Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Vlaamsche Kunstbode. Jaargang 16 (1886)

Informatie terzijde

Titelpagina van De Vlaamsche Kunstbode. Jaargang 16
Afbeelding van De Vlaamsche Kunstbode. Jaargang 16Toon afbeelding van titelpagina van De Vlaamsche Kunstbode. Jaargang 16

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (2.67 MB)

ebook (3.36 MB)

XML (1.29 MB)

tekstbestand






Genre

sec - letterkunde
sec - taalkunde

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Vlaamsche Kunstbode. Jaargang 16

(1886)– [tijdschrift] Vlaamsche Kunstbode, De–rechtenstatus Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 107]
[p. 107]

Poëzie.

I.
De wiedster.

Idylle.
 
Geen akker waar geen koren golft, geen vlas
 
Op groent, of die zijn voedingskracht niet kwistig
 
Ten toon spreidt in een veld van malsche vruchten.
 
Zoo ver het oog ten wijden kouter draagt,
 
Heerscht overal bedrijvigheid van mannen
 
En vrouwen, die, bij groepen, en met sprookjes
 
En zang en lach den arbeid kruidend, onder
 
Een warme lentezon hun taak verrichten.
 
Een geurge lucht doorambert de natuur
 
En doet bevallig 't frissche loover golven
 
Van veld en woud, waarin miljoenen stemmen
 
Het al bezielen, en den landman, zelf
 
Den invloed ondergaande van het milde,
 
Genotrijk voorjaar, 't herte zalig aandoen.
 
 
 
Doch niets van al die lentepracht, van die
 
Herleving en die algemeene vreugde
 
Trekt de aandacht van het jonge meisje, dat
 
Daar blozend van gezondheid en de ronde,
 
Rooskleurige armen bloot, het onkruid zit
 
Te wieden uit het ruizelende graan.
 
Met d'adem van de Lente, die het alles
 
Vermildren kwam en nieuwe levenskrachten
 
Verwekte tot in 't nietigst plantje, is in
 
Heur achttienjaargen boezem een gevoel
 
Ontloken, dat haar gansch vermeestert en
 
Doet beven en van schroom haar lief gezichtje
 
In gloed zet, telkens wen ze denkt aan hem,
 
Die hare ziel aan liefdebanden lei.
 
 
 
O daar, in de eenzaamheid, daar vlotten haar
 
Gedachten wijd langs de akkers heen... O, neen!
 
Niet liefdevoller kan 't de zon beschijnen,
 
Dan zij het plaatsje met haar zoete blikken
 
Belonkt, waar ginds die reuzige appelaar
 
Zijn bloemenrijke kruin aan 't donker mastbosch
 
Verheft, gelijk een tuil oranjeknoppen...
[pagina 108]
[p. 108]
 
Daar staat, omringd van zoete bloemengeuren,
 
Een huisje met een hofje - een lustverblijf! -
 
Waar rondom heen de klare beek zich kronkelt...
 
En dàar te wonen, dàar met hem voor immer,
 
Dàar vrij hem mogen prangen aan heur hert,
 
Zich zelve daar verliezen in zijne armen
 
En onder zijne vuurge zoenen zich
 
Volzalig in een wonderwereld droomen...
 
Dat is de levenswensch, die gansch haar ziel
 
Vervult, en met de hoop is in haar rein
 
Gemoed 't gevoel versterkt van heilge liefde,
 
Van vrouwendeugd en zoeten moederplicht.
 
 
 
De halmen rondom 't meisje, als deelden zij
 
Met 't windjen in den voorsmaak harer weelde,
 
Bewegen nog zoo snel, en wiegend buigen
 
Zij hunne donzen baardjes tot haar zoet
 
Gelaat, of zij haar teer omhelzen wilden
 
En zeggen: ‘Kind, heb moed!’ - En 't windje rolt
 
En bolt wellustig over 't veld, als ware
 
Het dartler om die nieuwgeboren liefde.
 
 
 
En of zij dacht dat zij die zaalge toekomst
 
Steeds naderkwam, naarmaat heur arbeid vordert:
 
Of 't plukken eener kol- of koornbloemplant
 
Een uur verkortte van den tijd, na welken
 
Zij ginds naast hem als bruid zal binnentreden,
 
Zoo luchtig en gezwind rept zij de hand,
 
Dat haar de koontjes, zoo het mooglijk is,
 
Nog hooger gloeien en van lieverlede,
 
Van aangejaagdheid 't eene dropje zweet
 
Na 't ander haar van 't lieve wezen druipt.
 
 
 
De zon zinkt zacht in 't Westen weg, en feller
 
Begint des meisjes hert te kloppen: hij,
 
Hij zal niet lang meer toeven... 't Klokje liet
 
Reeds over 't doomend veld zijn galmen golven
 
En langs het kronklend wegelken heeft zij
 
Reeds menig hoopje volks voorbij zien trekken...
 
Toch hoort noch ziet zij Dorie komen, hoe
 
Zij 't oor ook spant, of met het langend oog
 
In d'avondnevel tuurt... Dan eindlijk - God!
 
Wat plotselinge schok treft haar zoo diep
 
In 't hert? - Ginds, achter 't boschje, hoort zij 't draven
 
En horten eens gespans, en dra verschijnt
 
Van achter 't kreupelhout, den kop omhoog,
 
De bonte Bles, die met de leege kar,
 
Waarop hij paalrecht staat, ten diepen rijweg
 
Daar aan komt hollen. -
[pagina 109]
[p. 109]
 
‘Hilda, zult ge te avond
 
Wat wachten, tot ik om het wiedsel kom?’
 
Heeft hij gevraagd, terwijl zijne oogen haar
 
Zoo teer bezagen, en een zoete glimlach
 
Zijn witte met karmijn omlijste tanden
 
Ontblootte - zóo heeft zij zijn beeld den ganschen
 
Namiddag vóor haar geest gezien. - ‘Och, nee!’
 
Heeft zij, half smeekend, wedersproken, ‘Dorie,
 
Nee, nú niet... later... moest ons iemand zien,
 
Ge weet... de lastertongen... en de Boer...
 
Hij zou niet dulden’... ‘Heb geen vrees, men zal
 
Het niet bemerken,’ heeft hij stil gezegd
 
En is dan heengegaan. -
 
En 't harte vol
 
Van zalige aandrift, die zijn ziel verruimt en
 
Zijn borst doet zwellen, komt hij dravend daar
 
Nu aangereden, 't hoofd rechtop en fier,
 
En toch inwendig, ja, zoo zonderling
 
Te moede... En in de scheemring zoekt zijn blik
 
Het graanveld af... Daar ziet hij haar van verre...
 
In dollen rit vliegt Bles den landweg op,
 
Houdt stil en dampt... Daar vindt hij 't lieve kind,
 
Hem wachtend, nadert haar en - och, wat roert
 
Het hun daarbinnen, wen hun blikken zoo
 
Elkaar ontmoeten... Zachtjes groet hij, neemt
 
Heur handje vast en drukt haar mollig lijfje
 
Aan 't liefdedronken herte... ‘Hilda, zegt hij,
 
Mijn zoete Hilda’... ‘Waar bleeft gij zoo lang
 
Toch, Dorie, 't is reeds duister, en’... ‘Toch niet
 
Te duister om u zoo te omhelzen, - en
 
Daar had ik nu behoefte aan’, wedervoer hij,
 
Terwijl zijn blik zich in den haren baadde.
 
Een vluchtig rood voelt zij haar wangen kleuren,
 
Toch ziet zij hem weer aan en smeekt: ‘Ach, Dorie’...
 
‘- Wat is het, lieve?’ - ‘Ik ben bevreesd dat iemand
 
Ons hier bespiedt, en thuis: wat zal men zeggen?’...
 
- ‘Stel u gerust: we zijn alleen. Laat nog
 
Een stond me u zoo omarmen... Och, 't is mij
 
Zoo zoet en zalig aan uw zij... Leg nog
 
Een poos uw hoofdeken zoo aan mijn hert,
 
Opdat ik nog eens voele wat geluk is...
 
En zie mij aan, zie mij zoo nòg eens aan,
 
Kind, met die oogen, die mij zeggen wat
 
Uw mondeken verzwijgt’...
 
Een lange zoen,
 
Die sterker bond dan alle huwlijksbanden,
 
Vereenigde op hun lippen hunne zielen,
 
En trilde door hun gansche wezen heen...
 
Daar lag zij als bewustloos aan zijn herte,
 
Terwijl haar boezem golvend klom en daalde
[pagina 110]
[p. 110]
 
En van haar mondjen, als bij zalig droomen,
 
De woorden ruischten: ‘'k Heb u lief, mijn Dorie’.
 
Hij zoende haar, en zoende haar opnieuw,
 
En sloeg den blik omhoog, en zie, een traan
 
Hel vonklend als de diamanten starre,
 
Die hij in dezen weeldevollen stond
 
Aandachteloos aanschouwde, rolde van
 
Zijn wimpers als een zegen op zijn bruid...
 
 
 
Zoo stonden zij en spraken lange niet,
 
En zagen niet de maan die hen belonkte,
 
En rond hen beiden als een nimbus schiep,
 
Zoodat ze, als 't waar, hun liefde iets heiligs leende.
 
Daar wordt die glans door eene wolk verdoofd
 
En steekt het windje zachtjes kreunend op,
 
En ruizelt in de linten van het koren,
 
En wekt den leeuw'rik die zijn eitjes broedt...
 
En ware 't niet dat eene vlucht patrijzen
 
Als schichten boven hunne hoofden zoefden,
 
En met hun scherp gekrijsch de bei gelieven
 
Uit hunne droomen hadden opgeschrikt,
 
Aan huiswaarts keeren dacht niet een van beiden.
 
 
 
Nu wordt er haast en spoed gemaakt; en als
 
Gevoelde bonte Bles een deel der vreugde,
 
Van 't hooge heil dier beide jonge harten,
 
Zoo ijlt zij, met de zaalge vracht op 't voertuig.
 
De werf op, fier als na een zegepraal.
 
 
 
JAN SLACHMUYLDERS.

Brussel, Januari 1886.

II.
Weenen.

 
Door 't weenen is gedempt de bron van tranen,
 
en somber zwijgend staart hij op het graf
 
der moeder, die hem 't eenig zoontje gaf
 
en stierf. Te spoedig moest zijn heilzon tanen!
 
 
 
De stormwind buldert door de kerkhoflanen,
 
en schudt van boom en struik het loover af.
 
Hoe toch zijn liefde, met haar tooverstaf,
 
zoo snel verzwond in 's levens ramporkanen!
 
 
 
Stom is de dood, en stom de zielerouw
 
des armen mans. O, lag hij naast zijn vrouw
 
daar neer! Is niet zijn laatste hoop verdwenen?
 
 
[pagina 111]
[p. 111]
 
Ja, sterven... Maar zijn kind, zijn hulploos wicht!
 
Naar zijne woning roept hem vaderplicht:
 
hij komt; zijn telgje lacht; - weer kan hij weenen.
 
 
 
Leonard BUYST.

Brussel, 1883.

III.
Zinkende zonne.

In muziek gezet door H. Waelput.

 
Wie zegt er mij: ‘de zon is dood’,
 
wanneer ze zwijmt in 't avondrood?
 
Ginds breekt de dag aan, 't is hier nacht,
 
ginds stijgt de zon in morgenpracht!
 
 
 
Wie zei me daar: ‘de ziel is dood’,
 
wanneer ze ons 't brekend ooge sloot?
 
O neen! Blikt op! Ontwaart gij niet
 
- ginds! - 't eeuwig leven in 't verschiet?
 
 
 
Omhoog het harte, gij die weet
 
hoe de uchtend uit den avond treedt!
 
De God van liefde leeft, voorwaar!
 
Zij 't hier ook nacht, de dag heerscht dàar!
 
 
 
Dr EUG. VAN OYE.

1885.

Waarheid en ideaal.

 
Wee, die een toon van 't eeuwig lied heeft opgevangen
 
en zijn verbeeldingszon op alles schittren doet,
 
die 't aardsch doortintelt met een goddelijken gloed,
 
die al 't geschapene aan de wijde borst wou prangen!...
 
 
 
In d'onbevlekten vorm van 't grenzeloos verlangen
 
hergiet zijn scheppingskracht een zwakke vrouw: hoe zoet
 
en majestatisch troont ze in 't dichterlijk gemoed
 
en rijst ze, als een godin, op 't altaar zijner zangen.
 
 
[pagina 112]
[p. 112]
 
Daar scheurt, op 't onverwacht, der waarheid bliksemstraal
 
het scheemrig nevelwaas: de goud en tooverpraal
 
verdooft; de dood blaast op de groene lenteblaren,
 
 
 
en de aangebeden vrouw, vergoddlijkt boven God,
 
schopt zelf heur troon omver met woorden en gebaren
 
vol bandeloozen drift en dierlijk zingenot!
 
 
 
P. VAN LANGENDONCK.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken

Over dit hoofdstuk/artikel

auteurs

  • Jan Trankiliaan Slachmuylders

  • Leonard Buyst

  • Eugeen van Oye

  • Prosper Van Langendonck


datums

  • januari 1886

  • 1883

  • 1885