Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Vorsterman Bijbel (ca. 1528-1531)

Informatie terzijde

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

XML (13.01 MB)

tekstbestand






Genre

proza

Subgenre

bijbel / bijbeltekst(en)


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Vorsterman Bijbel

(ca. 1528-1531)–Anoniem Vorsterman Bijbel–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende

§ Dat .xxx. ca.

1

Ga naar margenoot+DOen nv Dauid opten derden dach quam tot Ga naar margenoot* Sicelech) met sinen mannen, so waren die Amaleckiten daer inne gheuallen totten zuyden ende tot Zicelech, ende hadden Zicelech geslagen ende met vier verbrant,

2

ende hadden die vrouwen daer wt wech gheleyt, beyde clein ende groot. Maer si en hadden niemanden gedoot, maer wech gedreuen, ende reysden wech haers weechs.

3

Doen nv Dauid met sinen mannen totter stadt quam, ende sach dat si met vier verbernt was, ende dat haer huysurouwen, sonen, ende dochteren, gheuanghen waren,

4

so hief Dauid, ende dat volck dat bi hem was haer stemmen op, ende weenden, tot dat si niet meer tranen en hadden,

5

Want Dauids twee wiuen, Ahinoan die Iesraelitinne, ende Abigail Nabals wijf des Carmeliten waren ooc geuanghen,

6

ende Da-

[pagina s1r]
[p. s1r]

uid was zeer bedroeft, Want dat volck wilde hem steenighen, Want alle des vols ziele was bedroeft, eenyegelijck ouer sine sonen, ende dochteren.

Maer Dauid stercte hem inden HERE sinen Godt,

7

ende sprack tot Ab Iathar, den priester Achimelechs sone, Ga naar margenoot+ Brengt tot mi herwaerts den heyligen lijfroc, Ende doen Ab Iathar den lijfrock tot Dauid gebracht hadde,

8

soo vraechde Dauid, den HEERE, ende sprack, sal ick Ga naar margenoot* dese straetroouers) veruolghen, ende sal icse gripen? Hi sprac, Iaecht hen na, ghi sultse sondertwifel gripen, ende hen den roof afiagen,

9

Doen troc Dauid henen, ende die ses hondert mannen die bi hem waren, ende doen si quamen aen die beke Besor, so bleuen sommige staen die Ga naar margenoot* vermoeit waren)

10

Maer Dauid ende die vier hondert mannen veruolchdense, ende iaechdense na Die twee hondert mannen die Ga naar margenoot* vermoeyt waren) stonden stille, ende en mochten niet ghaen ouer die beke Besor.

11

Ende si vonden eenen Egyptschen man opten velde, dien leyden si tot Dauid, Ga naar margenoot+ ende ghauen hem broot, dat hijt adt, ende ghauen hem water te drincken,

12

ende ghauen hem een stuc vighen, ende twee stucken rosinen, ende doen hi ghegheten hadde, soo quam sinen gheest weder tot hem, want hi en hadde in drie daghen noch in drie nachten gheen broot ghegheten, ende gheen water ghedroncken.

13

Dauid seyde tot hem, Wiens zijt ghi? ende van waer coemdy? Hi seyde, Ga naar margenoot+ Ick ben een Egyptsch geselle, eens Amalechiten knecht ende mijn heere heeft mi verlaten, want voor drie dagen werde ick cranck,

14

Wi zijnder ingeuallen totten zuyden Cheretien, ende tegen Iuda, ende totten zuyden Caleb, ende hebben Zicelech metten vier verbrant.

15

Dauid sprack tot hem, Moechdy mi neder leyden, tot desen crijschluyden? Hi sprac, Sweert mi bi God, dat ghi mi niet dooden en sult, noch in mijns heeren handen ouerleueren, so sal ic v neder leyden, tot desen oorlochs luyden, Ga naar margenoot* Ende Dauid swoer hem dat)

16

Ende hi leydese neder, ende siet, si hadden hen verstroyt op alle daerde, ende aten, ende droncken ende vierden, voor alle dien grooten roof dien si genomen hadden, wt den lande der Philistinen, ende vant lant van Iuda.

17

Ga naar margenoot+Ende Dauid sloechse van smorgens aen tot den auondt des anderen daechs toe, dat haerder gheen en ontquam, dan vierhondert ionghelinghen, die vielen op die kemelen, ende vluchteden.

18

Also verloste Dauid, al wat die Amalechiten ghenomen hadden, ende sine [kolom] twee wiuen,

19

ende en faelgeerde aen gheenen noch cleynen noch groot, noch sonen noch dochteren, noch roof, noch al dat si genomen hadden, Dauid bracht al weder,

20

ende Dauid nam die schapen ende runderen ende dreef dat vee voor hem wech, ende si seyden, dats dauids roof

21

Ende doen Dauid tottten tweehondert mannen quam, die Ga naar margenoot* vermoeyt waren,) ende mochten Dauiid niet navolghen, ende aen die beke Besor gebleuen waren, ghingen wt Dauid te gemoete, ende den volcke dat met hem was Ende Dauid tradt totten volcke, ende groetese vriendelijc,

22

Ga naar margenoot+Doen antwoordeden so wat quade ende Ga naar margenoot* boose) mannen waren onder die ghene die met Dauid getrocken waren, ende seyden, Want si niet met ons getrocken en zijn, so en salmen hen niet geuen vanden roof die wi verlost hebben, maer laet hen genoech zijn, dat elc neme zijn wijf, ende zijn kinderen, ende ghae henen.

23

Doen seyde Dauid, Ghi en sult soo niet doen, mijne broeders, met dien dat ons die HEERE ghegeuen heeft, ende heeft ons behoet, ende dese Ga naar margenoot* roouers) die tegen ons gecomen waren, in onsen hande gegeuen,

24

Ga naar margenoot* Noch niemant en sal v in dusdanige woorden daer inne hooren) Ghelijck dat deel der ghenen is die neder inden strijt ghetrocken zijn, Ga naar margenoot+ soo sal dat deel der ghenen ooc zijn, die bi die ghereetschap gebleuen zijn, ende sal gelijc gedeelt worden,

25

Dat is sint dier tijt ende voortaen in Israel een zede ende recht geworden, tot op desen dach toe.

26

Ende doen Dauid tot Zicelech quam, so sandt hi vanden roof den outsten van Iuda sinen naesten, ende sprac, Neemt die gebenedijnge wt den roof der vianden des HEEREN,

27

te weten, dien tot Bethel, die tot Ramoth aent zuyden, die tot Iathir,

28

die tot Aroer, die tot Siphamoth, die tot Eschemoa,

29

die tot Rachal, die inden steden der Ierahimeiliten die inden steden des Keniten,

30

die tot Harma, die tot BorAsan, die tot Atach,

31

die tot Hebron, ende allen plaetsen daer Dauid gewandelt hadde met sinen mannen.

§ Hoe dat volck van Israel vloot, ende geslagen wert, ende hoe Saul sterf, ende sine drie sonen, Van zijndtr wapene, ene van sinen hoofde.

margenoot+
A
margenoot*
th Sikelag

margenoot+
B

margenoot*
th. dit crijsvolck

margenoot*
th. hen versuymt hadden

margenoot*
th. hen versuymt hadden

margenoot+
C

margenoot+
D

margenoot*
ten is niet int hebree.

margenoot+
E

margenoot*
th. hen versuymt hadden

margenoot+
F
margenoot*
the. Belial

margenoot*
th. crigers

margenoot*
h. Wie sal v daer inne hooren
margenoot+
G


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken