Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Vlaamsche Kunstbode. Jaargang 12 (1882)

Informatie terzijde

Titelpagina van De Vlaamsche Kunstbode. Jaargang 12
Afbeelding van De Vlaamsche Kunstbode. Jaargang 12Toon afbeelding van titelpagina van De Vlaamsche Kunstbode. Jaargang 12

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (2.57 MB)

ebook (3.44 MB)

XML (1.19 MB)

tekstbestand






Genre

sec - letterkunde
sec - taalkunde

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Vlaamsche Kunstbode. Jaargang 12

(1882)– [tijdschrift] Vlaamsche Kunstbode, De–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende
[pagina 49]
[p. 49]

Een kerstnachtsdroom.

‘Ja, jongens,’ zeî onze grootvader, terwijl hij de assche uit zijne lange steenen pijp klopte en zich met de vereelte hand de haren glad streek. ‘Ja, 't is zonderling in mijn leven, en ware er de duivel mede bemoeid, 't zou me niet bevreemden: Dat roode jaar 93, waarin ik 't licht zag, schijnt eenen grooten invloed op mij gehad te hebben.

Over dag gaat alles wel, maar de drommel als ik aan 't droomen ga, dan ligt de boel in de war. Ik zal droomen van 't eenvoudigste wat ge wilt, maar 't is vast, dat er op het einde iets inkomt van revolutie of van iemand eenen kop kleiner te maken. Dat was reeds zóó in mijne jonge jaren, en 't bleef zóó mijn gansch leven voortduren.

Eens droomde ik toch zoo zonderling, dat ik het mij altijd herinnerde. 't Was op eenen kerstavond. Laat zien... ja, dat is wel 55 jaar geleden. Ik ben er nu een en zeventig en 'k was toen zoo wat zestien. Maar 'k weet toch nog goed dat het op een kerstavond was. Mijne ouders woonden in een groot huis, dat ze bewaken moesten en schoon houden, voor eenen zekeren baron C., wien het toebehoorde; het stond in de Keizerstraat. Ik sliep boven in eene verafgelegene kamer, wel juist niet op zolder, maar 't geleek er toch aan. Ik leerde toen zoowat, bij mijn eigen, vioolspelen en daar ik over dag uit werken moest, gebeurde het dikwijls dat ik tot laat in den nacht muziek maakte, 't geen me soms eene duchtige schommeling van de oûkens bezorgde.

Welnu, op dien kerstavond was ik weer vol ijver aan 't musiciren. Ik was te bed gegaan om 't wat warmer te hebben en, overeind gezeten, gaf ik vrijen loop aan mijn al e muzikaal gemoed.

Er brandde eene kaars nevens mij, en dikwijls zag ik eens op naar de koddige schaduw, die op den muur al mijne bewegingen nadeed; - en 't moest wel eene vieze schaduw zijn, want het origineel dat ze afwierp, zag er ook heel raar

[pagina 50]
[p. 50]

uit met zijne slaapmuts en zijne lange armen. 'k Weet niet hoe het kwam, maar allengs scheen het mij toe, dat de vlam van de kaars meer en meer aan 't flikkeren ging, de schaduw op den muur koddige bokkensprongen maakte en de tonen, die uit de viool kwamen, al langer hoe valscher werden. Ik wilde goed spelen, maar 't ging niet. 'k Wist niet wat dat alles beduidde, ik zag de kamer eens rond en.... raf krin, krau, daar sprongen nu alle gelijk de vioolsnaren aan stukken. Twee ervan gaven me zelfs eene ferme streek op 't aangezicht. Ik laat de viool op het bed glijden en val, half verbijsterd van 't verschrikken, achterover op 't hoofdkussen.

Toen ik zoo weer wat begrip van de zaken begon te krijgen, zie ik eens voor me uit en... aï, lieve hemel, daar zit me nu immers een klein, klein net oud heertje bedaard op mijne viool.

‘Ik vraag verschooning, jonge heer,’ zeide hij rechtstaande en heel beleefd groetende, ‘maar ziet ge, langer was 't er mij niet meer om uit te houden in uwe viool!’

‘In mijne... viool?’ stamelde ik verbaasd en nog half bedwelmd.

‘Wel ja,’ zeî 't kabouterken, dat er nog al goedig uitzag, lachende, ‘kent ge me niet?’

‘Nee.... Neen,’ kwam ik.

Hier nam hij eene trotsche houding aan en zijne kleine vogeltjesoogen begonnen als twee glenstertjes vuur te fonkelen.

‘Aanschouw dan in mij, jongeling, den bezieler van uw speeltuig. Jaren lang, sinds het geschapen werd, woon ik er in, en de tonen, die eruit vloeien, staan onder mijn bedwang.’

Hier zette hij zich weer neer en ging dood bedaard voort, al grijnslachende:

‘Zie, beste jonge heer, 't ziet er hier juist niet pluis uit van nacht, want ik vier heden mijnen feestdag’ en hij wreef zich de handen. ‘Ik presenteer u Mr Bamps, sprak hij, terwijl zijn gelaat eene valsche uitdrukking aannam.

Brrr... Daar stond een groote man met zwarte haren en een

[pagina 51]
[p. 51]

akelig gelaat nevens het bed, die mij bij den pols nam. Ik wilde mijne hand terugtrekken, maar ik kon niet meer. Al mijne ledematen waren als lam. Hij, dien 't oude heertje me als Mr Bamps voorgesteld had, scheen me aan te zien, doch, oogen waren er niet in zijn hoofd; of liever, zij waren met een wit vlies overdekt. Dat was akelig.

‘Kop afsnijden’ zei Mr Bamps kortaf, met eene treurige eentonige sten.

Toen ik dat hoorde brak het koude zweet me uit. Ik spande al mijne krachten in om toch maar eene enkele beweging te kunnen doen, want nu werd mijn toestand alles, behalve aangenaam; doch helaas, al mijne krachtinspanning was te vergeefs. Mr Bamps liet me los en ging midden in de kamer staan, roerloos, stokstijf. Ik zag hem na en nu vielen mijne blikken op de deur, die opengegaan was en waar een koude killige tocht doorkwam, die de vlam van mijne kaars fel flikkeren deed. Eensklaps hoorde ik een zacht geritsel en daar trad een tweede exemplaar van Mr Bamps binnen en toen nog een, en dan nog twee en drie en zoo al meer en meer.

En, zonderling, mijne kamer scheen al grooter en grooter te worden, tot zoolang ik er de wanden niet meer van onderscheiden kon. En al meer en meer Mr Bampsen kwamen voortdurend binnen, doch zonder 't minste gerucht te maken. Ik geloof dat er op 't einde wel duizend waren; altijd toch bleef het stil. Slechts nu en dan hoorde ik iemand fluisteren ‘kop afsnijden’ en dan herhaalde Mr Bamps telkens met zijne treurige stem ‘kop afsnijden’ dat er me telkens 't bloed van in de aderen stolde.

Nu kwamen al mijne gevoelens van verzet boven, ik wilde schreeuwen, maar de stem stikte me in de keel en telkens ik eene beweging doen wilde, staarde Mr Bamps mij met zijne witte oogen aan. Wanhopig zag ik naar den bewoner mijner viool uit, dien ik als een soort van redengel beschouwde. Helaas, van dien kant ook moest mijne hoop vernietigd worden. Hij, die er vroeger goedig uitzag, had nu een grimmig groen gelaat gekregen, waar een paar

[pagina 52]
[p. 52]

oogen in stonden, die van wraaklust glinsterden. Hij aanzag me en stond recht op het bed. Hij scheen hoe langer hoe grooter en magerder te worden, tot er eindelijk voor mij eene afgrijselijke figuur stond, die me aangrijnsde.

‘Ha, eindelijk,’ fluisterde hij als voor zich zelven, ‘de folteringen zijn ten einde, en het uur der wraak gaat slaan. Lang genoeg werd ik door eenen onhandigen krabber getergd, en verplicht om de valschte tonen voort te brengen. Maar heden is 't mijne beurt. Gij gaat geoordeeld worden, kerel!’

En terwijl hij dit zeide, ging hij op de knieën zitten en plaatste zijne ijskoude handen op mijne polsen. Nu begon Mr Bamps zachtjes aan vooruit te komen, tot hij eindelijk bij het bed stond. Achter hem volgden nog eene gansche schaar Bampsachtige gestalten, die er even akelig uitzagen als hij.

‘Broeders,’ sprak Bamps met eene dof ruischende stem; ‘gij die allen, evenals ik en onze gezel daar, veroordeeld zijt om door verwenschte muziekliefhebbers gemarteld te worden, eens toch is het ons gegeven een van die gehate wezens te straffen. Door zijne overdrevene onhandigheid deed hij de snaren zijner viool springen, verloste Fidelio. en maakte zich der straffe bereid. Wat zal zijne boeting zijn?’

‘Kop af, Rollo’ ruischte het door de zaal, en ik zag de oogen van den geest mijner viool op eene helsche wijze schitteren.

‘Het geschiede!’ riep Rollo. alias Bamps uit.

Ik stikte bijna en alle beweging was mij onmogelijk.

De vlam van mijne kaars begon eenen roodachtigen schijn te verspreiden en heel de zaal te verlichten. Mijn wraaklustige Fidelio rukte mij opeens het bed uit en sleurde mij langzaam tot midden der zaal, terwijl al de overige muziekgeesten over mij bogen en mij met hunne akelige witte oogen aanstaarden.

't Verschrikkelijkste van al was echter, dat ik me dat alles moest laten welgevallen, zonder den minsten tegenstand te doen en eenen enkelen kreet te kunnen slaken.

‘Wacht broeders! wacht!’ sprak Rollo, die over den heelen boeventroep scheen te gebieden, ‘eerst dan wanneer de tijd door twaalf slagen het uur der boeting aankondigt, mag

[pagina 53]
[p. 53]

de straf volvoerd worden. Kom, intusschen zingen we den lofzang des doods.’

En nu hieven al die vervaarlijke wezens een zacht steunend gekerm aan, begeleid van verwijderd wolvengehuil, en waartusschen soms een akelige gil mij de ooren kwam verscheuren.

Ik voelde mij al mijne krachten ontzinken, bij al die ijselijke wanklanken.

Doch, hemel! daar hoorde ik opeens eenen hollen weerklinkenden slag door de zaal galmen. Al mijne beulen zwegen stil. Ik voelde bijna niets meer; alléén had ik nog bewustzijn genoeg om de slagen te tellen.... Negen.... tien.... elf.... twaalf! - ‘Kop af!’ ruischte het door de zaal, en de geesten schenen te herleven.

Fidelio begon me met een helsch genot te schudden en te snokken en.... O God! daar kwam die afschuwelijke Rollo mij met zijnen eenen klauw bij de keel grijpen, en met den andere zag ik hem een klein mesje uit den zak nemen.

Wel duizend sterren flikkerden me voor de oogen en daar begon opnieuw een razend geklop op de deur, die, ik weet niet hoe, weer toe was gegaan.

‘He! luie jongen,’ riep mijn vader buiten ‘zijt ge nog niet op? 't is acht uur en helder dag.’

 

Zie, jongens, 't was maar een droom geweest. Buiten scheen de zon op de besneeuwde daken en mijne viool lag op den grond vóór het bed en Fidelio was met zijn aangenaam gezelschap naar elders verhuisd.

Maar ge moogt me vrij gelooven, na dien kerstnacht heb ik me nooit weer bezondigd brabbelmuziek op eene viool te maken.

Antwerpen, 1880.

L.V.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken