruischt met blij geschal;
 
Geen brongesuis, geen waterval,
 
Alleen de wilde golvenvlucht
 
Der waatren die nog alles dekken.
 
De Dood zwaait onbeperkt den staf
 
Op dat onmeetlijk watergraf,
 
Waaruit weldra Gods woord een wereld op zal wekken.
 
De Geest der Duisternis.
 
Solo.
 
Grensloos is mijn rijksgebied:
 
Wiegende en vliegende op donkere baren,
 
Mag ik op wolken de ruimte doorvaren,
 
Waar nooit een lichtstraal het duister doorschiet.
 
Niets in mijn rijk draagt het merk der bezieling;
 
Waar ik gebied heerschen angst en vernieling,
 
Nacht om mij heen en de dood in 't verschiet.
 
Trio.
 
Eerste Stem.
 
Zal er nimmer licht en leven
 
Door die donkre ruimte zweven?
 
Zal nooit schooner schepping bloeien
 
Waar die zwarte waatren vloeien
 
Zonder doel of spoor?
 
Tweede Stem.
 
Een siddring trilt den bajert door,
 
De golven bruischen woest omhoog,
 
Als of reeds 't leven hen bewoog....
 
Wat wondre galmen ik hoor!
 
Derde Stem.
 
Eenmaal zal er licht en leven
 
Door de donkre ruimte zweven;
 
Waar de zwarte waatren vloeien
 
Zal een schooner schepping bloeien.
 
Breekt het licht eens door.
 
Geestenkoor.
 
Hosanah!
 
 
 
De Schepper van leven en licht
 
Doet de nevelen vluchten.
 
De duisternis zwicht;
 
Een schemer van licht
 
Gaat op in de donkere luchten.
[pagina 507]
[p. 507]
 
Recitatief.
 
De waatren dalen dieper af:
 
De bergen beuren uit het sop
 
De donkergrauwe kruinen op,
 
Als reuzen klimmende uit het graf.
 
De Geest der Duisternis.
 
Schuimende golven, schiet wilder omhoog,
 
Donkere wolken, daalt nêer.
 
Dekt met uw duister den glans van Gods oog!....
 
Ben ik uw vorst dan niet meer?
 
Geesten.
 
Luister, als wij, naar de stem van den Heer!
 
De Godsstem.
 
Daar zij licht!
 
Nevelgeesten.
 
Stralende glans, gij verblindt ons 't gezicht!
 
Het duister zwicht:
 
Het licht verschijnt:
 
Ons macht verdwijnt...
 
Wij zinken... Wee! Het licht!
 
Geestenkoor.
 
Gegroet, het licht!
 
De Geest der Duisternis.
 
Angst en beven,
 
Helleduister,
 
Nacht, vernieling
 
Zullen zweven
 
Op de vlerk der dood!
 
Nevelgeesten.
 
Wee! Het licht!
 
De Geest der Duisternis.
 
Roofzucht, haat,
 
Hartverdrogende eigenbaat,
 
Wraakzucht, logen, al de driften
 
Die, als brandende vergiften,
 
Moorden waar hun' adem gaat,
 
Roep ik op om 't licht te dooven. -
 
Wie zal mij den schepter rooven,
 
Mij, de geest van 't kwaad?
 
De Geest des Lichts.
 
Licht en leven,
 
Hemelluister,
 
Kracht, bezieling
 
Zult gij geven,
 
Rijzend morgenrood!
 
Lichtgeesten.
 
Heil! Het licht!
 
De Geest des Lichts.
 
Eerzucht, moed,
 
Hartverheffend liefdezoet,
 
Goedheid, waarheid, al de gaven
 
Die de harten zullen laven,
 
Leven wekken door hun' gloed,
 
Dalen met mij meê van boven. -
 
Wie zal mij den schepter rooven,
 
Mij, de geest van 't goed?
[pagina 508]
[p. 508]
 
Nevelgeesten.
 
Wee! Het licht!
 
Lichtgeesten.
 
Heil! Het licht!
 
Recitatief.
 
En nauwlijks heeft de doode stof
 
Het scheppend woord
 
Gehoord,
 
Of duizenden stemmen breken los
 
En zingen der jonge schepping lof
 
Gehuld in lentedos.
 
Aarde, lucht en zee
 
Zingen dien lofzang meê,
 
Eeuwig bezield akkoord;
 
Bergen, dalen,
 
Wouden, velden,
 
Alle talen
 
Juichen, melden
 
En herhalen:
 
‘Daar zij licht!’
 
Eene Stem.
 
Warme dampen, stijgend'
 
Uit de jonge moederaarde.
 
Voeren kracht en leven aan;
 
En de dauwdrop, nederzijgend'
 
Van de hooge wolkenbaan,
 
Laaft de planten en de bloemen,
 
In getallen niet te noemen
 
Onder 't scheppend licht ontstaan.
 
Tweede Stem.
 
De bloemen ontluiken;
 
De boomen en struiken,
 
Met jeugdige blaren
 
Gekroond en omhangen,
 
Weergalmen van zangen
[pagina 509]
[p. 509]
 
Op duizende wijzen,
 
Ten danklied ontvaren
 
Aan 't schommelend woud.
 
Ziet boven de bergen de zonne verrijzen
 
Gehuld in een straalkrans van purper en goud.
 
Derde Stem.
 
En midden in die prachtvertooning
 
Verschijnt de man, als heer en koning
 
Begroet door elk geslacht;
 
En naast hem, als koninginne,
 
Met een blik vol liefde en trouw,
 
Waarin gansch een hemel lacht,
 
Praalt zijn levensgezellinne,
 
Godes meesterwerk:
 
De vrouw.
 
Algemeen Slotkoor.
 
Het werk der schepping is volbracht.
 
Gegroet het licht!
 
Halleluia!
 
 
 
Karel Bogaerd.

Brussel.

V.
Twee rooskens.

 
In 't lommer van mijn hofken,
 
Daar bloeiden twee rooskens schoon.
 
Zij stonden zoo lief bij elkander:
 
Één takje was beider woon.
 
 
 
Maar ach! het stoute windeken
 
Brak 't stengeltje fijn en teer
 
Van een der lieve bloemekens;
 
En 't boog fluks het hoofdje neer.
 
 
 
En 's morgens al vroeg bij het dauwen
 
Stond 't zusje van 't roosken alleen,
 
Met pareltjes op de wangen,
 
Als traantjes van 't bitter geween.
 
 
 
A.M. Oomen.
voetnoot(1)
Zie verder: Kroniek.

voetnoot(1)
Uit eenen dichtbundel, Loreley, welke eerlang bij J.L. Beyers te Utrecht zal verschijnen.

voetnoot(1)
Dit dichtstuk werd in den cantatenprijskamp van 1881 bekroond. G. Antheunis maakte er de Fransche vertaling van.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken

Over dit hoofdstuk/artikel

auteurs

  • Julius de Geyter

  • Pol de Mont

  • C.J. Hansen

  • Karel Bogaerd

  • Antoon Maria Oomen


datums

  • oktober 1881