Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Vlaamsche Kunstbode. Jaargang 16 (1886)

Informatie terzijde

Titelpagina van De Vlaamsche Kunstbode. Jaargang 16
Afbeelding van De Vlaamsche Kunstbode. Jaargang 16Toon afbeelding van titelpagina van De Vlaamsche Kunstbode. Jaargang 16

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (2.67 MB)

ebook (3.36 MB)

XML (1.29 MB)

tekstbestand






Genre

sec - letterkunde
sec - taalkunde

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Vlaamsche Kunstbode. Jaargang 16

(1886)– [tijdschrift] Vlaamsche Kunstbode, De–rechtenstatus Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende

Eene Vlaamsche dichteres.
Eliza Mather.

Op een mijner zwerftochtjes in Vlaanderenland bezocht ik de oude burcht van W.

Rond de muren van het slot, die overal van vroegeren rijkdom en tegenwoordig verval getuigen, strekken zich wijde, groenende hovingen uit. Dolle pronkzucht echter dreef de eigenaars naar de eene of de andere hoofdstad, en aan een ouden tuinman bleef de zorg toevertrouwd van het vaderlijke erf. Het voorheen zoo prachtig bewassen en verzorgd park werd verwaarloosd, en slechts in de onmiddelijke nabijheid der heerlijke woning wordt nu nog snoeimes en spade gebruikt. Verderop is het gewas aan zich zelven overgelaten. Bij gebrek aan zorg geven de fruitboomen ieder jaar al minder vruchten en zijn er de bloemen sedert lang door het onkruid verdrongen.

Die verwaarloozing, welke overal mijn oog trof, deed mij pijnlijk aan, terwijl ik onachtzaam door de bijna in weiden herschapen dreven kuierde. Oordeel dan ook over mijne tevredenheid, toen ik mij onvoorziens in eenen der meest afgelegen hoeken van het park, voor eenen

[pagina 113]
[p. 113]

prachtigen en zeldzamen bloemenstruik bevond, wiens gelijke ik nergens in de nog verzorgde perkjes ontmoet had. Geene menschenhand dus had dien daar geplant of gezaaid, maar de wind wellicht had in een der naburige hovingen een zaadje opgenomen en het daar neergevlijd op dit vruchtbaar plekje, waar de plant mocht ontkiemen en nu eenzaam te bloeien stond. - Niemand verzorgde ze daar, niemand wist er van, ten zij misschien een eenig wandelaar, dien het toeval daar, even als mij, gebracht had. En zoo zou ook de plant uitsterven, zonder dat éen sterveling iets had mogen genieten van hare geuren en kleuren. Wiens schuld was het, zooniet die der eigenaars.

Ik stak eene der bloemen in mijn knoopsgat en ging.

 

* * *

 

Toen vóor eenigen tijd mijn waarde vriend Maurits Basse, mij het kleine pakje overhandigde, waarin hij als heilige nalatenschap de verzen zijner te vroeg ontslapene moeder - Eliza Mather - bewaart, kwam mij onwillekeurig de herinnering aan den eenzamen bloemenstruik in het slot W. te binnen.

Ook in het hart van Eliza Mather, was een zaadje - een sprank van het goddelijk dichtervuur - gevallen, dat weelderig opschoot, maar helaas, slechts voor eenige uitverkorenen tierde.

Van eene Engelsche moeder en eenen Schotschen vader te Kales, in Frankrijk geboren, bewoonde zij, na het vroegtijdig afsterven harer moeder, Vlaamsch-België, en bijzonderlijk Dendermonde. Daar leerde zij onze taal en ons volk beminnen; daar ook voelde zij zich op zeventien-jarigen ouderdom dichteres geboren, en schreef er, na eenige vruchtelooze pogingen om Fransche rijmen aaneen te stooten, de Vlaamsche verzen, waarvan mijne lezers er heden eenige onder het oog krijgen. Ook in het Engelsch schreef zij eenige goed gelukte stukjes. Voegen wij er nog bij dat E. Hiel, die toen nog zijne geboortestad bewoonde, hare eerste stappen leidde op de baan der kunst.

Buiten eenige stukjes, die destijds in een weinig verspreid weekblad, de Gazette van Dendermonde, versche-

[pagina 114]
[p. 114]

nen, zijn al de gedichten van Eliza Mather onuitgegeven.

Ontegensprekelijk is bij haar het dichterlijk gevoel rijker en volmaakter dan de vorm, waarin zij hare gedachten en aandoeningen kleedt. Wat zij van de natuur ontving, zou haar eens wellicht aanspraak geven op eene der bijzonderste plaatsen in onze dichterschaar; de korte tijd echter, dien zij aan de ontwikkeling van hare kunstgaaf kon wijden - na haar huwelijk met den heer Basse, eenen der verdienstelijkste officiers van ons leger, hield zij zich nagenoeg niet langer met poëzie onledig - belette haar het meer technische gedeelte der dichtkunst, het verzen-maken grondiger te bewerken en te bestudeeren. Maar, ik herhaal het, zoo soms hier en daar, vooral in de eerste gedichten, een vers tegen de metriek zondigt, wat daarbij aan meer dan eenen dichter gebeurde en nog gebeurt, de bezieling ‘ofte inspiratie’ is er niet minder schoon en niet minder waar om.

Zooals de Revue Trimestrielle van April 1866 zegde, dragen de verzen van Eliza Mather het kenmerk harer afkomst, en behooren door hunne zachtheid en eenigszins droevige stemming tot die school van Moore, waarvan Byron zegde, dat zij de lier, de lauwerkroon en al de zinnebeelden van het lied had ontvangen.

Eenige harer gedichten: ‘De Molen’, ‘Wind van den Winternacht’ en een deel van den ‘Immortellenkrans’, zijn meesterstukjes van het zuiverste allooi.

 

VICTOR PONOS.

Immortellenkrans.

I. - Als eene bloem.

 
Ze groeide 'lijk een bloemeken, zoo frisch gekleurd met kleuren zoet;
 
Haar wezen was zoo liefelijk, het deed aan ieders herte goed.
 
 
 
Ze groeide 'lijk een bloemeken, zoo rank als 't riet, als 't roosjen rein;
 
Zij groette reeds zoo minzaam, al was ze nog zoo klein.
 
 
[pagina 115]
[p. 115]
 
Ze groeide 'lijk een bloemeken, gekoesterd door de warmste min,
 
En was haar tuin niet weeldrig, geen onkruid wies er in.
 
 
 
Ze groeide 'lijk een bloemeken, en kende nog de wereld niet
 
Met hare schijnvermaken, en met haar waar verdriet.
 
 
 
Ze groeide 'lijk een bloemeken, haar blaadjes waren pas ontgloeid;
 
En nu zijn ze afgevallen, onkennelijk, verstrooid.
 
 
 
Ze groeide 'lijk een bloemeken - ik zucht bij haar herdenken... Ach!
 
Ach! mocht ik haar eens weerzien in des hemels zonnigen lach!

II. - Zij is heen.

 
Zij is heen! Ik, verlaten en treurig,
 
Ik gevoel nu van 't leven den nood,
 
En bedenk: is de bloem nog zoo geurig
 
O, ze draagt in den boezem de dood.
 
 
 
Zij is heen! En verzwonden de tijden,
 
Toen ze speelde verrukt op mijn schoot.
 
Om mijn lijdende ziel te verblijden...
 
Ook die vreugde verging in de dood.
 
 
 
Ja, zoo rustig vervlogen de dagen,
 
Ja, de vrede was hemelsch en groot
 
In het huisjen, waar 't kind werd gedragen...
 
Ook die vrede verdween in de dood.
 
 
 
Ach, verdwijnen, zoo vluchtig verdwijnen,
 
Als het wisselend glimmende rood,
 
Dat men 's morgens ter kimme ziet schijnen....
 
O, te vroeg, veel te vroeg is ze dood.
 
 
 
Doch hier blijven... wie weet hoe de boosheid
 
Had met tranen bevochtigd haar brood:
 
Dan misschien had ze, moede dier boosheid
 
Wel gekreten: hoe laat komt de dood!
 
 
 
Zij is henen; ik zal niet doorgronden
 
Welk leven de toekomst haar bood...
 
Doch haar stemmeken blijft me verkonden:
 
O gedenk, o gedenk aan de dood!

April, 1864.

[pagina 116]
[p. 116]

III. - ? -

 
Ja, kon ik maar doorgronden
 
Waar gij nu zijt, mijn liefste kind;
 
Gij, van het stof ontbonden...
 
O, kon ik maar doorgronden
 
Waar gij u thans bevindt,
 
Zoet kind?
 
 
 
Uw zielken zonder vlekken,
 
Versmolt het zich in 's hemels wind,
 
Om naar het oord te trekken,
 
Waar 't zielken zonder vlekken
 
Niets dan genoegen vindt,
 
Zoet kind?
 
 
 
O! 'k zou toch willen hooren,
 
Niet door het aardsche stof verblind,
 
Of in der englen koren,
 
- Dit zou ik willen hooren -
 
Uw blij gezang zich vindt,
 
Zoet kind.
 
 
 
Uw bloed was gauw geronnen,
 
Doch schoon nu de aarde uw lijk verslindt,
 
Hebt gij de dood verwonnen
 
En zijt ge in één dier zonnen
 
Waar God de zaalgen mint,
 
Zoet kind?

IV. - Verlangen.

I.
 
Kindje, zult gij nimmer komen?...
 
Als een windje vloog uw geest
 
Naar een oord dat ik, in droomen
 
Vaak zie schittren voor mijn geest.
 
Als een bloemken, op mijn harte
 
Stierft ge in dees verblijf van smarte,
 
Zal ik nooit u wederzien?
 
Daalt de lente op de aarde neder,
 
't Bloemken bloeit opnieuw, zoo teeder;
 
Waarom komt gij ook niet weder?
 
Zal ik nooit u wederzien?
[pagina 117]
[p. 117]
II.
 
Komen, als gij in den hemel,
 
Tusschen glans en bloemen zingt?
 
Komen in het aardsch gewemel
 
Waar mijn droef gejammer klinkt?
 
Ach, vol zalig zielverrukken
 
Zou 'k met u nog bloemen plukken,
 
Mocht ik u nog wederzien!
 
Daalt de lente op de aarde neder,
 
Bloemkens bloeien hier zoo teeder,
 
Ach, waarom komt gij niet weder!
 
Zal ik u nog wederzien?

Augustus 1864.

V. - Rust gij wel, lief kind? -

 
Des zomers golft 't gewemel
 
Der halmkens over 't graf,
 
Des winters zendt de hemel
 
De sneeuw als baarkleed af.
 
Doch, als de vogels zingen
 
En bloemen 't graf ontspringen,
 
Of als de woeste wind
 
Door woud en dal komt dringen,
 
Om ramp en wee te bringen
 
Rust gij dan wel, lief kind?
 
 
 
Rust gij daar zonder droomen,
 
Voelt gij ons bijzijn niet,
 
Wanneer wij 's avonds komen
 
En zeggen ons verdriet?
 
Ik weet, gij zijt gedragen
 
Waar men noch droeve dagen
 
Noch zwarte nachten vindt;
 
Doch, ik blijf altoos klagen
 
Hier zoekend naar u vragen;
 
Ach, rust gij wel, lief kind?
 
 
 
Gij moet ons treuren hooren,
 
Schoon ge in den hemel zijt,
 
Schoon gij met de englenkoren
 
Daar God gebenedijdt,
 
Daar bidt, opdat we mogen,
 
Eens 't aardsche rijk ontvlogen,
[pagina 118]
[p. 118]
 
Dat ons nu nog verblindt,
 
Beschouwen d'Allerhoogen!...
 
Maar ik zucht, diep bewogen:
 
Ach, rust gij wel, lief kind?

VI. - Ik heb geene Anna meer.

 
Ik hoor het windje suizen,
 
Zoo zoet door 't groene gras,
 
Waaronder ligt mijne Anna
 
Die mij zoo dierbaar was.
 
Mijne oogen storten tranen,
 
Mijn harte blijft vol zeer,
 
Want 't windje roept mij tegen:
 
Gij hebt geene Anna meer.
 
 
 
Ik zie de mane glinstren
 
Zoo zacht op Anna's graf;
 
Ik zie de bloemen schudden
 
Dauwdropkens daar op af.
 
O bloemen, blijft maar weenen!
 
Gij mane, schijn maar teer!
 
Voor eeuwig slaapt mijne Anna,
 
Ik heb geene Anna meer.
 
 
 
Mijn geest is altoos lijdend,
 
Is altoos droef geweest;
 
Alleen mijne aardige Anna
 
Verheugde mijnen geest.
 
Van 's morgens tot den avond
 
Schonk zij me liefde weer;
 
Nu dwaal îk gansch verlaten,
 
Ik heb geene Anna meer.
 
 
 
Vaarwel, mijn dierbare Anna,
 
Vaarwel, mijn liefste kind;
 
Ik kan, helaas! niet zeggen
 
Hoe ik u heb bemind.
 
De dood heeft ons gescheiden,
 
Niets stelpt er mijne smart,
 
Want gij zult blijven leven
 
Voor eeuwig in mijn hart.

Januari 1865.

[pagina 119]
[p. 119]

VII - Een jaar is voorbij sinds Anna's dood.

 
Voorbij is het droevige jaar,
 
Voorbij is de treurige dag,
 
Toen u de gelukkige schaar
 
Der engelen juichende zag.
 
Wat baat dan mijn bitter getraan,
 
De jaren komen en gaan,
 
Die dag zal nog dikwijls verschijnen,
 
Maar gij zult toch nimmer verdwijnen
 
Uit mijn hert! uit mijn hert!
 
 
 
De bloemekens, glinstrend van dauw,
 
Me dunkt, dat die weenen om u,
 
Het vogelken, kweelend van rouw,
 
Me dunkt dat het treurt om u.
 
Wat baat dan mijn bitter getraan,
 
De jaren komen en gaan,
 
Die dag zal nog dikwijls verschijnen,
 
Maar gij zult toch nimmer verdwijnen
 
Uit mijn hert! uit mijn hert.
 
 
 
Ik zoek u altijd, o altijd,
 
Ik blik naar de hemelen heen;
 
Maar vruchteloos zoek ik altijd
 
De plaats waar uw ziele verdween.
 
Wat baat dan mijn droevig getraan,
 
De jaren komen en gaan,
 
Die dag zal nog dikwijls verschijnen,
 
Maar gij zult toch nimmer verdwijnen
 
Uit mijn hert! uit mijn hert!
 
 
 
En schoon ik vergeefs naar u tracht,
 
Ik toover u voor mijn gezicht,
 
Ik kleed u, met 't arme gedacht,
 
In stralen van 't glanzendste licht.
 
Wat baat dan mijn bitter getraan,
 
De jaren komen en gaan,
 
Die dag zal nog dikwijls verschijnen,
 
Maar gij zult toch nimmer verdwijnen
 
Uit mijn hert! uit mijn hert!


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken

Over dit hoofdstuk/artikel

auteurs

  • Lodewijk Franck

  • Eliza Mather

  • over Eliza Mather


datums

  • april 1864

  • augustus 1864

  • januari 1865