Yang. Jaargang 13
(1977)– [tijdschrift] Yang–
[pagina 15]
| |
IEen kleine rode kat verscheen in de kier mistwit ochtendlicht van de keukendeur, liep tot ongeveer in het midden van de grotendeels duistere kamer, stond een ogenblik met het roze neusje omhoog om de toestand te overschouwen en viel plotseling op zijn staart om zich met een rukkige beweging van de achterpoot achter het oor te krabben. Dan stond hij weer op, rekte zich en sloop om het enige obstakel in de kamer heen, een massieve, met de jaren donker geworden schrijftafel, waarvoor de kat een soort welwillende verdraagzaamheid - of was het eerbied - aan de dag legde. Bij de stoel stopte hij ineens, miauwde kort en liktezich krachtig de witte bef. Hij zat een ogenblik met trillend snuitje omhoog. Dan sprong hij met gestrekte staart op de tafel, liep geruisloos voorbij de schrijflamp, ging zitten met de voorpootjes vroom naast elkaar waarna hij met een korte sierlijke zwaai de staart over de klauwen krulde, en sloot traag de ogen. De figuur aan de tafel had niet opgekeken. Hij zat roerloos, de halfgesloten ogen gericht op een vel papier. Zijn hoofd rustte op zijn linkerhand, waarbij duim en wijsvinger verstard leken aan een kleine ring in zijn linkeroor. In zijn rechterhand, waar soms een zenuwtrek doorsloeg, hield hij een pen. Links van | |
[pagina 16]
| |
hem rezen twee gelijkaardige flessen, waarvan de ene een doorzichtige vloeistof en de andere blijkbaar water bevatte. Rechts bevonden zich sigaretten, lucifers, een asbak, een kort koperen pijpje en een blokje dope. Voor hem stond een beduimeld leeg glas. De gebogen lijn van zijn rug verraadde een soort intense spanning waarbij je je ongewild zou afvragen hoelang hij die houding nog kon volhouden. Zuchtte hij niet af en toe, dan had je kunnen denken dat de dood hem in die houding op een volkomen onverwachte, pijlsnelle manier had overvallen. Zijn aandacht leek op een minutieus, maar uiterst belangrijk punt gekoncentreerd. Soms swas hij lui, tegen zijn zin opgestaan, het glas in de hand, en had met lange, slepende schreden in de kamer heen en weer gelopen, aan het venster halt gehouden en door de spleet tussen de gesloten gordijnen naar buiten getuurd, aan het glas genipt, even naar de hoge boekenkast geloensd, en was opnieuw gaan zitten. Een keer had hij een pijp gestopt en was naar achteren gegaan om tegen de post van de buitendeur te staan roken en door de regen in de kleine tuin te staren met verwarde, dromerige ogen. De duisternis was blind en zwart geweest. Hij had het pijpje uitgeklopt en was ineens terug naar binnen gegaan met op zijn gezicht de glimlach van iemand die niet weet waarmee hij precies tevreden is. Aarzelend, als een houten pop die ontwaakt, kwam hij uit zijn roerloosheid los en begon traag, dan ineens snel met korte, krachtige rukken van zijn hand te schrijven, terwijl de rest van zijn lichaam opnieuw in starre beweegloosheid terugviel, zodat je de indruk kreeg dat de schrijvende hand een eigen, onafhankelijk bestaan leidde. De kat had een ogenblik de ogen geopend, ongeïnteresseerd, zijn sfinxachtige houding aangenomen. Achter de gordijnen schemerde een grauwe, hopeloze morgen. Soms kon je door de regen een auto horen nadersuizen, voorbijscheuren en met een zacht zoevend gedaver verdwijnen, alsof het geluid van de motor abrupt door het ritselen van de dunne, gestage regen werd opgeslokt. Of je hoorde hoog en ijl het ge- | |
[pagina 17]
| |
raas van een stad waarvan je het bestaan alleen wilde vermoeden. De pen viel ineens met een korte, droge tik uit de hand die in dezelfde beweging naar de kat bewoog en hem onder het kopje begon te strelen, terwijl de andere hand het vel papier opraapte en omgekeerd op het stapeltje tegen de voet van de schrijflamp deponeerde. ‘Ben je weer naar dat grijze katje geweest, Mino? Je bent helemaal nat verdomme! Je moet niet zo onverschillig doen. Ik weet best dat je ze weer geneukt hebt.’ De kat strekte zijn voorpoten en sprong met een dun kreetje op de grond naar het eetbakje in de hoek. De man keek hem glimlachend na en zuchtte. Dan schonk hij wat van de groene vloeistof in het glas en goot er een paar maten water bij. De drank verkleurde tot een melkwitte, nog naar groen zwemende mist. Terwijl hij dronk, staarde hij gedachteloos naar het effen, grijze licht in de gordijnen. Achter zijn uitdrukkingsloze ogen klopten leegte en moeheid hun monotone, refreinachtige ritme. Al te dikwijls was de koorts die zich steeds eerst in een vage, onbestemde, soms wekenlange rusteloosheid manifesteerde en dan plotseling in schrijfwoede uitbarstte, in deze ziekelijke moedeloosheid uitgedeind. Tenslotte, wist hij, zou het zich ook nu in een obsessief, tot waanzin drijvend gevoel van mislukking kristallizeren. Elke keer was hij willoos beginnen drinken. Een alkoholische pseudobevrijding, waarvan dit glas als het ware de voorpost was, een duizelende vlucht uit een wereld die hij nooit had begrepen, nooit zou accepteren, omdat zijn hart in opstand kwam, steigerde, schreeuwde in verstikking. Hij dronk het glas leeg en stak een sigaret op. Als hij achteloos de lucifers neergooide, viel zijn hand op het pijpje. Langzaam, schuldbewust bijna, draaide en keerde hij het, alsof het de eerste keer was dat hij het aandachtig durfde bekijken. En terwijl buiten die hoer van een wereld dreigde te ontwaken, kon hij weer dat grinnikende gezicht als een vlam voor zich zien, de heerlijke schittering in de ogen, de stem ho- | |
[pagina 18]
| |
ren ‘dit is een kado’, het gekras van de lucifer die opvlamde, en de geur opsnuiven toen de pijp met geroutineerde, rituele gebaren werd aangestoken. Het droge kuchen van Sid vulde weer de kamer, soms had hij zelf gestopt, onbeholpen, terwijl zijn lichaam ruiste als had de tijd een andere, trage dimensie aangenomen waarbij het leven een unieke, onafgebroken beweging leek die roekeloos en zonder oponthoud moest uitgevoerd naar een onbekende, hoopvolle zuiverheid. De jonge, koppige rode wijn in de grote glazen, het gesprek - en ineens herinnerde hij zich opnieuw, voor de zoveelste keer, de dag die hij zo graag uit zijn verleden had weggewist, eenzelfde, hopeloosmonotone septembermorgen als vandaag, toen hij, nog halfdronken en bang voor de nakende kater, de deur had opengedaan en men hem het bericht bijna als een fait divers in het gezicht had geslingerd. En dan die koortsige, laatste tocht door de regen met de groeiende obsessies van verlies, en verlatenheid, en woede, en schuld, naar het enige, enige huis waar hij zonder angst kon aanbellen, om dat dode, grijze gezicht van de enige vriend die hij ooit echt had kunnen beminnen aan te kijken, terwijl een wit mes van schuld door zijn ziel spleet omdat hij de avond ervoor, die wilde, bacchanale avond, ondanks zijn geloof, zonder protest had beaamd wat Sid had gezegd: ‘Het is idioot, het is waanzin, het is zelfs triviaal je je leven lang met schrijven bezig te houden’. Toen politiemannen het lijk opraapten, had hij ineens een apocalyptische ruiter willen zijn om te verwoesten wat hem, en Sid, verhinderde te leven zoals ze dat wilden, omdat hij wist dat alleen hij die dwaze, ironische glimlach op het dode gezicht kon begrijpen. Hij had onbewust naar het spuitje gekeken en naar de lege, witte heroihevloeitjes, en nogmaals naar die kille, trotse glimlach van negatie. Dan was de winter gekomen, de droge, bijtende kou van verdriet, die hij willoos had geassocieerd met die andere nederlaag, toen de vrouw die hij zo hartstochtelijk had liefgehad, hem, ook al in September, had verlaten. Maar het verlies van Sid was anders, dieper, schrijnender, en dodelijker, want deze vriend, bloedsbroeder en minnaar, | |
[pagina 19]
| |
deze verrukkelijke god had hem met een radikale, eenvoudige eerlijkheid doen geloven dat hij eens zijn verslaving, zijn leven, de taal zou kunnen beheersen en een goed schrijver worden. Hij had het niet gewild, de beelden, de terugkeer van het verleden, maar de herinneringen hadden zijn vlucht omzeild en hem in de spiegel opgewacht als venijnige, tergende gezichten van lege, maar niettemin superieure hoogmoed, als ratten die aan zijn onschuld vraten, als bloedhonden, de onvermijdelijke gezellen van een geestelijke anarchist. Zijn als een dodenmasker dichtgeplooide gezicht staarde hem onbeholpenobserverend, bijna hatelijk vanuit de spiegel aan, de ogen zwaar omwald, de droge lippen een dunne omlaagwelvende lijn. Het gezicht van een vreemde, een ontheemde, een mislukte dronkelap. Maar absinth verdunde de pijn tot mist, gaf hem het gevoel dat hij door water schreed zodat hij beter op zijn hoede was voor de angst en dat wilde, radeloze verlangen dat die onvermijdelijk opriep, de naamloze drang om zich eindelijk over te geven aan de koude, passieloze leegte, om zich met een duizelend genot over de rand van de ravijn te gooien voor die ultieme, geluidloze flash op de bodem van de tijd. Als Sid, een wereld hiervandaan. Maar de pijn had hem nooit losgelaten. Hij had ze bevochten, geanalyseerd, zich ervoor in de verdoemenis gezopen, was ervoor gevlucht, maar ze bleef bij hem als een schaduw. Wanhoop, trouw als een hond. Hij stond een ogenblik te luisteren naar het holle kloppen in zijn lichaam. Buiten ruiste de regen steeds onbewogen neer. Angst was als een wezel in zijn hart binnengedrongen. Soms was hij zo wanhopig dat hij ervan begon te genieten. Hij gaf zich dan over aan de pijn, mislukt en schuldig, willoos als een oude, zieke treurwilg aan de verrotting. Hij had ze leren kennen, en vrezen zoals hij nooit iets had gevreesd. Ze gedroeg zich als een gluiperige rat, die langzaam, tergend langzaam, maar zeker aan zijn hart vrat. Nu wist hij niet eens meer of hij nog hoop had, of geloofde. Maar ongeloof zou hem verpletteren, als Sid - | |
[pagina 20]
| |
Hij waste zich traag, met de onbeholpen gebaren van iemand die te diep in zichzelf is verzonken om gekoordineerd te kunnen handelen. ‘Even had ik het gevoel een verslagen god te zijn’, herinnerde hij zich uit het verhaal dat als een verfromfraaid hoopje miserie op zijn schrijftafel lag. Om de een of andere reden die hij niet begreep, was hij ervan overtuigd dat alleen zijn verbeelding hem kon redden. Aan feiten had hij niks. Sid was dood, en de vrouw die hij zo had bemind, verdwenen in een vaagheid achter hem, een koude mist van glas en scherven. Sinds de feiten was elk jaar langs de lijnen van een absurde routine verlopen, wegen die hij zelf niet richtte, die eerder hun eigen banen vochten, zonder enig doel: na de zomer waarin hij zich iets van zijn dromen herinnerde, kwam altijd September met het gouden licht, en met de pijn, waartegen hij zich steeds moedelozer verzette. Dan werd het herfst, de bomen begonnen ineens te branden en vielen plotseling, temidden van hun eigen, onthutste pracht, in slaap. De winter dan, de lange, langzame dood. Hij vloekte. Niet eens had hij bij het schrijven van dit verhaal de extaze van een engel gevoeld. Het was misschien de eerste keer dat die illusie hem in de steek liet. Ze zou wel nooit meer komen. De val versnelde. Verbeelding was de eerste zonde. Bij het kammenvan zijn haar waarbij hij zoals steeds in de oorring haakte, wist hij ineens dat hij niet kon thuisblijven. Wrevelig luisterde hij naar het ijle, lichte suizen van moeheid in zijn lichaam. Hij moest naar een plaats waar hij zich iets kon herinneren, om te weten hoe dit verhaal hem had veranderd. Bovendien kon hij het vandaag niet meer onder ogen zien. Hij was niet eens in staat het vannacht geschrevene te herlezen. Hij kon het zich nauwelijks herinneren: iemand die een vrouw ontmoet en voor de rest van zijn dagen gelukkig is met de glimlach van mooie, onschuldig geachte ogen. Romantisch, wanhopig. Wanhoop betekende energie, hield hij zich voor, brute, genadeloze, hete kracht, als een steekvlam vernielend, maar verwarmend, en levend. En wanhoop deed vergeten wat niet belangrijk was. Maar het was | |
[pagina 21]
| |
tevens een verhaal over zijn verleden, dat nog net niet genoeg tot vergetelheid was verdund. Soms stond hij erbij stil als een akteur bij zijn eerste grote rol, een schrijver bij zijn eerste verhaal dat niet goed was, maar dat hij niet zou herschrijven. Omwille van de angst. Naar de stad kon hij niet. Hij stond een ogenblik gemystifieerd als bij een déjà vu bij de afkeer van geverfde, opgetutte plasticvrouwen, lelijke vrouwen die hem met lauwe ogen aankeken als de freak die om een nachtje met hen niet in het minst verlegen zou zitten. Integendeel. Zoals die regennamiddag toen Sid zijn kaarten had gelezen over de verhouding met Liv en hij erna zo diep ongelukkig op een overvolle stadsbus door een van die hypokriete kutvrouwen die stonk als heel Parijs tegen de wand was gedrukt. Hij had aan het station staan kotsen. De kat kwam met een hoge, hongerige rug stug tegen zijn benen aandrentelen. Zo werd hij dikwijls betrapt, lichtjes ineengekrompen, star als een standbeeld. Heel even keek hij nog in de spiegel en wendde zich bruusk af. Terwijl hij door de korte, smalle gang liep en even in de slaapkamer binnengluurde, had hij de indruk dat de ogen die hem vanuit de spiegel hadden aangekeken, die van een ander waren. Even rees het gezicht van Sid in zijn geheugen overeind en viel onmiddellijk terug. Het huis was grijs en stil. Dun licht viel schitig door de juteachtige gordijnen in de schrijfkamer. Een weeë, rinsige mengeling van zure tabaksrook, dope, absinth, kattegeur en zweet omhuide hem. Hij stond een ogenblik besluiteloos aan zijn linkeroor te fasten. De kat drentelde rond zijn voeten. ‘Jij hebt altijd maar honger, he poesje. Okee, okee! Je krijgt wat.’ De kat miauwde, liep naar het eetbakje, draaide zijn kopje en staarde hem met vochtige, uitdrukkingsloze ogen aan. Hij schudde uit een doos in het bakje en streelde vertederd de donkerrode, gebogen rug van het diertje dat onmiddellijk was beginnen eten met schokkerige bewegingen. Alleen met Sid had hij kunnen omgaan als met Mino, in een andere geest, maar op hetzelfde terrein, zonder | |
[pagina 22]
| |
vormelijkheden die hem deden aarzelen, zonder etiquette, maar met een soort instinktieve eerlijkheid, vrij, intuïtief, anarchistisch. Hij richtte zich op, knipte de schrijflamp uit en trok de gordijnen open. Het regende niet meer. IJle, door dunne wolken gefilterde zonnestralen schoven over hem heen de kamer in. | |
II... de hand van de vrouw tegenover hem die met het schokken van de bus elegant als een klaproos in de wind openzwaaide, even hangen bleef en dan met een zucht terugviel, was een ogenblik die van Sid geweest. Zeker, soepel en trots: de lange, witte hand van Sid zoals ze over de snaren viel met de beheerste, stille verbetenheid die hij na jaren van brutale ascese had verworven. Het had hem een beter muzikant dan schrijver gemaakt. Op het einde had hij gezongen met een stem die alleen de dood nog kon horen: een dunne kreet, een hartstochtelijke schreeuw om de wrede, lege wind, de plotse haal uit de hemel, het einde. Oh and I'm blue today
Don't know how to get through the day
I think I'll fade away.
Hij was de woorden zacht beginnen prevelen. Het laatste lied, het laatste refrein. En dan: ‘Goodbye to all that’! Moeizaam, kortzichtig door drank en herinnering, focusde hij zijn ogen op de vrouw. Ze loensde hem een ogenblik aan, en pretendeerde verder dat ze hem niet had gezien. Een mooie vrouw. Schouderlang bruin haar, bruine ogen, een Romeinse neus. Proper figuur. Elegant gekleed. Maar niet te vertrouwen. Ze hoorde ongetwijfeld tot het ras der intellektuele hoeren: plastic maniertjes, plastic ziel, geen vlam, geen geest. Bitch! zelfs Liv - hij zat ineens met de flakon aan zijn mond. Een slok tegen de pijn. ‘The therapeutic drink’. Drank tegen schrijven, tegen verdriet, tegen leven. Chaos! Chaos kome als een reusachtige vogel- | |
[pagina 23]
| |
stront over je hooghartige kopje, mevrouw, als een - de bus zwaaide plotseling en kwam schriepend tot stilstand. Mensen op, mensen af. Als konijnen in een labyrint. Je zou een vos willen zijn om de eerste de beste die eruit raakte, de strot te kunnen overbijten. Bloed drinken. Achteraan in de bus zetten een opgejut mormel van een baby zijn bek op. Als op bevel bijna keek iedereen geërgerd of geverfd minzaam - dat hing af van het rolletje dat men wenste te vertolken - naar de moeder die met een rood aanlopend gezicht haar jong was beginnen sussen. Maar het fabeltje van de boeman deed het blijkbaar allang niet meer, want het gehuil ging crescendo. Hij nam nog een slok, stak de flakon op zak, belde en krampelde naar de deur. Het vooruitzicht dat hij nu nog een eind door de stad moest, door de stank, de drukte en het lawaai, vond hij niet bepaald prettig, maar liever dat dan in een enge bus, die overigens ook stonk, vergast te worden op een gratis koncert à bébé, allegro voor een lollie. Hij stond een ogenblik besluiteloos - en misschien was de staar in zijn ogen als die van een oude, oude man, vol verdriet - op het trottoir, terwijl de lelijkheid van de omgeving zich met een pijnlijke intensiteit aan hem opdrong, en stak dan, in een impuls waarvan hij onmiddellijk besefte dat hij hem had voorzien, schuin de straat over naar de halfduistere ingang van een smalle steeg. Hoewel de zon net daarvoor door de wolken was gekomen met een helderheid die hem, toen hij de bus uitstapte, voor een ogenblik had verblind, begon het ineens brutaal te regenen. Maar hij glimlachte. Omdat hij niet precies wist waarheen deze dag van vervloeking hem nog zou leiden, al was het niet onwaarschijnlijk dat de regen hem in meer kroegen dan hem oppervlakkig lief was, zou binnendrijven - hij was trouwens op weg naar een kroeg, niet om de regen maar omwille van een plots en hevig gevoel van dorst -, wilde hij de armzalige kleine flakon absinth, waarvan hij misschien al teveel had gedronken, bewaren voor de namiddag. Zoals steeds was van de plannen die hij had gekend toen | |
[pagina 24]
| |
hij zijn huis verliet, weer niets terecht gekomen, maar dat betekende geenszins dat hij ze moest opgeven. De dag was lang, veel te lang. De steeg, 's nachts, ook bij volle maan, volslagen duister, was onbegrijpelijk helder. Hij liep, in zijn vertrouwde, wankele gang, dicht tegen de huizen. Zijn gezicht droeg een extatische grimas, als die van een waanzinnige bijna, zodat de voorbijgangers, gehaast op zoek naar een schuilplaats tegen de regen, zich er niet konden van weerhouden hun vaart wat in te houden om hem vanonder hun grote paraplu 's perplex en dan veel te aandachtig, vond hij, aan te staren met koude vissenogen. Hij sloeg er geen acht op, want hij zat al in de kroeg die net was opengegaan, achter een enorm glas whisky. Er zou weinig of geen volk zijn. De meeste habitues kwamen pas in de late namiddag of zelfs 's avonds aanzetten omdat ze 's morgens hun roes uitsliepen, en voor okkasionele kroeglopers was het nog te vroeg. Niemand zou hem lastig vallen, niemand! Maar de kroeg, die om een of andere reden niet was schoongemaakt die morgen, zodat de fletse geur van bier en sigaretten onverwacht brutaal in zijn neus schoof en dik stof danste in de zonnestralen die over zijn schouders heen over de vuile vloer tuimelden, was niet verlaten. Aan de lange, van grote, ruwe stenen gemetselde en achteraf slordig witgekalkte bar, probeerde een kleine, dunne figuur zich in de hopeloze zwaai van zijn romp in de richting van de deur op twee krukken tegelijk krampachtig recht te houden, waarbij hij het vuile glas in zijn trillende rechterhand bijna helemaal over zijn broek uitkiepte terwijl hij zijn ogen, twee enorme grijze kwallen die achter de dikke glazen van zijn bril traag in en uit leken te ademen, moeizaam richtte op wat voor hem niets anders dan een vaag silhouet in het deurgat kon zijn. Zat Wimmeke! Als er iemand was die hij niet wilde zien, dan was het deze snertvent, deze verlopen schilder die zijn ogen met wie wist welk gif had kapotgezopen, deze verbitterde zuiplap, die de laatste vijf jaar misschien geen uur nuchter was geweest, die steeds zat als honsderd man - | |
[pagina 25]
| |
‘Welwelwel! Wie we daar hebben. Kijk es aan Jo! Een man van hartstochten (de barman knikte gereserveerd, lachte onnozel en bewoog in de richting van de spoelbakken, naar de glazen die hij al zo dikwijls had gewassen om de dronkelap buiten te krijgen). En zo vroeg op de morgen. We hebben je in dagen niet gezien. Vanwaar deze eer? Van het literaire pad verzeild misschien? Hihihi!’ ‘Morgen.’ Terwijl hij, gekweld, diep gekwetst zelfs door het schrille gekir van het verschrompelde mannetje, zo recht mogelijk met grote, nolle schreden door de kroeg liep, realiseerde hij zich, net toen een enorme kater tussen zijn ogen insloeg, hoe uiterst vermoeid hij was, maar niet alleen dat, want hallucinates die als golven kwamen aangerold, hem overspoelden en zich in willekeurige rukken weer terugtrokken, het ene visioen na het andere, van mislukkingen, vernederingen, van brutale, niets ontziende pijn, fragmenten, splinters herinneringen aan Sid, Liv, ontgoocheling over slechte verhalen, maar ook herinneringen aan de toekomst, verhalen die hij nog zou schrijven, vergeefs, met de passie van een vurige, maar blinde engel, rukten de grote wonde in zijn ziel, het litteken dat hij zo trots en vol verachting probeerde te helen, de verveling van het bestaan, de onzinnige haat, open tot op het radeloze verlangen er een eind aan te maken, zich niet gewoon over te geven, niet te vallen, maar met een genotzuchtige drang naar verlossing in de onpeilbare kloof te springen. Wat na de dood van Sid dikwijls een fait divers had geleken, was als de onvermijdelijke bestemming geworden voor iemand die zich ineens te ver, onherstelbaar ver voorbij de wanhoop vond. ‘Whisky. Dubbel.’ ‘Holala! Je gaat er nogal tegenaan zeg -’ Hij had zich op een zo veilig mogelijke afstand van zat Wimmeke op een barkruk laten zakken. Hoewel de kater met een onverdraaglijk geweld toenam en zich met koppige, dwarse stoten overal in zijn lichaam doorzette, liet hij het glas dat de barman met een nadrukkelijke tik van sympathie voor hem had neerge- | |
[pagina 26]
| |
zet, voorlopig onaangeroerd. Hij zat met de rug naar Wimmeke die blijkbaar in een blackout was gevallen - hij hing roerloos aan de bar, star en stijf als plotseling bevoren, het bijna lege glas in de hand -, en keek door het venster naar het demonische spel van zon en regen, en de voorbijgangers stom en koud als vissen. Net een aquarium, een wereld die voor hem niet toegankelijk was. Hij vond het allang niet meer abnormaal. Integendeel. Maar de tol moest er steeds opnieuw voor betaald, alsof buiten het aquarium alles ophield. Voor de maudits alleen leegte: ‘Dieu a tout fait de rien. Mais le rien perce.’ Hij dronk beheerst. De kater zou tijdelijk verdwijnen en later weer opduiken, onverwacht. Dikwijls stelde hij zich voor dat hij zo zou kapotgaan. Een geluidloos schot uit het niets, een brute stomp tegen zijn voorhoofd die hem zou neerhalen zonder hem de tijd te gunnen voor een laatste, zinloze gedachte. Pijnloos en stil als de vleugelslag van een brandende engel. Maar terwijl hij dronk, vond dat gezicht in de spiegel achter de bar zijn ogen, en opnieuw gleed het smalle witte gelaat van Sid in de ongelooflijk dikke haardos voor een fraktie van een ogenblik overeind en vervaagde plotseling alsof het zich in het spiegelglas oploste als een schim. En tegelijkertijd ruiste de stem van Sid - die vertrouwde, besliste stem met de dwingende pitch - vlakbij zijn oor zodat hij haast opsprong en nauwelijks zijn glas kon rechthouden: ‘Het is tijd. Sta op en ga. Nu! Ga verdomme!’ Het was nauwelijks een herinnering. Geen hallucinatie, maar de vurige ontroering bij de plotse ontdekking van schoonheid, de heilige flits uit de eeuwigheid, en het haarscherpe besef van uiterste eenzaamheid dat er steeds onmiddellijk op volgt, de schacht, de blinde val. En zelfs niet alleen dat, want tussen Sid en hem was deze extaze op de duur een vorm van kommunikatie geworden die zich alleen van andere onderscheidde doordat hij steeds opnieuw verliep volgens de voor dat bepaalde moment ideale lijnen, verrassend, naakt, en gloeiend als vuur. Het was de drang naar zuivere volkomenheid waarmee hij het nog halfvolle glas onaangeroerd liet, dag zei te- | |
[pagina 27]
| |
gen de barman die andermaal de glazen spoelde, en naar de deur liep, ze met een dwaze ruk opende - heel even aarzelde hij, verrast door een holle slag en gerinkel van splinterend glas achter hem, en in de razendsnelle flits waarmee hij over zijn linkerschouder keek, had hij het als een uitgedroogde kikker gespreide haveloze wrak van Wimmeke temidden van de scherven gezien - en plotseling uit het deurgat ver-dween, door de zware regen opgeslokt. | |
III‘Tequila Sauza?’ ‘Ja meneer. Helemaal achteraan links’, had de winkelbediende gezegd zonder hem eigenlijk aan te kijken - minstens eens in de week praatten ze met zijn tweeen over de kwaliteit van diverse soorten sterke dranken -, want de man was druk bezig een fles van een of ander goedkoop zoet likeurtje in geschenkverpakking te wikkelen voor een korpulent en kitcherig opgetut stadsdametje dat onderwijl pettaal stond te gestikuleren tegen haar hond, een klein, achterbaks kefmormeltje met een geruit jasje aan tegen de regen, dat ze aan een dunne ketting bij zich had. Maar toen hij zich omdraaide en een wankele stap ondernam met in zijn achterhoofd het plan het beest een geniepige trap te geven, haakte hij met de hak van zijn andere laars achter de ketting. Hij viel languit. In de beweging, eerder een zweefvlucht dan een val omlaag omdat de plotse ruk aan zijn laars, zijn lange, dunne benen onder zijn romp had weggevaagd, zag hij zich opnieuw door de regen spurten, grinnikend en soms luidkeels lachend, voorbij de bibliotheek waar hij van louter verrukking de flakon had leeggezogen, zijn gezicht in de regen opgericht naar de in geen enkele bouwstijl onder te brengen toren, een haveloos gewrocht, grijs en lelekijk tegen de zwarte lucht - hoe hij dan instinktief was verder gerend terwijl hij bij elke sprong zatter en zatter werd, naar de drankhandel omdat het net op dat moment zijn benevelde geest te binnen schoot dat uitgerekend vandaag de te- | |
[pagina 28]
| |
quila moest zijn besteld - hoe hij de winkel was binnengestrompeld, hijgend, en gonzend van de alkohol... Een gele steekvlam verschroeide plotseling de beelden vlak voor zijn ogen toen zijn kop met een harde, droge klap de gladde vloer raakte. Hij lag een ogenblik bewusteloos, de knieen half ingetrokken en de vingers ineengehaakt achter de naar voren gehouden kop, alsof hij de voor een kat zo makkelijk haalbare buiteling net niet had kunnen uitvoeren. Een lauwwarm, kleverig voorwerp ritste tussen zijn vingers langs zijn gezicht. Hij wentelde op zijn rug, en toen hij moeizaam de ogen openknipperde, zag hij eerst de vooruitstekende buik van het dametje boven hem en haar gezicht met de grote hysterische ogen die uit de lagen blauwe maskera stulpten als kleverige aanwassen met de kleur van rijpe etter. Ze was wanhopig bezig haar hond van zijn gezicht weg te scharrelen. Hij gaf het mormel een mep zodat het jankend wegliep en vanachter een stapel lege whiskykitten tegen hem begon te grollen. ‘Meneer!’ Zelfs onder de vettige lagen make-up kon hij de stijging van woederood in het als een bevroren appel verschrompelde gezicht van de dame zien. ‘Heeft u zich niet bezeerd?’ De winkelbediende had zich over hem gebogen en probeerde hem recht te helpen. ‘Het gaat. Dank u.’ Hij krabbelde overeind, keek nog eens lelijk in de richting van de vrouw die alweer ongeduldig bij de kassa stond, haar hond in haar armen deze keer, en liep vloekend naar achteren in de winkel. Jezus! Hij staarde onwennig wankelend en nog half versufd, ongelovig naar de honderden en honderden flessen met het witte label, en de tekst erop in een sierlijk gouden lettertype. Hij liep langs de rijen terwijl hij zijn vingers over de koele buiken Met glijden. ‘The bottled Romance of Mexico’. De tekst danste hem toe als vanuit ontelbare flitsende spiegels om hem heen. Een brede, zatte grijns verscheen op zijn gezicht als hij ineens stilstond, zijn ogen in focus | |
[pagina 29]
| |
bracht en een fles uit een der kitten nam. Het order van tien dat hij een week geleden aan de bediende had overgemaakt, zou hij morgen wel ophalen. ‘Heeft u zich werkelijk niet bezeerd, meneer? Zo'n spijtig voorval...’ De man leek nog steeds van streek. ‘Het gaat best. Alleen die verrekte hond verdomme... Hier. Hoeveel krijgt u van mij? Die tien flessen haal ik morgen wel op.’ Hij betaalde en stapte onmiddellijk naar buiten, waar hij een ogenblik op het trottoir voor de winkel beef stilstaan, beide handen triomfantelijk om de fles op zijn buik, en in de regen keek, zijn ogen een koortsige gloed in zijn grauwe, ingevallen gezicht. | |
IVAls hij zich van het punt in de verte waar de bus in een modderige mist was verdwenen, afwendde, en met een zwaai van zijn lichaam die een soort dronken maar koppige beslistheid verraadde, om zijn as draaide, strekte het land, nat en groen in warme, gouden sluiers, zich als een tederheid voor hem uit. De busreis, die hoofdzakelijk had bestaan in dikwijls vruchteloze pogingen om de fles van in de grote binnenzak van zijn jas aan zijn mond te brengen en zachtjes, genietend te drinken, leek nu uit een ander bestaan in zijn geest te zijn achtergebleven, eindeloos ver tegen de grenzen van zijn herinnering gedrukt, een nare, maar onbelangrijke anekdote. Hij keek. De weiden ademden het vochtige, wazige licht. Luisterde hij? De stilte van een landschap. Kon hij door een schilder met een enkele, dunnen penseelstreep in één kleine vergeten hoek van dit landschap gevangen worden, nú, het unieke moment van sereniteit dat de demonen van het verleden hem achteloos, zeker van de zege, leken te gunnen, vooraleer - maar zijn ogen waren al, buiten zijn wil om, blijven rusten op het bekende silhouet van het kasteel, dat, in een vijver iets lager in het landschap gelegen, uit de nevels opzwom, trillend in het licht, en de bloedhonden van de herinnering stormden plotseling opnieuw in hem | |
[pagina 30]
| |
overeind. Hij begon onmiddellijk te lopen, willekeurig, en haalde meteen de fles te voorschijn om overwogen te drinken. Hij kon het ze niet gunnen, niet deze keer. Eerst het kasteel, met de grote lege zalen. En het woud: de open plek tussen de brandende beuken. Hij glimlachte tegen de halflege fles en Met ze met een grijns van voldoening terug in zijn jaszak glijden. De hangende, kille druk tegen zijn hart gaf hem een gevoel van veiligheid. Of was het de ineens, misschien door het kasteel ingegeven, doordringende herinnering aan Sid die, eveneens dronken, plotseling naast hem leek te lopen? Hij had het voorgevoel dat er iets belangrijks op til was. iets dat zijn verbeelding onmogelijk kon vatten, maar dat hem juist daarom voortstuwde als dreef hij op vleugels. Hij begon ineens bijna te spurten, stopte bruusk om even verbaasd om zich heen te kijken en rende dan luid lachend een zich tussen de velden slingerende kasseiweg op, tegen de plotseling aanwaaiende regen in. ‘Schrijven’, had hij eens stoned, en onvermijdelijk grinnikend, tegen een stille Sid gezegd, ‘is vooral een kwestie van wachten. Met een ascetisch geduld. Tot de vlam in je meedogenloos oplaait. En je vleugels groot genoeg zijn. Dan zeil je hoog over het oogoppervlak van de verzuipende mensheid heen.’ De herinnering trof hem als een plotse volle maan. Pretduiveltjes dansten in zijn buik en leken hem bij elke sprong wat hoger te tillen boven de glibberige keien, over plassen en koeiedrek. Hij ijlde voort. Hij moest verder, eindelijk die lang ontvluchte roman schrijven, Sids werkelijkheid herstellen, het verdriet kapotschrijven. Geen romantische verhaaltjes meer. Gehoorzamen, zonder angst, aan de laaiende vlam in zijn hart - Dan viel hij bijna. Een schorre, ingehouden kreet rees in zijn keel en versplinterde tussen zijn geknelde kaken. Hij stond, dronken en bevend in de regen, gebogen over een dode kat. De brede, zwarte kop, de glanzende, natte rug, de lange dikke staart uitlopend in een wit punt, witte sokjes aan de voorpoten, zo koud en stil uitgestrekt, de eens zo helwitte buik, | |
[pagina 31]
| |
vuil en grijs van gestold stof. De bloederige achterpoten verbrijzeld. Herinneringen, van te lang geleden, te ver weg, beelden, bruin en koud als oude, vergeten foto's, nederlaag op nederlaag in momentopnamen verscholen, vochten om het punt van zijn koncentratie dat hij zelf niet beheerste, enkele sekonden. En dan: hij stond tegenover Sid in diens tuin waarheen hij zich over het koertje met de reusachtige wilde rozenstruiken een weg had gezocht, en net toen ze mekaar de hand drukten, hoorden ze het gemiauw van Clea, Sids gevlekte kat, die uit een naburige tuin op hen kwam toegelopen met de staart in een vraagteken o gericht... ze stonden daar, en glimlachten tegen mekaar terwijl ze mekaars pols de tijd voelden wegtikken naar de stilte van het verleden... Verblind door tranen - ‘Wat zou je doen,’ sprak pltoseling een bekende hatelijke stem achter zijn ogen, ‘als je Mino zo koud zou vinden?’ Mino, de laatste overlevende van Clea's enige worp. Mino, die Liv tijdens haar laatste bezoek had gestreeld met het haar zo typische gebaar van koortsige tederheid dat, zo dacht hij toen, haar steeds opnieuw naar zijn schamele huis zou leiden. Maar het was echt haar laatste bezoek geweest: zenuwachtig, het hoofd gebogen onder zijn vurige, beschuldigende ogen, had ze hem verteld dat ze verloofd was en weldra zou huwen. Wat een idiotie! Wat een vernedering! Maarde pijn werd niettemin haarscherp terwijl de betekenis van haar woorden, traag als een gravure op glas, gestalte aannam in zijn hart... Hij had het kreng voorzichtig bij het nekvel gegrepen, en zich langzaam opgericht terwijl hij met zijn vrije hand de tranen van zijn gezicht wegwiste. Hij keek verstomd in de halfgesloten, gebroken ogen waaruit de dood het glasgroene licht had weggerukt. De kat hing vormeloos aan zijn hand. Dan sprong hij over een greppel naast de weg, liep een eind een zompige weide in, en stond stil. Het regende dunner, en het werd langzaam licht. Hij legde het kadaver behoedzaam in het gras, nam theatraal een slok van de fles en hakte met zijn hielen wat gras los. Op | |
[pagina 32]
| |
zijn knieën legde hij de zoden opzij en begon dan verwoed met zijn handen een gat te graven. De nukkige bewegingen van zijn schouders en armen verraadden geen wankele roes, maar een gekoncentreerde woede. Soms staarde hij hijgend voor zich uit, naar het kasteel, de bossen eromheen, en keek dan naar de kat. Hij dacht niet. In hem was alleen de leegte van een absurd verdriet. Zijn handen vochten een schuiloord voor zijn brekend hart in de waanzinnige, dronken aarde. ‘Wat doet gij in mijne wei?’ Een immense golf heet bloed rees naar zijn kop en drukte zijn hersenen tegen zijn schedel: een gloeiend mes van pijn zinderde in een vertikale flits door zijn lichaam en leek, met een krakerig popgeluid, door een gat in zijn hoofd te ontsnappen. Dan was alles wit. De witheid van ondoordringbare mist die uiteindelijk niets blijkt te verbergen, de witheid van een vel onbeschreven papier, een wrede, witte muur van wanhoop waar hij met zijn gezicht stond tegengedrukt, de demonen in zijn rug, het absurde vacuum van het bestaan omdat wat leefde in zijn ziel halsstarrig weigerde de gestalte aan te nemen van een woord... Hij zat op zijn knieen voor het gat. Zijn trillende rechterhand wees naar de dode kat, terwijl zijn linker, een vuistvol aarde, naast hem lag, verloren in het gras. Hij staarde naar de zicht tot twee en vier vermenigvuldigende figuur voor hem, een al oudere boer, gehuld in een smerig, verkleurd werkpak. ‘Uw kat?’, vroeg de man nors. Hij schudde één keer langzaam nee en viel dan gewoon achterover. Enkele sekonden bleef hij bijna bewusteloos liggen. ‘Wat hedde hier dan te zoeken?’ ‘Hier...? Niets. Nergens. Nergens heb ik nog wat te zoeken’, prevelde hij traag. ‘Wat?’ Maar hij krabbelde op handen en knieën naar het kreng, nam het in zijn armen en kroop tot bij het gat. Bijna ritueel strekte hij zijn armen en liet de kat dan voorzichtig uit zijn handen glijden. Een donkere, | |
[pagina 33]
| |
doffe plok klink diep in het hol. ‘Dag katje. Dag mooie poes. Dag!’ zei hij, en begon moeizaam met gespreide vingers de opgeworpen aarde in de put te rijven. De boerdie het tafereel ongelovig had staan bekijken, vloekte en kwam naderbij. Hij gritste snel de zoden over het gat en kroop overeind. Ze stonden elkaar een lang ogenblik aante kijken, de boer dreigend voorovergebogen, maar hij gleed langs de man heen en liep terug in de richting van de weg. Hij hoorde de boer eerst vloekend en scheldend achter hem aankomen en zich dan terug verwijderen. Als door een onverwachte slag in zijn nek geveld, viel hij ineens op zijn gezicht en begon met spastische rukken te braken. | |
VDe lege fles lag als een koud, vreemd voorwerp tussen zijn benen. Het miezerig restje tequila, goed voor een paar kleine slokjes tegen de kou, had hij in de absinthflakon overgekiept. Hoe dat mengsel zou smaken, kon hem al niet meer schelen, zolang het maar genoeg alkohol bevatte om de demonen te belazeren. Hij keek meewarig neer op de fles, glimlachte: ‘Nothing in the world,’ lalde hij stil, ‘was more terrible than an empty bottle. Unless it was an empty glass.’ Mijn geheugen is zo rot, dacht hij, dat ik alleen nog de dingen onthou die ik elke dag tot vervelens toe tegen mezelf zit te zeggen, omdat ik ze zo mooi vind. Neem nou dat gedicht van Achterberg, ‘voor doktoren en professoren in ziel en taal’: ‘God in de hemel, beesten van mensen
hebben mij in hun macht.
Zij komen samen ter conferentie
en spreken zacht
in gebroken talen, niet thuis te brengen;
maar ik schreeuw tegen ze, op zielsgezag...’
‘Op zielsgezag, op zielsgezag’, murmelde hij nog, en zweeg. De rest was hij vergeten. ‘Hé’, riep hij tegen een duif die uit een nabije boom viel en halverwege zijn val opwiekte en een eind door | |
[pagina 34]
| |
de dreef vloog tot hij door de wind uit het gezichtsveld werd weggerukt, ‘heb jij soms een leeg glas?... Shit!’ Hij hees zich moeizaam overeind met zijn rug tegen de boom waaronder hij was ontwaakt, voerde een paar gekke sprongen uit met zijn handen onder zijn oksels, en staarde naar de wolken die in eindeloze kolonnen een verward schijngevecht leken te leveren met de zon. Hoe hij de afstand van ongeveer een kilometer tussen de plaats waar hij de kat had begraven, en de ingang tot de dreef had afgelegd, was hem een raadsel. Hij zou zich zelfs niets van het voorval hebben herinnerd, als het gedroogde braaksel op zijn jas en broek en de aarde die aan zijn handen kleefde, hem het hele gebeuren niet opnieuw voor de geest hadden geroepen. Hij grinnikte bij de idee dat zijn bewusteloos lichaam hem zo ver en veilig door de blackout had geloodst. Was het een toeval of een berekende zet van de demonen dat hij net hier was ineengevallen - met een dwaze, ongekontroleerde ruk stond hij plotseling in het midden van de weg en keek intens naar het einde van de dubbele rij bomen waar, wazig door de stralen van de zon die schuin tussen de stammen heenvielen, de oude, door wind en regen afgetakelde ingangspoort van het slot zich robuust uit de grond opwrong. Aan weerskanten ervan glimmerde mat het wateroppervlak onder de wallen. Onmiddellijk sloeg een desolate angst als zware regen in hem neer. Maar hij ging. Het was alsof de bomen weken voor zijn oogopslag. Achter hem negen ze opnieuw hun kruinen samen. Dode bladeren lieten los en vielen traag, gestaag wentelend in de wind die ze aan de rechterkant van de weg tegen de stammen afkantelde. Daar lagen ze voor een tijd, gloeiend en knetterend als een oud vuur, en werden rot. Aan het einde van de dreef sloeg hij rechtsaf en liep over een stuk drassig gras tot aan de oever van het water, iets dat hij meende te herkennen als wereldvreemde berusting, resultaat van een bestaan aan gene zijde van de wanhoop, zat wrang als een krop in zijn keel. Hij dronk een klein slokje, maar realiseerde zich | |
[pagina 35]
| |
onmiddellijk dat alkohol hem deze keer niet kon helpen. Hier, op deze plaats, had het leven hem losgelaten. Hij probeerde halsstarrig de beelden uit het verleden te rekonstrueren, maar zijn geest leek dood. Alleen diep in hem leefde het verschrikkelijke besef dat hij hier extatisch gelukkig was geweest. Met Liv had hij meermaals de omgeving geexploreerd. Enkele zomers nadien had hij Sid hierheen gebracht, en hem het kasteel getoond, het woud, de puinhoop van zijn leven met Liv. En hier stond hij opnieuw, bevend in de kille asse van twee liefdes die hem hadden verbrand. Wat was hij? Een winterige rimpeling op de vijver rond een slot in verval. Aan zijn voeten werden golfjes met een gestaag, levenszeker ritme golven, die in hun deining over het wateroppervlak het woord schuld in grote, zwevende letters tegen de kasteelmuren leken uit te ebben. Het waste absurd. Hij liep een eind langs de oever tot waar die, door de deining uitgevreten, was ingestort zodat er een klein strandje ontstond dat enkele meters ver in de vijver afhelde en dan ineens abrupt ophield voor een zwart gat waar de bodem niet meer te zien was. Verdronken gras wuifde zacht heen en weer tegen de oppervlakte. Met een blik van afschuw en fascinatie staarde hij naar het donkere water, liet dan zijn ogen even zweven over de weerspiegeling van de slottoren, en draaide zich om. Het woud lag ruisend en ritselend voor hem. Stammen van berken gloeiden zacht in het zonlicht. Dunne nevel welde uit de humusbodem op. Het pad zat bijna volledige dichtgegroeid. Hij schreed er als een blinde doorheen. Takken zwiepten in zijn gezicht, doornen trokken aan zijn kleren, maar hij was te diep in zichzelf verzonken, in de mestvaalt van eigen enigma's die het verleden hem als een voortdurende uitdaging voor de voeten wierp. Waarom Met het hem niet alleen? Waarom? ‘Waarom?,’ schreeuwde hij ineens. Alleen een paar fazanten fladderden zwaar en paniekerig op. Hij luisterde tot het gekwetter door de verte was opgeslokt. De bomen ruisten onbewogen. Maar daar was de open plek, onveranderd, even mooi en sereen als jaren geleden. Hij liep tot in het | |
[pagina 36]
| |
midden ervan en staarde ademloos omhoog naar de immense rode beukenkruinen die slechts hier en daar kleine vlekken blauwe lucht lieten doordringen. Dan stak hij de plek over en zette zich op een dikke, afgeknakte tak tegen een ruige stam. ‘Door een vlies van vergetelheid’, zei hij stil. De titel voor een schets die hij eens had geschreven over deze plaats. Hij had zijn oude zelf symbolisch afgemaakt in de beschrijving van een lijk in de sneeuw, dat op het einde van het stuk door een horde wolven werd opgevreten. Gepubliceerd in een elitair tijdschrift met naam. Maar dat betekende allang niets meer. Niets! Hij verpulverde voorzichtig zijn laatste stukje dope in de kleine pijp, wreef een lucifer aan en inhaleerde langzaam, terwijl hij bij het uitblazen van de rook de pijpekop met de duim afdekte om niets te verspillen, Zijn lichaam suisde, maar hij was niet stoned. Zijn hart klopte onregelmatig in zijn oren als hij de flakon leegdronk en hem met een hoekig gebaar in de struiken achtere hem keilde. Wat had Sid geschreven? ‘Het bestaan is een psychopathische grap van slechte smaak tegen zichzelf.’ Hij had tegen die stelling gevochten als een romantische duivel, als een jonge kat die in een spiegel kijkt zonder zichzelf te herkennen en zich met gespreide klauwen en dikke staart tegen het kille glas te pletter gooit. Gek, niet? Zou hij die roman schrijven? Opnieuw achter die verrekte schrijftafel kruipen om voor een onpeilbare tijd lang steeds opnieuw met een wreed, leeg wit blad gekonfronteerd te worden? Tot zijn hard bloedde en hij dodelijk gefrustreerd met zijn vingernagels het vel uit zijn lelijke handen zou scheuren? Nee. Zelfs met een bloederige ascese kon hij het verleden niet naar de verdoemenis helpen. Maar in de veronderstelling dat... Zou de toekomst dan zijn als... een vrouw met gespreide benen, bijvoorbeeld? Hij lachte plotseling. Overmatig drinken had hem voortijdig impotent gemaakt. Zijn waanzinnig gekef verhief zich in de kruinen, kantelde, en viel terug in de stilte. Hij had een klein notitieboekje tevoorschijn gehaald en was druk doende er alle beschreven bladen uit te | |
[pagina 37]
| |
rukken. Hij legde ze netjes op een hoopje en hield er een lucifer onder. Het boekje gooide hij in de struiken. De vlammen likten aarzelend hun weg om het hoopje papier, sneller dan, tot een grote, hongerige rode tong in het midden oplaaide en het hoopje onmiddellijk als een kaartenhuisje ineenstortte. Stukjes verbrand papier dwarrelden omhoog in de dunne rook. Hij hees zich overeind en waterde lang op de knisperende asse. terwijl hij zijn gulp dichtdeed, haalde hij het pijpje tevoorschijn. Besluiteloos keek hij rond. Uiteindelijk stak hij de plek over. Aan de rand hield hij halt en staarde even over zijn schouder. Dan liep hij terug langs het dichtbegroeide pad met grote, koortsige schreden, sprongen bijna, alsof hij iets zeer dringends te doen had. Aan het einde van het weggetje drong hij door het struikgewas tot bij een door de bliksem gespleten boom. Hijgend stond hij daar een ogenblik bewegingloos naar zijn witte vuist met het pijpje te staren. Hij Met het tenslotte door een zwarte spleet in de stam glijden, grinnikte en keerde op zijn stappen terug. Het kasteel zwom stil in het gloiend licht van de ondergaande zon. Eén enkele ster, Jupiter misschien, twinkelde zwakjes op en neer boven dunne, ijle wolken. Er was geen maan. Uit het woud gleden traag langgerekte slierten nevel over de vijver. Hij keek naar het wuivende gras, en zuchtte vermoeid. Hij had de nederlaag van een engel gewild, een korte, heilige flits, de illusie van evenwicht in een val dwars door de tijd. Maar het eind was al achterhaald. En niet voortijdig. Hij sloot een ogenblik de ogen en vergewiste zich ervan dat hij zijn kat genoeg te eten had gegeven. Dan stapte hij in het water. Zijn gezicht was dat van een dode vis.
Wim Willems |
|