Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Vlaamsche Kunstbode. Jaargang 15 (1885)

Informatie terzijde

Titelpagina van De Vlaamsche Kunstbode. Jaargang 15
Afbeelding van De Vlaamsche Kunstbode. Jaargang 15Toon afbeelding van titelpagina van De Vlaamsche Kunstbode. Jaargang 15

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (2.58 MB)

ebook (3.38 MB)

XML (1.21 MB)

tekstbestand






Genre

sec - letterkunde
sec - taalkunde

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Vlaamsche Kunstbode. Jaargang 15

(1885)– [tijdschrift] Vlaamsche Kunstbode, De–rechtenstatus Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 551]
[p. 551]

Poëzie.

I
De vloed der jaren.

 
Een reuzenhand, van uit een grondlooze urne,
 
giet d'eindeloozen vloed van jaren tusschen
 
de volkren uit. Wat stuwen bruischend niet
 
de baren voort! Op hunnen voorsten rand
 
- en dàar alléen - is Leven. 't Heden woelt
 
en schuimt daar, 't zwerk vervullend met 't gebruisch
 
van zijn miljoenen kreten. Dàar zijn dezen
 
die werken, zwoegen, worstlen, vreugde vieren,
 
geslingerd heen en weer; de forsche boer,
 
de jager en de delver met zijn spade,
 
de timmerman aan zijne schaafbank en
 
de bleeke schoolknaap op zijn boek gebogen.
 
Een wijl gezien op 't klimmen van de baar,
 
zwalpt over hen de vloed en - henen zijn ze.
 
Daar stijgen op den kant der golven groepen
 
van slempers, 't hoofd bekroond met rozen; en
 
terwijl ze 't schuimend drinkvat opwaarts zwenken,
 
daar tuimelen ze omlaag en - zijn verdwenen.
 
Ik hoor 't gedreun van trommelrofflen, hoor
 
kanongedonder, wijl der golven stoot
 
in lange rijen de uitgeruste benden
 
door vlam en smook ten aanval hollen doet.
 
En zege en nederlaag, - de stortvloed bergt,
 
begraaft het àl in hoopen bloedig schuim;
 
en ros en rijder, hoofdman en soldaten,
 
en 't diadeem bekroonde hoofd, - 't ligt alles
 
ter zijde van den slaafgemerkten dorper.
 
Daar stapt een rouwstoet aan: de vloedzwalp zweept
 
èn lijk èn dragers weg, èn weeners. Rond
 
een sterfbed staan bedrukte mannen - stom, -
[pagina 552]
[p. 552]
 
en vrouwen weenen luid. De stroom rolt aan, -
 
't geween versmacht...; hij zwelgt de weeners op
 
in zijne diepten. Hoor dat luid gejubel
 
daar plotsling door een redenaar ontwrongen
 
aan 't levend meer dier woeste menigt', die
 
- of waar 't zijn eigen ziel - hij met een blik
 
beveelt! De waatren dooven 't schreeuwen uit -
 
en stil is alles. Zie, daar knielt een volk:
 
een man breidt er zijn palmen over uit,
 
als in gebed: een bare valt, en vaagt
 
hen allen weg. Een standbeeldhouwer zwaait
 
den beitel - en het doode marmer leeft
 
in schoonheid; vóor zijn doek, met vorschend oog
 
en peinzend, staat een schilder: en een straal
 
der zonne speelt in 't dartlen van 't penseel,
 
en strooit het doek vol leven; mijmrend stapt
 
een dichter heen en weer en neuriet als
 
in droom zijn dansend rijmgeklingel. Zie -
 
een wijle beurt een baar gedriên omhoog.....
 
ze breekt - en zwingt die neer in schitt'rend schuim,
 
vóor nog hun take was ten ende. Een moeder,
 
ze glimlacht zoet naar 't lachend oog heurs kinds:
 
de vloed ontscheurt het aan heur borst; een gil -
 
en midden heur getraan stort ze in den kolk.
 
De maanglans strooit 't gedans van zijne peerlen
 
in 't schuimgesprarkel; twee gelieven stijgen
 
op 't golfgezwel, volzalig, hand in hand
 
en oog in oog... De vloed rukt die vaneen.
 
De jonkman stort, en - de armen uitgestrekt,
 
met stroomende oogen wacht de maagd, vol wanhoop,
 
de naaste golf om weer bij hem te wezen.
 
Een grijsaard volgt: zacht zinkt, geplooid, hij neer;
 
de grijze lokken menglen hunnen sneeuw
 
met 't sneeuwig schuim... Ze zijn niet meer te zien.
 
 
 
Het water wast; de stroom - een zee gelijk -
 
beukt neer der aarde omwalde steên; daar drijven
 
hun reuzige paleizen, torens, bolwerk,
 
verbrokkeld weg; bevolkte rijken, door
 
den vloed gezweept, verzinken en verdrinken;
 
de volkeren, verzwolgen, zijn niet meer...
 
Er leeft geen taal meer die nog vraagt: waar zijn ze?
 
Ik schrik en wend den blik om; achter mij,
 
waar 't water is voorbijgewoeld, ontwaar ik
[pagina 553]
[p. 553]
 
den zwijgend' oceaan van 't dood Verleên, -
 
woestijn van waatren wentlend over graven...
 
Zijne oevers zie 'k bezaaid met wrakken, stuk-
 
geslagen masten, kielen; groenbemoste,
 
verbrokkelende vestingtinnen dreigen
 
vergeefs; verlaatne tempels wagglen, dakloos.
 
Daar liggen halfverknaagde zerken, om-
 
gestorte koningstronen, stukgebroken
 
altaren van vergeten goden, vesten
 
van oude steden, lange en leêge straten
 
waar nooit meer op 't nu eenzaam keiplaveisel
 
een menschenvoet weerklinkt. In 't roerloos diep
 
der doode wateren bespeur ik 't vaal
 
geglim van edelsteenen - diamant,
 
robijn, topaze, peerl en chrysolieth -
 
die in de feestzaal eens op lang nu reeds
 
in stof vervallen hoofden glansden. Rond-
 
gestrooid op 't zwijgend vlak dier zeëe, vlotten
 
verslenste huwlijkskronen, zwierige lokken
 
door minnaarshand van aangebeden hoofden
 
gesneden, blaân met zoete liefdewoorden
 
licht volgeschreven, of daareven uit
 
een heerlijk boek gerukt. Een oogwenk drijft
 
dat àl dooreen - en zinkt dan eeuwig weg.
 
 
 
Ik schouw het aan, een warmen traan in de oog,
 
want in dat alles zie ik ach! een hope
 
vernield, een bladzij uit het groote boek
 
der menschelijke ellende, sprekend van
 
plots doorgehakte liefdebanden, droomen
 
van heil, te vlug verwasemd of te vroeg
 
in leed gesmoord, - en 'k denk: hoe smartlijk klopte
 
het arme hert in die ontelbre boezems,
 
bij 't vallen van den slag die hunne hoop
 
ten gronde sloeg of hunnen vreê vernielde!
 
 
 
Ik wend me droevig af, - staar vóor mij, waar
 
de vloed nog niet voorbijvoer,... en een vormen-
 
versmelting daagt me, in nevel zwermend, op:
 
de kiemen zijn 't der hemelschoone Hoop
 
op bloemenbedden neergevlijd, of zwervend
 
in regenbogenspel - verzwindend nu,
 
dan weer onstaand, dan wijkend weer voor nare
 
gedrochten, zooals Vrees in de ijle lucht
 
er schetst, waar slangen dreigend hunnen kop,
[pagina 554]
[p. 554]
 
geraamten hunne knooklige arm en zwenken.
 
En verder - lang en breed - verspert een gordel
 
van nare duisternis de baan, en scheidt
 
het wezend van het wordend Leven. Nader
 
en nader tot dien sombren grenspaal rolt
 
de jarenvloed gestaag: hij moet erover.
 
Wat is daarachter?... Hoor het woord van goede
 
en wijze denkers:
 
Kalmer, doch niet zwakker
 
in krachten, vloeit der tijden vloed daar heen.
 
Daar zamelt hij opnieuw en zachtjes beurt hij
 
de zoete levens voort, verzwolgen eens
 
en uit het zicht verloren: al het goede,
 
het eedle, waarlijk groote en minnenswaarde,
 
de kinder- en de reine jonglingslevens,
 
en die der wijzen en der vrome vrouwen
 
die de aarde heilig maakten, worden alle
 
- verrezen in den vloed der weergeboorte -
 
gewiegeld, op 't gestreel van zijne golven,
 
ten lande hunner droomen heen - dooramberd
 
met balsemgeur van onverwelkre bloemen.
 
Zoo volgen zij den zonbeglansden loop
 
des levensvloeds, die zich verbreedt tot zee.
 
't Fluweelen golfgestoei brengt oude vrienden
 
weer samen; handen zijn opnieuw vereend in
 
onzeggelijke vreugde; moederarmen
 
omhelzen weer, volzalig, 't zoetgeliefde,
 
verloren kind. En oude smarten zijn
 
vergeten nu, of worden maar herdacht
 
om de ure der vergelding te verzoeten.
 
Voor eeuwig zijn genezen thans de eens bloedig
 
gekneusde harten. 't Leedomneveld heden,
 
verwasemd is het in een heden waar
 
geen leed meer 't hart doorknaagt, geen band der liefde
 
ooit wordt verscheurd.
 
Dus, onder Godes adem,
 
Daar heerschen zoo, der tijden vloed ontstegen,
 
saâm Eeuwig- en Volmaaktheid, hand in hand.
 
 
 
Dr. Eug. van OYE.

Naar het Engelsch van W.C. BRYANT.

[pagina 555]
[p. 555]

II.
De kus.

 
Het lachje, dat de schalksche lippen
 
Der vrouw in krullen plooit,
 
Er haar een zuchtje laat ontglippen,
 
Dat vreugd in 't harte strooit.
 
 
 
't Verteedrend lonkje van heure oogen,
 
Dat 't merg der beendren zengt,
 
En, in eene eedle ziel gevlogen,
 
Er 't zoet der liefde brengt.
 
 
 
Van slanke, poezle vrouwenhanden
 
Een streeling, die in 't bloed
 
Der driften vonken doet ontbranden,
 
En duizend wenschen voedt.
 
 
 
In d'arm der kuische vrouw gelegen,
 
De omhelzing aan heur borst,
 
Waarin men voelt de zucht bewegen,
 
Die naar genieting dorst.
 
 
 
Dit alles kan, door 't zinsbetoovren,
 
Ons minder juichen doen,
 
Dan bij 't verruklijk zielsveroovren
 
Haar kus, haar liefdezoen.
 
 
 
Gustaaf RENS.

Sint Amandsberg (Gent), November 1885.

[pagina 556]
[p. 556]

III.
Bezoek op 't kerkhof.

 
Zachte en droeve klanken klonken
 
Uit den toren van de kerk;
 
Treurig was ik neergezonken
 
Op mijns vaders gravenzerk.
 
 
 
Lieve en bonte vlinders vlogen
 
Op het groene mostapeet;
 
Maar mijn herte was bewogen,
 
En ik voelde grievend leed.
 
 
 
Toch keer ik nog dikwijls weder,
 
Waar mijn goede vader ligt;
 
Knielend op zijn grafstee neder,
 
Voel ik mijne smart verlicht,
 
 
 
Isidoor ALBERT.

IV.
Aan Conscience.

 
't Was diep gezonken, 't volk, weleer zoo hoog verheven
 
Door vrijheidsmin en moed, door rijkdom, macht en eer,
 
't Zag op zijn eigen taal, den spiegel van zijn leven,
 
Het kenmerk van een volk, met eenen spotlach neer.
 
't Had om een vreemde spraak zijn moedertaal vergeten,
 
En wist niet eens den naam van hem, die in den nood
 
Het zuchtend Vlaandrenland bevrijdde van de keten,
 
of weelde en overvloed terugbracht in zijn' schoot.
 
 
[pagina 557]
[p. 557]
 
Doch een nieuw morgenlicht ging op voor Vlaandrens streken,
 
Het was geen slaap des doods, waar 't Vlaamsche volk in lag,
 
't Was onverbasterd nog, en wachtte slechts een teeken
 
Om weer te schitteren in helderlichten dag.
 
Een ‘Vlaanderen den Leeuw’ doorklonk de Vlaamsche beemden;
 
Zijn vroegere oorlogskreet gaf 't volk 't bewustzijn weer,
 
Het schudde 't hulsel af, het kleed ontleend aan vreemden,
 
En wierp het ver van zich, verachtelijk ter neer.
 
 
 
Want in 't verschiet zag het een gansche rij van helden,
 
Het zag op zijn verleen, het zag zijn ouden roem,
 
De Coninck, Breydel weer, en de Van Artevelden,
 
Den schrik van den tyran, der dapperen de bloem.
 
Het Vlaamsche volk ontwaakte en blikte 't straallicht tegen;
 
Verblind door zooveel glans, ontroerd door zooveel gloor:
 
O! zeg mij wie dat is, zoo sprak het volk, verlegen,
 
En eene stemme klonk de Vlaamsche gouwen door:
 
 
 
't Is Vlaandrens heldenkroost, dat opstijgt uit zijn graven,
 
En toont aan gansch Euroop wat Vlaandren eens bezat;
 
Dit helder glorielicht is 't glorielicht der braven,
 
Geteeld op Vlaamschen grond en Vlaandrens eigen schat.
 
Het vuur, dat hen bezielde en sterven deed met blijheid,
 
Dit is hetzelde vuur, dat in de borst u gloeit;
 
Het bloed, door hen geplengd voor Vlaandrens eer en vrijheid,
 
Dit is hetzelfde bloed, dat u door de aadren vloeit.
 
 
 
De Vlaming hoorde nauw die vaderlandsche woorden,
 
Of hij werd weer zich zelf; en, wars van vreemden smuk,
 
'k Ben Vlaming, sprak hij luid, ‘een zoon van 't vrije Noorden,
 
Het Zuiden is mij vreemd; 'k leef vrij en duld geen juk;
 
'k Laat mij door vreemden praal niet langer meer begoochlen,
 
'k Heb een geschiedenis, die spreekt van eigen faam;
 
Waarom zou ik dan nog mijn afkomst willen loochnen?
 
'k Ben fier op mijn geboort! De Wereld eert mijn' naam!’
 
 
 
Aan wien ontging de stem, die Vlaandren deed herleven,
 
Die 't Vlaamsche volk weer moed en trots in 't harte droop?
 
Wie heeft aan 't sluimrend volk zijn helden weergegeven?
 
Vraagt men een naam, vereerd door meer dan gansch Euroop?
 
De naam van een' Conscience, omkranst met glorieluister,
 
Waarop het Vlaamsche volk met fierheid wijzen mag,
 
Blinkt als een morgenstar in 't nachtelijke duister,
 
En kondigt het begin van eenen schoonen dag.
 
 
 
DIEDERIK.

Gent, October 1883

[pagina 558]
[p. 558]

V.
Aan den heer Fr. van den Bosch. Op de Geboorte van zijn jongste Zoontje.

 
- U is een zoon geschonken?
 
- Goed heil! - Wees welkom, lieve bloed,
 
Die kinderliefdevonken
 
In 't vaderharte ontvlammen doet.
 
 
 
Gegroet, gij lieve kleine!
 
Uw moeder drukt u aan het hart,
 
Vergetend, in heur reine
 
En zaalge moederschap, heur smart.
 
 
 
Gegroet, gij blonde kopje!
 
Door uwe zusjes, broertje teer.
 
Zij leggen bol en popje
 
Om u te groeten, te aaien, neer.
 
 
 
Ik zie u al te gader
 
Vol levenslust, vol zielsgeneugt.
 
Gelukkig zijt gij, vader!
 
Ik deel in uwe vadervreugd.
 
 
 
U gaat de zomer naken,
 
Ofschoon ons dreigt de winterkou!
 
Steeds zult gij wellust smaken
 
Bij uw lieftallig kroost en vrouw.
 
 
 
En uwe nieuw geboren,
 
- Geen weeke spruit der lauwe lent;
 
Maar, wie het frissche gloren
 
Der najaarszon zijn licht toezendt, -
 
 
 
Zal eenmaal jongen worden,
 
Van vader zijn de beeltenis,
 
En zich ten strijd omgorden,
 
Voor al wat Vlaamsch, rechtvaardig is!
 
 
 
Prosper LEFLOT.

Lier.

[pagina 559]
[p. 559]

Onze dichters vertaald.

Uit ‘Gedichten van Pol de Mont,’ 1880. Ophelia-cyclus, XV, bl. 29.

Dans les blés.
 
Dans l'or mouvant des blés où luit le soir splendide,
 
Le sentier passe, étroit, même au pied d'un enfant;
 
Deux fillettes sont là, deux lis au front candide,
 
Dont la voix pure éclate en rire triomphant.
 
 
 
Sous leur jupe trouée au rougeâtre corsage
 
Leur chemise fait voir leurs blancs genoux tout nus,
 
Et sur les blonds épis, joyeux de leur passage,
 
Montre leurs bras charmants aux gestes ingénus.
 
 
 
Mais dans leur pauvreté que de grâce! - nulle heure
 
Ne s'enfuit sans charmer leurs coeurs insoucieux;
 
Les bluets, que le vol des papillons effleure,
 
Sont moins bleus, et l'azur est moins doux que leurs yeux.
 
 
 
Et tout en fredonnant leur duo d'alouettes
 
Dont le refrain joyeux fait rire les échos,
 
Elles vont enlaçant dans leurs tresses coquettes
 
Une verte guirlande et des coquelicots.
 
 
 
Dans les rougeurs du soir le blond couple trottine,
 
Qu'ému je suis des yeux; - et le front ceint de fleurs,
 
C'est toi que je revois, ma jeunesse divine,
 
Mon beau rêve d'amour sans tristesse et sans pleurs!
 
 
 
Ch. BELTJENS.
[pagina 560]
[p. 560]
Abyssus abyssum invocat.
Uit ‘Gedichten’, 1880. - Rubriek: Spoken en Beelden.
 
J'entendis dans la nuit un entretien terrible.
 
 
 
Vers le Ciel ténébreux, en jets couleur de sang
 
Ejaculant sa lave, où passant mugissant
 
Le vent du nord, l'Hécla hautain, la gueule horrible,
 
Parlait à l'Océan, qui d'amoureux sanglots
 
Berçait l'étoile d'or souriant dans ses flots;
 
Et sa voix, qui semblait la rumeur d'une armée,
 
Disait: - le commandeur de la lave enflammée
 
C'est moi, le noir géant de granit et de fer.
 
J'ai le front dans les cieux et les pieds dans l'enfer
 
La nuit, quand ma couronne, ëtalant sa splendeur
 
D'aurore boréale, entoure la grandeur
 
A mon front de titan; - quand l'ouragan des pôles
 
Soudain m'accoste et roule autour de mes épaules
 
La lave aux plis ardents, comme un manteau de roi,
 
Du haut du ciel, en choeur, les astres, pleins d'effroi,
 
Me proclament seigneur des flammes souterraines,
 
Car l'enfer se perdrait dans mes noirs arsenaux.
 
 
 
L'Océan répondit; sous tes lois souveraines,
 
Volcan, tu tiens le feu des gouffres infernaux;
 
Mais si vastes que soient leurs cavités géantes,
 
Je les engloutirais dans mes vagues béantes,
 
Où tout un peuple affreux rêve confusément;
 
Et lorsqu'en mon courroux j'entr'ouvre au firmament
 
Un seul coin de ma fosse où vont, rodeurs funèbres,
 
Les drakens monstrueux, ces titans des ténèbres,
 
Que jamais d'un vivant n'ont entrevus les yeux,
 
Ce n'est pas toi, c'est moi que les astres des cieux,
 
En frémissant d'horreur, proclament l'Insondable
 
 
 
Alors le noir Tombeau, d'une voix formidable,
 
Leur dit, en soulevant son lugubre linceul;
 
- C'est moi qui suis le roi des profondeurs, moi seul.
 
 
 
Ch. BELTJENS.

Sittard.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken

Over dit hoofdstuk/artikel

titels

  • Gedichten


auteurs

  • Eugeen van Oye

  • Gustaaf Rens

  • Isidoor Antoon Albert

  • Prosper Leflot

  • Pol de Mont

  • Desideer Claes

  • over Hendrik Conscience


vertalers

  • Charles Beltjens


datums

  • november 1885

  • oktober 1883