Yang. Jaargang 13
(1977)– [tijdschrift] Yang–
[pagina 79]
| |
Delirium vocabularumHet vat van schijnbare tegenstellingen, dat Seraes heette, woonde in het Patershol, een vermolmd, uitgemergeld kwartier dicht bij het centrum van de stad Gent. Hij had zichzelf plechtig beloofd grote dingen te verrichten in dit leven. Hij wankelde echter voorlopig nog tussen verschillende mogelijkheden, waaronder het dichterschap. Want wie gelooft, dat een roeping enkelvoudig en simpel is, vergist zich. Bovendien zingt de kunstenaar vandaag minder onbezonnen dan vroeger. Seraes' flat omvatte een kwalijk riekende, ziltige kamer op de eerste verdieping en nog drie onooglijke zolderhokjes erboven, die in een verhuurkantoor (agentschap voor immobiliën), met de poëzie zo kenmerkend voor de moderne mens als bergplaatsen zouden worden aangegeven. Het dak van dit zogezegde flatgebouw was evenwel door de gebruikelijke tand des tijds sedert lang doorgeknaagd, zodat ongeveer om de maand tengevolge van de wisselende weersomstandigheden enkele cementslakken of dakpanbrokken in gruis vielen op de schamele goederen, die Seraes op de zolder geborgen had. Stof zijt ge en tot stof zult ge terugkeren. Lopend water stond ook in de beschrijving van dit appartement. Je diende echter zelf tamelijk ver te lopen, om op de binnenkoer dat lopend water uit een syfitische kraan op te vangen. Het W.C. spoelde je bovendien met de daarvoor bestemde emmer door, tenzij je al even smerig door de wereld ploeterde als Seraes medehuurders, die, verdomme, hun boeltje meestal voor inspektie lieten liggen. Met uitzondering van die regelmatige, hartsgrondige ‘verdomme’ voor de niet doorgespoelde pakjes van de kroostrijke familie op het gelijkvloers, en van de eeuwige werkloze, eindelijk op pensioen als gepatenteerde lijntrekker in het hok naast hem, leefde Seraes zonder merkbaar spoor van onbehagen in en boven zijn melaatse omgeving. | |
[pagina 80]
| |
‘Je went er vlugger aan dan je denkt’, beweerde hij. Bovendien zag je hier de dingen zoals ze werkelijk waren, voor zover de dingen natuurlijk zijn, en niet eerder altijd in wording rondwentelen. Eeuwige beweging van jong naar oud, dood, kapot, plaats voor jonge dingen. ‘Maar Seraes, jouw deel waar je recht op hebt? Jouw deel in de jonge dingen?’ - ‘Recht’, schokschouderde hij met een enigszins ongelovige glimlach. Dat woord stond niet in zijn woordenboek. Ik vermoed dat hij zich onbehaaglijk zou hebben gevoeld, had men hem ertoe verplicht het te gebruiken. Er hing wellicht voor Seraes - en is dat niet werkelijk zo? - een zweem van aanmatiging aan dat scherpe woord, dat te pas en te onpas opduikt. ‘Ze mogen hun opgeblikt geluk op afbetaling houden! Ik doe niet mee. Ik hoop dat beters bestaat dan dat, hoewel ik moet bekennen dat het me voorlopig vaag is. Hoe dan ook, het is makkelijker zo. Zo kunnen me ook in ruil niets terugvragen!’ Evenwel, als Katrientje, het blonde dochtertje van het kroostrijk gezin aanklopte en hem, Seraes, in haar beleefdste en schoonste schoolnederlands om hulp verzocht voor de verleden tijd der onregelmatige werkwoorden, was er geen gretiger schoolmeester. Het speet hem als de les voorbij was. ‘Het schaap kan er toch niet aan doen, dat die labbekakker van een vader zijn vrouw altijd weer volsteekt, als hij een stuk in zijn kraag heeft. Ja, zeker, volsteekt!’ sprak hij met klem tot een enigszins geschokte bezoeker. ‘Wat is dat toch, van de dingen nooit bij hun naam te noemen? Het een krijgt een naam vol bombast, waardoor men het ding zelf niet meer terugvindt. Elders verdoezelt men het ding met woorden te klein. Is dat niet het begin van de leugen? Of hoe moet ik het noemen? Dat de man omgaat met de vrouw, het is de natuur, maar dat vuil varken... ‘Hou je muil!’ krijst op dit ogenblik een doorgeroeste mannestem op de binnenkoer. ‘Ouwe bok, je kunt niet eens alleen naar de koer gaan!’ Dat bevestigde wel enigszins Seraes oordeel. Het bleek het varken te zijn dat zijn vader uitschold voor oude bok. Seraes grinnikte dat ze het hier niet zo nauw namen | |
[pagina 81]
| |
met de wetten der erfelijkheid, hijzelf inbegrepen, en hij boog naar ons, zijn publiek. Door de open venster woei - of eerder waaide - een loodzware zomeravond binnen. Knaldroog was de kamer met de hooikoortslucht, als van brandhout dat in weken tussen kachel en schouw al zijn sap verloren heeft. Onder ons schoof een grijs mannetje met een te grote pet voorbij over het grauwe plaveisel, onzijdig en onnozel, de vader van het varken. Schuin over ons kwam intussen een buurvrouw, gelokt door het zoöologisch intermezzo, uit het venster van haar slaapkamer puilen, steunend op mollige armen en worstjeshanden. Met gretige oogjes graasde ze nauwgezet de straat af. Haar boezem als uit dromen van een puberteit dreigde uit haar dun zomerkleed te vallen. Het rekte open als een zwellende vrucht en haar broodborsten, groot en breed, lagen weerszijden een diepe gleuf, waarin wij alle drie keken. Een niet af te schudden onversneden zinnelijkheid broeide in de zwoelte, doorademde alles tot droefheid toe. ‘Ik haat zomeravonden zoals deze’, dook Seraes plots uit zijn schemerdromen op. ‘Ik weet niet, maar ik word er wanhopig door, kregel en melancholisch. Ik krijg de kolder in.’ ‘Omne animal post coitum triste’, scherste ik. Seraes knikte peinzend. Inderdaad meende hij wel dat het iets te maken had met een passievol verkeer, echter tussen de levenloze dingen en hemzelf, de mens, of liever een mens, kleine mens, homunculus. Uit dat verkeer diende iets te ontstaan. Of we voelden wat? Hij staat op, stapt teatraal naar zijn slordig bed en besklimt het als een podium. Even wankelt hij bijna te lang voor het goed verloop van zijn komende monoloog, dan ankeren zijn lange benen in het beddegoed en hij heft een arm met uitgestoken wijsvinger, herhaalt zijn vraag: ‘Wat?’ Ons eerbiedig zwijgen aanvaardend als een bekentenis van onze onwetendheid, punt hij dan een rouwnagelvinger - knokige vuist - arm - hoekige elleboog - en - bovenarm - met - opgerolde-ruitjeshemd-mouw naar onze armzalige en al vermelde onwetendheid. Hij zegt in te ernstige onernst: ‘Het woord, mijne heren!’. | |
[pagina 82]
| |
Bijna dreigend nu skandeert hij: ‘Want het woord is vrucht van het verkeer tussen mens en ding. En zoals men man en vrouw slechts zo noemen kan, omwille van hun mogelijkheid samen vrucht te dragen, zo bestaan mens en ding maar door het woord. Want zonder het woord, wat blijkt het ding anders dan enkelvoudige aanwezigheid, zoals voor de kastraat de hoeri in de harem van de sultan slechts praatziek, onnozel lonkend mensje is. Door het woord ontwijk ik met vrucht de onmenselijke onbestendigheid der dingen, vind ik ze op elk ogenblik terug achter het onveranderlijk masker van datzelfde woord. Verlies ik hierdoor dit kostbaar ogenblik, ik win er duur en duurzaamheid voor mezelf. Denken, of beter ik-denk wordt geboren. Zo bouw ik de wereld om tot dingen. Maar de dingen zijn niet wat de woorden zijn. Dingen vergaan, rotten, groeien. Het woord integendeel is hardnekkig star en taai, als een kat met zeven levens. Zo gebeurt dat het woord op zekere dag, de tijd in acht genomen, ronddanst in de wereld als een spook uit de poppenkast. Door zijn gaas als enige substantie merk je niets dan leegte. Het woord is hol geworden. En naarmate een vat leger is, wordt het gemakkelijker verlegd. Met het grootste vat, als het leeg is, spelen zelfs onmondige kinderen. Zo ook met het woord. Hoemeer men ermee goochelen kan, zoveel te leger blijft het meestal.’ ‘Maar dat alles maakt mijn mond erg droog’, vervolgt wijsgeer Seraes zonder merkbare overgang en erg prozaisch. ‘Als we nu eens een pint gingen drinken?’ Wij zakten loom en onsamenhangend naar het Zuidpark af. Seraes kreeg gelegenheid zijn stelling rijkelijk te illustreren. Boven een brede witte - gekalkt als farizeeergraven? - gevel met hoge vensters en een wijde, nette poort hing een spandoek: Steun de kristelijke teringleiders... Ofwel was dit een schetterende, knetterende, heiligschennende ontkenning van de naastenliefde, sedert tweemaal duizend jaar de vermeende grondslag van deze, zegge onze beschaving, of kristelijk was niet meer kristelijk. ‘Begrijp je? Voel je het ook? De woorden hebben geen zin meer’, schudt Seraes het hoofd. ‘Hoe wil je | |
[pagina 83]
| |
nog dat dit pover land, deze povere wereld, nog zin heeft? Als je een dagblad in de hand neemt, dan kriwelen (sic) de leugens als zovele maden uit de letters op je handen en overdekken je met hun honderden smerige, kleine halve maantjes. En niemand schijnt dat erg te vinden.’ In de grond waren die kristelijke teringleiders nog een erg opvallend voorbeeld. Wat deed je echter met de-beste-film-van-het-jaar, de-sigaret-van-de-eeuw, het-boek-van-het-jaar, het-mees-terwerk-van-deze-eeuw, het allerbeste piekfijne sensationele ding X onder de dingen van de groep X, dat het paradijs nog paradijsachtiger maken zou? Wat deed je daarmee? Wist iedereen toch dat het holle prietpraat was? Jawel! Maar hoe dan dat die bleef bestaan? Hoe dan? Ontheiligd was het woord, het enig werktuig van de dichter, en meteen was de dichter zelf ontheiligd als niet al de mens zelf ontheiligd was en dat terwijl uiteindelijk de werkelijke dichter in feite een voorbeeld, ja, een paradigma was van de ware mens. Wat doe je dan nog met woorden? Het donkere bier was een beetje zerp, maar koel. Seraes trok gezichten naar de ernstig studerende jongelui van deze bloktijd en naar de onernstige flierefluiters van de onvoltooid toekomende tweede zittijd. Maar allen voelden we een zelfde onrust en pijn bij al die uitgelaten drang in ons, veulens in een eerste wei. We beseften immers wel hoe kortstondig onze zelfvervulling aan de stamtafel - in het Duits klinkt het mooier: Selbstverfülling am Stammtisch - was en hoe ze daardoor de kiem bevatte van heel wat ontgoocheling in de toekomst. Rond twee uur om de morgen zwalpten twee, luidruchtige vrijbuitersschepen door de stilte van de nacht. Boven hen hing een gele maanschijf, zodat alles melkig blauw leek. Het waren, zoals u al vermoedde, Seraes en schrijver dezes in zwaar aangeschoten toestand. ‘Stop! Hier! Kijk! Hier!’ wijst Seraes me op een aanplakbord, waarvan de huid in brede flarden afschilfert. Hij springt naar omhoog en grabbelt wild in dat vel, zodat het droog scheurt. De beul zelf kwakt onzacht tegen de grond en lacht luidkeels. Een kome- | |
[pagina 84]
| |
dielach, die de bedoeling heeft vooral de lacher zelf vrolijk te maken en er misschien in slaagt. We stommelen verder, lallen tegen een open venster, tikken op de lichtruit van een nog open herberg van duister allooi, vinden een ander aanplakbiljet, ritsen er een hoekje van los en scheuren het daarna bloedzuchtig en vol haat met nijdige gebaren van de muur. Zelfs schend ik hierbij mijn knuisten. Een gele verkoping om-uit-onverdeeldheid-te-geraken verliest met deze bewerking onverdiend het aangezicht, zodat een naakte dij vrijkomt. We peuteren ze verder vrij en worden beloond met-de-kous-van-de-moderne-vrouw-in-Nylonex. ‘Nylonex is gewaarborgd, gewaarborgd, gewaarborgd, gewaarborgd!’ schalt Seraes door de holle straat, tot ik hem moeizaam opmerkzaam maken kan op het feit dat sedert enige tijd twee rijwielagenten onze opstandige bezigheden gaslaan. Tergend langzaam steken ze de straat over. De ene heeft een bril en merkelijk kromme benen in kachelpijplaarzen. Nummer twee lijkt op Stanley met de snor, de bevrijder van het zwarte kontinent. Hij blijkt tenandere de ekspeditie aan te voeren, want bereikt het eerst onze stoep, zet zijn fiets in de greppel en formuleert kalm: ‘Goedenavond, heren.’ Dat is dreigende beleefdheid. Seraes antwoordt vanwege de inboorlingen: ‘Yambo, bwana.’ En - waar haalt hij het? - voegt er onmid-dellijk aan toe: ‘Habari muzuri?’ - ‘Mag ik de identiteitskaart zien van meneer?’ - ‘Mijn naam is Hendrik Seraes.’ - ‘Uw identiteitskaart, meneer, a.u.b.’ - ‘Mijn naam is Hendrik Seraes.’ - ‘Identiteitskaarts, meneer.’ - ‘Ik ben geen leugenaar. Mijn naam is Hendrik Seraes.’ De koude onverschillige toon van de agent warmt op, krijgt stilaan kleur. Zijn handlanger schuift sluw zijn fiets wat dichterbij. Ik ga een stap achteruit, doe er een vooruit, nog een en zeg: ‘Ekskuseer...’ - ‘Niets te verontschuldigen’, lalt Seraes en duwt me terug in tweede positie. ‘Uw paspoort, meneer.’ De agent wordt moe, hij vervalt in plaatselijke taal. ‘Heb ik niet.’ - ‘Uw paspoort, meneer.’ - ‘Meneer, voor de laatste keer, geef | |
[pagina 85]
| |
me uw identiteitskaart.’ - ‘Ik heb het al gezegd. Ik ben geen leugenaar, en daarbij, foert!’ Twee razende vuisten bonken de ekspeditieleider in volle borst. Waar zouden ze terecht gekomen zijn, was Seraes niet dronken geweest? ‘Lopen!’ seint Seraes. Achter ons in de straatgoot liggen twee agenten en twee fietsen onder de maan in de windstilte van een heerlijke zomernacht. Wijzelf duiken onder in een klein parkje, amechtig tussen het geheimzinnige, nog lauwe groen. ‘Het is stom’, hijg ik. ‘Je moet het me niet vertellen’, echoot aamborstig, maar lacherig Seraes. Drie dagen heb ik zonder rust mijn dagelijks brood gegeten. Telkens de bel ging, vreesde ik voor een uitnodiging op het politiebureel van onze wijk. Niet zozeer voor mezelf, als voor mijn ouders. Hoe zou ik het hun immers kunnen uitleggen dat we verdedigers waren geworden, ridders van het heilige woord, vechtend tegen de wandluizen van de reklame enzovoort.
‘De namen van gekken en dwazen vindt men op de deuren en glazen. Vliegt de blauwvoet, storm op zee. Heilige Jozef, die vader werd zonder vogelen, leer ons vogelen zonder vader worden. Johnny is mijn lief. Wie dit leest is zot. Hier hangt iedereen de uil uit.’ Onvermijdelijk komt in me de drang op mijn woordje toe te voegen aan deze rijke staalkaart van een muur, maar ik doe het niet. Iemand zou me in deze verlaten buurt wel eens kunnen opmerken. Bovendien: het staat niet. Het is primair op muren te schrijven. Kleine kinderen doen dat. Grote mensen schrijven op een bord: het zijn dan schoolmeesters. Of op papier: kruideniers, bureaukraten, beenhouwers, geleerden, schrijvers en dichters. Op deze muur schreven slechts kinderen hun uitzinnige behoefte uit, om uit te drukken wat ze vonden aan zegbaarheden (niet die volgens Aristoteles). Hier dus een kollektief paroxysme van uitdrukkingsdrang en drift: het seksdromen der buurtjongens, de lauwe praat van rood tegen blauw en omgekeerd, gekke mopjes en schunnige tekeningen. En wat lager dan dat alles, waar slechts de | |
[pagina 86]
| |
buurtstraathonden nog aan uitdrukking kunnen doen, de merktekens van hun schrift. Ten andere, op het ogenblik staat er een met opgeheven pootje. Hij staart me aan met afwezige ernst en ik wend preuts en enigszins ontdaan de blik elders, vlak in de geslachtsdelen van een Venus van Willendorf, waarnaar agressief een overgrote pijl wijst. De tekenaar van die pijl moet een krachtige persoonlijkheid zijn, tenzij dat slechts overkompensatie is, wensdromerij. Ik verneem ook dat Jef scheel kijkt en dat Lowie in zijn broek kakt. Dat alles volgens deze, de muur. Ik trek me met moeite uit zijn bekoring los, verlies me bijna ekstatisch in dit organisch gegroeid geheel van verzilte cement, mosgroen, blauwsel tegen hondse onwelvoeglijkheden, krijt en potlood. Er zijn niet veel zulke muren meer in de stad. Men krabt ze schoon. Men kalkt ze. Men verkoopt ze per vierkante centimeter. Voorlopig is dat me echter een zorg en liever jubel ik bijna als ik uiteindelijk tussen al die tekens, die chiffres, zoals hooggeleerde kritici dat noemen, in duidelijk schoonschrift lees: ‘Dit is een muur.’ Ja, dit is een muur, een muur, glimlach ik, alsof het een wereldschokkende, zingende Boeddha-openbaring betreft, want zo jong en onbezonnen ben ik nog. Twee achtbare dames hebben evenwel mijn omgang met de muur afgespied, vooral daar ze uitgeroddeld zijn over dat schandalig wijf van enkele huizen verder, dat geen man van het lijf kan blijven en daar helemaal geen schaamte over voelt, hun integendeel elke morgen vriendelijk een treiterige goede dag wenst. Een van deze dames zwaait met de arm naar me. De andere gebaart verder haar verduldig voetpad af te vegen. Ik ga naar ze toe. Of ik soms iemand zoek? ‘Eigenlijk wel. Ik zoek Seraes’. Hij is verhuisd. Moeilijkheden met zijn kotbaas. Een kaalhoofdig mannetje met witte kiel als amanuensis-technicus van de veeartsenijschool. God bescherme de beesten! Tussen wat hij ons over zijn als monumenten te klasseren krotten vertelt en hun werkelijke staat, kan geen brug worden gelegd. Zo ook was elk gesprek met hem voor ons een parodie van een gesprek en wij parodieen van onszelf. Waar Seraes zich nu bevond? - ‘Wablief?’ - ‘Waar | |
[pagina 87]
| |
hij nu woont?’ Daarop weet geen van de dames antwoord. Ik vind hem ten slotte bij toeval terug in de krant, onder de rubriek boetstraffelijke rechtbank: De genaamde H. Seraes, student en woonachtig...straat, Gent, verscheen gisteren voor de boetstraffelijke rechtbank. Hij werd ervan beschuldigd partikuliere en openbare gebouwen te hebben beschadigd en de openbare orde te hebben verstoord. Beschuldigde werden eveneens slagen en verwondingen, smaad en weerspannigheid tegenover de openbare macht ten laste gelegd. Hij zag zich veroordeeld tot... frank boete of... dagen gevangenisstraf. Hij is veranderd als ik hem ten slotte zie. Ik zeg het hem en hij verklaart: ‘Het is ongelooflijk hoe die gevangenisstraf me heeft aangegrepen. Weet je, men gelooft vrij te zijn en men doet ernaar. Ik geef toe: ik moest niet doen wat ik gedaan heb, maar je kent mijn zotte kuren. Plots legt men een hand op je schouder, je schrikt, je rukt je om, je wilt schelden, je staat aangezicht in aangezicht met een flik. Hij neemt je mee. Een flik is echter geen mens voor me, maar een vreemd masjien, een robot en dat maakt het juist zo erg, want aan hem moet je niet uitleggen wat je deed en waarom. Ook niet aan de anderen eigenlijk. Ze hebben alleen gekozen voor de wereld van de traagheid, de inertie. Of is dat slechts een indruk van mij? Er moet waarlijk niet veel gebeuren opdat je door merg en been zou voelen dat je vrijheid op het scherp der snede ligt’. Hij scharrelt verstrooid in de la van zijn manke werktafel. ‘Ik heb schrik gehad in het kot. Schrik! Ik wou wel gillen! Ik dacht dat ze er me nooit zouden uitlaten, me vergeten. Nochtans: ik had slechts enkele we-ken te kloppen.’ Dromering houdt hij een groot stuk bergkristal voor het licht. Het is eventjes paars gekleurd en vol zwarte puntjes. Hij wrijft erop om ze eraf te krijgen, herinnert zich dan waarschijnlijk dat ze in het kristaloppervlak gegroeid zitten. Buiten gaat sedert enkele dagen de overgang door tussen late zomer en jonge herfst. Er valt najaarsregen met te veel water in een te droge stad, waarboven de zon nog | |
[pagina 88]
| |
vecht om plaats. Vandaag won ze nog met moeite een half etmaal. Haar licht op het bergkristal is daarom wellicht bijna dof. ‘Ik begrijp niet goed, dat ik zo door dwaze schrik kon bevangen zijn in de gevangenis. Waarschijnlijk is het doordat ik de indruk heb niet bij de mensen te behoren, zodat ze me, met reden zouden kunnen en mogen vergeten. Het is vreselijk niet bij de mensen te horen. Jawel, het is een oud en afgezaagd refrein. Maar als je het aan de lijve ondervindt en er geen goedkope trots om dragen kunt, is het soms erg vervelend. Als je niet bij de mensen hoort, hoor je niet bij jezelf... Daar hang je dan tussen hemel en aarde. Kon je dan een wolkje zijn!... Ik voel me belachelijk met mijn gedichten, mijn proza. Ik vrees, ik walg voor mijn gevoelens, want ik ben redelijk, weet je, erg redelijk. Als ik alleen tegen een muur sta met honderd mensen schijnbaar tegen me, dan meen ik tenslotte ongelijk te hebben. Ik wou wel een masker kunnen opzetten op zulk ogenblik. Meespelen. Droef zielig aanvaarden, maar ik kan het niet. Ik vlucht liever nog meer in woorden, ondanks ze geen betekenis meer hebben. Ze klinken hol en leugenachtig. Het eenvoudigste is zelfs niet meer waar... Ik weet niet of je me begrijpt?’ Met de punt gevormd door de schuine vlakjes van het kwarts, krast Seraes ondertussen afwezig op de ruit. Het maakt een klein, snerpend geluid. ‘Maar kom’, grinnikt hij plots, terwijl hij zich omdraait. ‘We leven maar een keer, is het niet? Een keer, en precies daarom’, slaat de balans echter terug over. ‘Precies daarom is het onmogelijk iets te laten verloren gaan. Beter deze kregelheid dan de verveling en de valse gelukzaligheid, de lankmoedigheid... Ten minste voor mij, voor wat mij betreft.’ We drinken slechte, goede koffie, 100 procent echte bonen uit Zuid-Amerika - u krijgt bij elke doos een plastieken rode roos - en eten verdorven spekulaas van vijf weken geleden. De zon gaat ondertussen onder waar ze verwacht wordt onder te gaan. De schemering kleurt rood en tussen de huizen hangt een kobaltpurperen lucht, zoals geen schilder ooit schilderen | |
[pagina 89]
| |
kon. Een koude rilling bliksemt over mijn ruggegraat, geluidloos. In Gent zegt men voor zoiets dat iemand over je graf loopt. Ik sta op en ga het open venster op een kier zetten. Ik zie meteen wat Seraes op het vensterglas gekrast heeft. Het schittert in een late straal. Ontstellend eenvoudig, knettergek, krankzinnig. Ik word er naar van in de buik. ‘Dit is een ruit’. In klein verzorgd handschrift, dat oefening in het ritueel doet veronderstellen. Ik lees hardop en Seraes grinnikt, lacht als een hyena. ‘Doe je dat allang, dat spelletje? Dit is een ruit.’ - ‘Het is daarom dat ze me in de nor draaiden. Beschadiging van openbare en partikuliere gebouwen. Het geeft... gaf me een zonderlinge voldoening. Ik werd er dronken door. Heb je ooit in je jeugd gestolen? Of doe je het nog?’ Ik schud het hoofd, want ik ben altijd een brave jongen geweest. ‘Weet je, soms steel je kleine zaken en je meent dat je ze wegnam om hun waarde. Psychologen en psychiaters verklaren echter dat het in feite liefde roven is, dat soort diefstal. Het is eenzelfde gevoel van triomf als na een geslaagde diefstal om liefde, dat me doet schateren, wanneer ik dat spelletje speel.’ ‘Ach, kon ik ze maar ergens op het lijf schrijven: hypokriet, smoesjesverkoper, sjarlatan, idioot, lul, struisvogel, bedrieger, boyscout, snob, psychopaat, leugenaar... Ik heb een fysieke afkeer van elke vorm van leugen. Ik heb die echter nooit mogen uitleven en in dit simpel spel van woorden beleef ik hem, heb ik hem beleefd. Misschien ben ik echter slechts een erg late puber. Dat zou het eenvoudigste zijn, denk je niet?’ Seraes lach herinnert me weer aan een hyena. En geloof me vrij, ik heb later echte hyena's horen lachen ver van deze arme kluis van Seraes. Het is eerder hinderlijk. Ik monster Seraes en merk duidelijk de eerste tekens van een vroegtijdig verval. Onmerkbaar bijna buigen zijn schouders en de armen hangen meer dan vroeger aan zijn bonkig lichaam, doelloos. ‘Zie je, er is een betrekking tussen de woorden en de dingen, die zo vervalst kan worden, zo erg vervalst. Enerzijds is er het ding, dat men altijd weer met een | |
[pagina 90]
| |
valse naam aanduidt, waardoor het onaantastbaar, subtiele vijand wordt, zoals Rome. Slechts toen iemand Romes geheime naam verried aan de vijand, is Rome gevallen. Sommige primitieve volkeren vertellen bovendien nooit hun naam aan iemand, tenzij hij hun volledige vertrouwen geniet. Indien ik geloofde in de ziel der dingen, kon ik nu misschien zeggen dat we het vertrouwen der dingen verloren hebben, en zo meteen de kennis van hun naam. Misschien omdat we niet meer van de dingen houden zoals het moet. Valse namen, valse woorden doen vals denken. En hier, vandaag, is de tijd ervan, geloof je het niet?’. ‘Je drang naar eerlijkheid, Seraes, ruikt naar ontgoocheling. Is het soms niet zo dat overeerlijkheid alle eerlijkheid zinloos maakt?’ Dat zijn mijn woorden, maar ze zijn meer dan van me. Ze komen als van een rechter, die meer is dan mezelf, maar ook minder. In de grond veel minder. Ik schaam me enigszins om die woorden. Heb ik immers later niet aan hetzelfde euvel geleden als Seraes, lijd ik er soms nog niet aan en vind geen uitweg? ‘En dat het! En dat het! Ik weet warempel niet meer welk woord wat aanduidt. O ja, stoel is stoel, tafel tafel, emmer is emmer, ruit is ruit. Maar al de rest, dat men ons zo schoon heeft op papier gezet? Ik zie bijna alleen leugens, en dat tot in de meest dagelijkse dingen.’ Nooit heb ik de wanhoop zo van nabij gezien, zonder dat hij mezelf aanging. Inderdaad: Seraes weet niet meer van welk hout nog pijlen maken. ‘Als ik op de dingen hun ware naam schrijf, ze een voor een bij hun naam en toenaam in de wereld zet, kan niemand nog over hen liegen. Ik zal dus door de nacht sluipen en de dingen in de rug aanvallen, ze bij hun naam noemen en de mensen, die de dingen bewaken, zal ik ontlopen, want ze willen niet dat de dingen bij hun echte naam worden genoemd. Ik haat ze niet daarom. Ik vrees ze alleen want ze zouden me vasthouden, opdat ik niet meer op de dingen de juiste naam zou schrijven.’ Voorgaande tekst vind ik tussen de bladzijden van een boek dat Seraes' vader me gaf samen met nog wat | |
[pagina 91]
| |
ander drukwerk. De rest van Seraes' schamele bezit kwam op de vlooienmarkt terecht, want de arme man wist geen raad met de rommel van zijn onbegrijpelijke en ondankbare zoon. Bovendien, de amanuensis-technicus-krotbaas drong hard aan op vlugge ontruiming van Seraes' krot, toen hij hoorde dat laatsgenoemde voorgoed onze wereld had verlaten. Het fragment droeg de titel: Uit het dagboek van een maniak. Het wijst op een luciditeit, die hem, Seraes, echter niet heeft kunnen redden. Nog heb ik zijn kamer, die ik hielp ontruimen, voor het oog. Op elk ding erin was de naam geschreven. Muren, zoldering, kast, tafel, stoelen, zetel, bed, vaatwerk, linnen, portret, reproduktie, bezem, fles, emmer, papier, boek voor boek, spiegel. Waar het kon, waren de grootst mogelijke letters gebruikt, koeien van letters. In de krant heeft men in geuren en kleuren de dolle jacht van de politie verteld en hoe die ten slotte de zwakzinnige te pakken kreeg. Men vermeldde ook het bergkristal, dat in zijn bezit was gevonden. Het zou noodzakelijk zijn hem te interneren, want op alles zette hij de naam der dingen. Een soort vérgaand terugvallen naar een jeugdstadium, prepurberteit, waarin men op muren schrijft, vooral schunnige praat. Een soort stilstand misschien als van de volwassen burger, meen ik, die 's nachts de straat optrekt om voor zijn partij te kalken of te plakken? Seraes werd in een grote tuin met nette paviljoenen opgeborgen en schreef de muren van zijn kleine kamer vol. Dit is een muur. Dit is een zin. Dit is een woord. Dit is een letter. Dit is een kleur. Dit is een vorm. Want zo weinig had hij te beschrijven, dat hij op eenzelfde ding altijd diepere analyses diende uit te voeren. Hij bezat immers slechts bed, nachttafel, stoel, wasbak en wat andere rommel. Op een dag had men hem vergeten, zo stil en braaf was het in zijn hokje gebleven. Toen de bel luidde voor de derde maaltijd vond men hem voor driekwart leeggebloed. Met een scherp voorwerp, waarvan de natuur officieel nooit werd bekendgemaakt, had hij zijn lichaam met al zijn namen beschreven, ge-naamdeeld. En vermits het zo moeilijk is op de levende natuur te schrijven, | |
[pagina 92]
| |
had hij in zijn hardnekkige, dweepzieke waan dieper en dieper in eigen vlees gekerfd, tot waar zijn onstuimig bloed door een slagader klopte. Dit is een pols.
Seraes hokje met grote vensters op de groene tuin van het gesticht. Hij ligt in een smetteloos bed, en bekomt van zijn laatste schrijfuitspattingen. Volgens de dokter kan hij misschien nog worden gered. ‘Weet hij soms van zijn toestand?’ vraag ik, mengsel van verstandelijke nieuwsgierigheid en gruwelende medelijden. De dokter schudt nee. ‘Het is beter zo,’ meen ik, ‘hij had zich zoveel beloofd’. ‘Waarom hij misschien ook hier terecht kwam’, antwoordt de dokter nuchter. ‘Teveel is teveel, hij kende geen maat.’ Ik kom in een golf van verontwaardiging in opstand tegen de kliffen zakelijkheid van deze zielsdokter. ‘Toon me eens wie maat kennen? Als het mateloosheid betreft waarin bijna iedereen mateloos is, dan gebeurt niets, dan noemt men het normaal, en de rest?’ Ik spreek te luid en de dokter heft sussend de hand. ‘Verrijzen doet hij niet’, flap ik er nog uit. De dokter sluit bezadigd het kleine luik op Seraes' universum. Wanneer ik buitenstap, zie ik de hoge, dubbele witte, koele deur, de blauwe kalksteen van de trap, het grasperk, de paardebloemen, - je sème par tout vent - het baksteenslag, de sierlijke bocht naar het zwarte hekken, de straat, de plaveien, de auto's, de mensen, de tram en ik hol om erop te springen. ‘Rechtstreeks!’ klept mijn stem. Klept als een slechtgegoten klok. Gebarsten klok. Ik bedank zelf voor de weldaad van het biljet. Seraes' schamel literair werk werd uitgegeven. Op de voorpagina prijkte een tweeslachtige figuur - een androgyne? - die naakt over het blad wegslierde, en beschreven was met al de namen van zijn (haar?) lichaamsdelen. Seraes was groot en bonkig, maar dit wezen leek een Modigliani. Want wie gelooft er nu dat men groot en fors kan zijn en krankzinnig worden, opdat het woord het ding zou dekken en omgekeerd? Tenminste voor zover dat mogelijk is, want ik voel u komen, lieve, bedachtzame lezer: geen woord dekt | |
[pagina 93]
| |
ooit totaal een ding, maar kan het niet dat in sommige tijden vele woorden veel te ver verwijderd liggen van de verschijnselen die ze verondersteld worden te dekken? Seraes werk verkocht, hoewel hij nooit een bijzonder sterk dichter was geweest. Hij had niet de tijd gehad het te worden. Zijn woord werd nochtans geloofd. Gezien de sensatie van die ongewilde zelfmoord, kwam het zelfs in de televisie, waar ze het heeft over: vergeet niet te lezen. En wat mezelf betreft? Ik werd ouder. Ik overleefde en schreef dit verhaal. Omdat ik me schuldig voel.
Achilles Gautier |
|