Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Vooys. Jaargang 8 (1989-1990)

Informatie terzijde

Titelpagina van Vooys. Jaargang 8
Afbeelding van Vooys. Jaargang 8Toon afbeelding van titelpagina van Vooys. Jaargang 8

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (4.29 MB)

ebook (6.73 MB)

XML (0.62 MB)

tekstbestand






Genre

proza
poëzie
sec - letterkunde
sec - taalkunde

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


In samenwerking met:

(opent in nieuw venster)

© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Vooys. Jaargang 8

(1989-1990)– [tijdschrift] Vooys–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende

Te veel verwachten

Ik ben van na de oorlog, een feit dat dikwijls klonk als een verwijt wanneer ik tijdens het avondeten mijn gerstepap weer eens weigerde naar binnen te slobberen. ‘Had jij de oorlog maar meegemaakt, dan had jij er beslist van gesmuld,’ zei mijn moeder dan. Over die beruchte oorlog bezat mijn vader een prachtig zesdelig boek: Bericht uit de Tweede Wereldoorlog, een documentaire in afleveringen, onder redactie van A.H. Paape. Met grote ogen zag ik daarin middag aan middag nazi's in paradepas, geallieerden aan parachutes en Nederlandse soldaten op fietsen achter elkaar voorbijtrekken. Ik las ook zwart-wit oorlogstrips, kleine boekjes uit de Granaat-reeks die je voor negentig cent bij de Centra bij ons in de buurt kon kopen. En ik speelde uren achtereen met mijn plastic soldaatjes, de grote veldslagen uit de boeken van mijn vader nabootsend. Die oorlog: daar had ik bij willen zijn. Geweldig. Hoe gelukkig was ik toen ik met mijn vader het openlucht oorlogsmuseum van Overloon bezocht. Hoe spannend vond ik het toen ik in een Sherman-tank mocht kruipen.

Met eenzelfde kinderlijk bevlogen enthousiasme lijkt Piet Calis, redacteur van De Gids en schrijver van onder meer Onze literatuur vanaf 1916 en Het spel en de knikkers, zijn nieuwe boek Het ondergronds verwachten. Schrijvers en tijdschriften tussen 1941 en 1945, te hebben geschreven. Calis heeft de oorlog

[pagina 22]
[p. 22]

wel meegemaakt, tenminste in zijn speurtocht naar de te bespreken tijdschriften voelt hij telkenmale ‘de lichte spanning die er altijd is als ik objecten uit de bezettingstijd in handen krijg’, een gevoel dat hem doet terug denken ‘aan de opwinding waarmee [hij] een keer als klein jongetje op het eind van de oorlog een verzetskrantje’ bij zijn buurman bracht. Getuige zijn zwaar wegende, ruim vijfhonderd pagina's tellende dissertatie is Calis wel erg vaak erg opgewonden geraakt.

‘Eigenlijk was ik eerst helemaal niet van plan dit boek te schrijven,’ verontschuldigt Calis zich al in de eerste regel van zijn boek; zonder meer, een leuke binnenkomer. Achteraf bezien had de auteur het boek ook niet moeten schrijven, althans niet in deze vorm. De auteur spreekt de vrees uit ‘te veel hooi op zijn literaire vork’ te nemen en ‘onder de last’ te bezwijken. Hoe gegrond, en wat een zelfkennis. Want hij gaat in Het ondergronds verwachten behoorlijk onderuit. Ondanks de goede bedoelingen strandt Calis' zwaargewicht in een dichtgeslibd moeras van overtolligheden en encyclopedische ophoest-praatjes.

 

Uit het grote aantal ondergrondse tijdschriften selecteert Calis een negental, waaronder De Schone Zakdoek en De Parade der Profeten uit Utrecht, en Podium en Overtocht uit de provincie, respectievelijk Leeuwarden en Maastricht, de meeste opgericht rond 1943. Van ieder tijdschrift volgt hij de geschiedenis van aflevering tot aflevering. Dit is een leuk idee voor de geschiedschrijving van één tijdschrift. Zie bij voorbeeld de uitvoerige documentatie van Mooyman en Mosheuvel over het tijdschrift Forum (1932-35). Maar om zo de geschiedenis van een negental weer te geven... Toe maar! In deze tijdschriften werd ook nog eens literair werk van een bijzonder laag peil gepubliceerd. Calis' aanpak resulteert dan ook in een onontwarbare kluwen van niet terzake doende namen en details. Van bijna iedere medewerker geeft hij een korte schets (leeftijd, literaire voorkeur, middelbare school-carrière en de leraar Nederlands (!)), met een elan alsof de publicisten kleine Couperusjes of mini-Multatuli's zijn. Zo maken we uitgebreid kennis met Hans Berghuis, Rudy Ronda, Gerrit Meinsma, Ad van Noppen en Siem Sjollema. Dit is nog maar een kleine bloemlezing. Bovendien zien we foto's van de wereldberoemde Theo Hondius, Gerrit Meinsema (compleet met de hele familie) Ammy de Muynck enzovoorts enzovoorts. Wat moet een lezer met dergelijke onbetekenende figuren? Als het miskende of vergeten literaire talenten waren, kon een ieder daarmee nog vrede hebben. Maar neen. We hebben hier voornamelijk te maken met scribenten van puberpoëzie als: ‘De gang is hol, de salon is vol, / Het welkom klinkt onnodig hol; / De mensen praten luid en snel, / En hebben haast, ik voel mij hier niet wel... [...]’ (Vind je dat vreemd, denk ik dan.)

Maar het kan nog erger. Het ondergronds verwachten staat bovenal bomvol met mistroostige versjes als: ‘[...] Nu vraag 'k mij af waar ik zal moeten leven / In deze wereld en zo ver van jou. / De enige die mij meer heeft gegeven / Dan wat men vriendschap noemt en meer dan trouw.’ Fijn. Zet een kaars voor je raam vannacht, hoor ik Rob de Nijs al meeneuriën, begeleid door accoorden van Mantovani en de diepe stem van Jan van Veen, met op de achtergrond ratelende mitrailleurs en ontploffende granaten. Ik verwachtte elk moment de grootmoeder van Wilhelmina Kuttje jr. in het boek aan te treffen, omdat zij gedurende de oorlog ook zulke leuke niemendalletjes schreef.

 

Hier blijft het evenwel niet bij. In zijn lust tot feitjesverzamelen gaat Piet Calis ook nog eens uitgebreid in op de vriendschappen tussen de schrijvers en verhaalt hij veelvuldig over hun bijeenkomsten: ‘Er werd poëzie voorgelezen, vooral van door de Duitsers verboden dichters. Corrie van der Noord herinnert zich: ‘Daar heb ik voor het eerst gemerkt wat literatuur was. [...] En dan die dreiging van de oorlog op de achtergrond. [...] Diezelfde avond is er een enorme bom gevallen ongeveer drie straten verder. Dat gaf een grote consternatie.’ Het boek plakt aldus van weemoed en oorlogssentiment aan elkaar. Geen directe sappige dramatiek voorhanden? Dan maar een lachwekkende anekdote: ‘Van Loon en Vrolijk kenden elkaar al van S.V. '35 [...] waarin ze beiden gehockeyed hadden. Vrolijk als spil, Van Loon in de voorhoede’. Oude-jongens-krentenbrood. Gezellig. Waar is de vijand?

[pagina 23]
[p. 23]

Met literatuurgeschiedenis heeft het allemaal niets te maken. Het ondergronds verwachten lijkt nog het sterkst op een kruising tussen Het koninkrijk der Nederlanden tijdens de Tweede Wereldoorlog en Oorlogswinter, een hommage aan de door de Duitsers gefusilleerde dichter Leo Frijda. Behalve dichter en medewerker van het blad Lichting was deze ook lid van een verzetsgroep. Hij zou door de Duitsers terecht gesteld worden voor verschillende moordaanslagen. Ook dit gegeven wordt breed uitgesponnen, waarin Calis als Lou de Jong probeert te achterhalen wie nu eigenlijk wie omver heeft geknald. In het deel over Lichting komen we ook ene Gerrit Kouwenaar tegen. We lezen hoe hij wordt gearresteerd, een verhaal dat Kouwenaar deels verwerkte in zijn roman Ik was geen soldaat.

 

Eigenlijk is slechts het slotbetoog van Calis' dissertatie interessant. Hierin blijft de auteur eindelijk bij zijn leest. De ondergrondse tijdschriften hebben veel aandacht aan het surrealisme besteed, merkt hij op. Het surrealisme is een stroming waarnaar binnen de literatuur (met name het proza) nog weinig onderzoek is verricht. Vaak wordt, gemakshalve, aangenomen dat de internationale beweging geen invloed op het binnendijkse karakter van de Nederlandse literatuur heeft gehad. Toch kunnen we bij enkele ‘ondergrondse’ auteurs al enige surrealistische trekken herkennen: L. Frijda, P. en O. Rodenko, C. Buddingh, E. van Moerkerken, L.Th. Lehmann, Chr.J. van Geel. In De Schone Zakdoek en Maecenas kwam het surrealisme veel ter sprake. Zo verscheen er een dubbelnummer van De Schone Zakdoek, speciaal aan het surrealisme gewijd. Ook werden in dit Utrechtse blad talrijke bijdragen opgenomen die door het surrealisme waren beïnvloed. De Domstad nam binnen de ontwikkeling van het surrealisme een speciale plaats in (Th. van Baaren, G. Pape). Vooral het huis van Pape, aan de Bemuurde Weerd, dat een tempel voor het ondergrondse Nederlandse surrealisme zou worden speelde een belangrijke rol - hoe smeuïg zijn voor de Utrechtse lezer de verhalen uit zijn stad.

[pagina 24]
[p. 24]

Piet Calis concludeert dan ook terecht dat surrealistische of aan het surrealisme verwante opvattingen die naderhand ‘in het bijzonder de Vijftigers zouden inspireren, bij verschillende jonge schrijvers al tijdens de bezettingstijd aanwezig waren’, en dat de surrealistische en andere avantgardistische opvattingen die sinds 1930 in de Nederlandse literatuur ‘een grotendeels ondergronds bestaan hadden geleid, in De Schone Zakdoek verrassend aan de oppervlakte kwamen’. Toch zou het nog een tijdje duren voordat het surrealisme zich nadrukkelijk binnen de vaderlandse literatuur zou manifesteren. Voor toekomstige neerlandici is er dus nog voldoende scriptiemateriaal voorhanden.

 

De boodschap van het boek wordt niet verwoord door Piet Calis maar door een der medewerkers van het blad Parade der Profeten, Albert Jan Govers: ‘‘Ze gaan iets van me plaatsen [...] Niet al te belangrijk, dit gedoe, maar toch wel aardig. Het is niet te versmaden, dat ik tijdens de oorlog gepubliceerd heb.’ Want daar ging het om. De inhoud, de kwaliteit van de literatuur, was niet belangrijk. Enkel de daad van het publiceren telde. De actie van verzet tegen de bezetter. De weigering zich aan te sluiten bij de vrijheid beknottende Nederlandsche Kultuurkamer, waarbij iedere schrijver zich moest aansluiten wilde hij niet opgepakt worden. De opstand tegen de onderdrukker en het ondergronds wachten op de totale (culturele) bevrijding. ‘Ja, het was een prachtige tijd. Het klinkt wat schrijnend [...], maar het was waar,’ zegt Jan Praas. Maar dat wist ik als klein jongetje al.

 

Piet Calis, Het ondergronds verwachten. Schrijvers en tijdschriften tussen 1941 en 1945, Meulenhoff 1990, 562 pagina's, f 65,-

 

COR HOSPES


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken

Over dit hoofdstuk/artikel

titels

  • over Het ondergronds verwachten. Schrijvers en tijdschriften tussen 1941 en 1945


auteurs

  • Cor Hospes