Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Vrij Nederland. Boekenbijlage 1981 (1981)

Informatie terzijde

Titelpagina van Vrij Nederland. Boekenbijlage 1981
Afbeelding van Vrij Nederland. Boekenbijlage 1981Toon afbeelding van titelpagina van Vrij Nederland. Boekenbijlage 1981

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (27.00 MB)

ebook (30.44 MB)

XML (3.77 MB)

tekstbestand






Genre

non-fictie
sec - letterkunde

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


In samenwerking met:

(opent in nieuw venster)

© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Vrij Nederland. Boekenbijlage 1981

(1981)– [tijdschrift] Vrij Nederland–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 58]
[p. 58]

Bronvermelding hoort in de wetenschap
Drie voorstudies voor een nieuw deel ‘Knuvelder’

Al wie omziet Opstellen over Nederlandse poëzie 1960-1980 door Hugo Brems Uitgever: Elsevier-Manteau, 181 p. f21,50
Vingeroefeningen door Jacques Kruithof Uitgever: Bzztôh, 140 p. f24,50
Levend verleden door C.J.E. Dinaux Uitgever: Bzztôh, 152 p. f24,50

Rudi van der Paardt

Wie iets wil of moet weten van de vaderlandse literatuurgeschiedenis raadpleegt nog steeds, bij gebrek aan beter, het vierdelige handboek van G. Knuvelder. Wie iets wil schrijven over oudere letterkunde kan geen groter roem verwachten dan dat zijn essay, artikel of boek in een voetnoot van de volgende editie van ‘Knuvelder’ zal worden genoemd. Wie de moderne letterkunde tot zijn specialisme maakt, kan groter ambities koesteren. Want er bestaat wel een vijfde deel van het handboek, over contemporaine letteren, maar dat neemt helemaal niemand serieus, doortrokken als het is van het engste moralisme. Een ieder die een stroming, school of auteur van deze tijd aan diepgaande studie onderwerpt en van zijn bevindingen in een publikatie verslag doet, mag op meer hopen dan voetnoten in de twintigste-eeuwse literatuurgeschiedenis van Knuvelders nazaten: uit zijn werk zal duchtig geciteerd worden, met bronvermelding, want dat hoort zo in de wetenschap.

 

De Leuvense neerlandicus Hugo Brems oogstte in vakkringen een zekere reputatie met zijn monografie over de Vijftigers: Lichamelijkheid in de experimentele poëzie (1976). In de zojuist verschenen bundel over poëzie uit de jaren zestig en zeventig, Al wie omziet, heeft hij nu zijn essays, eerder verschenen in Dietsche Warande en enkele andere Vlaamse bladen, verzameld. Het is verheugend dat nu een groter publiek, en met name het Noordnederlandse, van zijn publikaties kennis kan nemen, want in belezenheid en explicatief vermogen is hij minstens de evenknie van degenen die bij ons de ontwikkelingen in de moderne poëzie boekstaven.



illustratie
Jacques Kruithof


Het sterkst is Brems in het signaleren van bepaalde tendenzen in een oeuvre, binnen een tijdschrift, in een bepaald tijdvak. Zijn eerste en langste essay ‘Als een weerbarstig anachronisme’, over de Nederlandse poëzie van 1960 tot 1980, is meteen ook het beste. Wie het vergelijkt met een vaak vol respect genoemd soortgelijk opstel, dat van Kees Fens in Literair Lustrum II (1973) - al ging dat uiteraard over een kortere periode - kan constateren dat Brems veel meer ogenschijnlijk heterogene elementen onder één noemer kan brengen. In kwaliteit blijft het volgende opstel, over neo-romantiek, hierbij iets achter: het overlapt trouwens deels het eerste essay en ontleent voorts veel aan een kroniek over Jotie 't Hooft, die achterin de bundel is opgenomen; zodoende mogen wij op pagina 165 over het monster-van-Frankenstein-motief hetzelfde lezen als op pagina 37. Dat verhaal van Mary Shelley was de lezer - zoals Brems vermoedt - dus inderdaad bekend. Na drie essays - een derde gaat over Vlaamse tijdschriften, waarvan je de indruk overhoudt dat elk Vlaams dorp een tijdschrift bezit en elke daarin publicerende dichter een prijs gewonnen heeft - volgt een tiental kronieken, voornamelijk over Vlaamse auteurs, onder wie enkele ten onzent vrijwel onbekenden, als Gwy Mandelinck en Leonard Nolens. In deze kronieken spreekt meer de verwonderde en bewonderende lezer dan de analyserende literatuurwetenschapper en daar is natuurlijk niets tegen. Maar van de opstellen over Rutger Kopland en Christine D'haen (twee dichters die ik met Brems zeer bewonder), had ik toch iets meer verwacht dan, om de auteur zelf te citeren, een verhaal ‘in veralgemenende, benaderende termen’. Wie een van allusies bol staand gedicht als ‘O Caro Lactea’ van Christine D'haen mooi vindt en citeert, is eigenlijk verplicht uit te leggen, waarom het zo bijzonder is. Dat Brems daartoe natuurlijk wel in staat is, bewijst hij in het eerder genoemde opstel over Jotie 't Hooft: dat heeft mijn waardering voor diens werk zeker doen toenemen, hoewel ik al die postume belangstelling voor Jotie nog steeds een beetje verdacht vind. Al met al zijn Brems' beschouwingen, geschreven in een rustig, wat academisch proza (vrijwel zonder flandricismen), verplicht studiemateriaal voor werkgroepen moderne poëzie en toekomstige auteurs van literair-historische overzichten.

Baldadig

In een aantal opzichten is Jacques Kruithof met Hugo Brems te vergelijken: ook hij is literatuurdocent aan een instelling van hoger onderwijs, ook hij schreef in 1976 een in vakkringen gunstig onthaalde studie: Vertellen is menselijk (over verteltechniek bij Anton Koolhaas). Wie echter de bundel van Brems naast de zojuist verschenen Vingeroefeningen van Kruithof legt, ziet voornamelijk verschillen. Brems lijkt alleen geïnteresseerd in poëzie, Kruithof meer in proza. Brems' kracht ligt in de synthese, Kruithof demonstreert met name in zijn beschouwingen over Lucebert en Wolkers een groot analytisch vermogen, tegenover de academische betoogtrant van Brems staat de soms baldadige stijl van Kruithof.

Vingeroefeningen vind ik een prima bundel. ‘Wie deze Vingeroefeningen heeft gelezen, ziet de Nederlandse literatuur net iets anders dan tevoren,’ zegt de flap, maar dat is niet helemaal waar. De stukken over Roland Holst en F.C. Terborgh zijn knappe algemene karakteristieken maar men kan moeilijk volhouden dat daarin aan de Holst - of Terborgh - studie een nieuwe dimensie wordt gegeven. Wie bij voorbeeld de aan Terborgh gewijde monografie van Ten Berge en de artikelen van Kees Fens, Wam de Moor en Rob Bindels kent, leert weinig nieuws. Anderzijds geeft de flaptekst beslist te weinig eer aan de overige zes bijdragen, die stuk voor stuk eye-openers zijn. Het eerste en langste essay, over de thematische eenheid in het werk van Gorter, rekent af met het handboekcliché van ‘de vier Gorters’ en verdient dus geen voetnoot, maar een compleet herschreven paragraaf in Knuvelder. Ter Braakianen door dik en dun doen er goed aan de beschouwingen van Kruithof over de belezenheid van hun idool en het formaat van zijn bêtes noires te (her)lezen, Maatstaf-abonnees zouden kennis moeten nemen van de essays over

[pagina 59]
[p. 59]

Sybren Polet en Lidy van Marissing. Het indrukwekkendste opstel vind ik dat over Jan Wolkers. Kenmerkend is al de keuze die Kruithof doet uit diens werk: Horrible tango, een wel goed verkochte, maar in de serieuze kritiek toch nauwelijks behandelde roman. Er komt in deze roman over broederbinding (men vergelijke het motto uit Tom Poes) een aantal wel eerder gesignaleerde verwijzingen naar Egypte voor: een sarcofaag, een gebouw dat Thebe heet, een man met vossekop. Kruithof legt nu een complete mythische structuur bloot: Horrible tango blijkt geënt op het verhaal van Isis en Osiris, en hun broeder Seth. In een toegiftje stipt Kruithof aan dat allusies van deze aard ook al te vinden zijn in Wolkers' romandebuut Kort Amerikaans en toen ik zelf na lezing van zijn opstel De doodshoofdsvlinder weer ter hand nam, viel mijn oog al snel op een aantal eerst niet als zodanig herkende aanwijzingen in dezelfde richting. Dit essay van Kruithof opent twee nieuwe terreinen van onderzoek: naar mythische patronen in het werk van Jan Wolkers en naar Egyptiaca in de moderne Nederlandse letterkunde. Want deze komen niet alleen bij de door Kruithof genoemde Achterberg en (Van het) Reve voor, maar ook bij Leopold (Cheops), Hermans (Conserve) en Harry Mulisch (passim). Misschien dat Kruithof zelf in een volgend deel Etudes met deze studie een begin kan maken.

Fijnzinnig

Of de kronieken van de immer als ‘fijnzinnig’ bestempelde criticus van het Haarlems Dagblad Carel Dinaux (1898-1980) veel kans maken op vermelding in ‘het nieuwe handboek’ betwijfel ik. Zijn hoofdwerk, de twee delen Gegist bestek, in 1974 tot één deel Herzien bestek gecomprimeerd, bevat veel citaten uit Thomas Mann, maar weinig saillante observaties over het werk van Nederlanse auteurs van vroeger en nu. Met verbazing heb ik altijd geconstateerd hoe Dinaux de archetypische metafoor van de levensweg eindeloos kon variëren. Zo ging Paul van Ostayen ‘een steil kronkelende weg, met afgronden aan weerszijden’, zoekt degene die ‘de wegen wil volgen die Vestdijk ging, tevergeefs in het horizontale dat het ventisme van Ter Braak en Du Perron bepaalde’, en is - de allereerste zin uit Herzien bestek - ‘Roland Holst de steilste en ijlste weg gegaan: tegen en buiten de wereld’. Dinaux' nagelaten (onvoltooide) memoires, Levend verleden, beginnen met alweer zo'n vermoeiend staaltje mooischrijverij: ‘Hoe ouder men wordt, hoe smaller, steiler en eenzamer de weg, hoe killer de lucht, hoe neveliger het uitzicht: waar is de toekomst gebleven?’ Je houdt je hart vast na zo'n zin, te meer daar in de volgende over een - uiteraard weer metaforische - boomgrens gesproken. Maar geduldig wordt het na al dat geklim beter en de eigenlijke herinneringen zijn niet oninteressant, al halen ze nergens het peil van bij voorbeeld Vestdijks Gestalten tegenover mij, Theun de Vries' Meesters en vrienden of Henriëtte van Eyks Dierbare wereld. Met uitzondering van Thomas Mann, van wie Dinaux heel wat werk vertaalde (ik denk trouwens dat zijn verdiensten vooral op dat gebied lagen) en voor wie hij een aan het aandoenlijke grenzende verering koesterde, Adriaan Roland Holst en Gerrit Achterberg, zijn alle door hem in Levend verleden herdachte literatoren van de tweede garnituur: ik geloof tenminste niet dat latere generaties het nog de moeite waard zullen vinden in te gaan op nog weer nieuwe anekdotes over practical joker A. Marja of het oedipale conflict van Godfried Bomans. Een sympathiek boekje, zeker, maar ‘een belangwekkend literair-historisch document’ dat de flap belooft - dat lijkt mij beslist te pretentieus.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken

Over dit hoofdstuk/artikel

titels

  • over Vingeroefeningen

  • over Levend verleden, literaire herinneringen


auteurs

  • R.Th. van der Paardt

  • over Hugo Brems

  • beeld van Jacques Kruithof