| |
| |
| |
Poorten des doods
Voor J. Vg.
Het zou overdreven en onjuist zijn, te beweren dat mijn leven één donkere gang geweest is, die naar mijn eerste zelfmoordpoging leidde, op dezelfde wijze als een aantal chemische verbindingen tot een bepaalde reactie moeten leiden. Pas nu, in het licht van wat ik heb bijgeleerd door verder te leven, kan ik mijn bestaan gaan zien als een geheel dat, in al zijn vroeger zo fragmentarisch lijkende onderdelen, als een verbrijzeld raam is, websgewijze rond een kogelgat geschaard. Geen van de voorvallen die me overkwamen vertonen een opvallend causaal of thematisch verband, maar toch zitten ze op de een of andere misterieuze manier - tegelijk als oorzaak en gevolg - vast rond het minieme kogelgat. Het heeft dan ook weinig zin, bij het zoeken naar de oorzaak van mijn eerste vluchtpoging uit het leven, de scherven te gaan onderzoeken en er graden van belangrijkheid aan toe te kennen naarmate zij zich dichter bij het kogelgat bevinden. Daarom heb ik mij enkel op het gat toegespitst, en dat gat is de dood.
Net zoals de lijnen van een tekening reeds in het nog maagdelijk blad papier zijn vastgelegd, net zoals de plaats van het gat en alle breuklijnen sinds lang in de structuur van het raam klaar zaten, zo is ook de dood in mijn leven aanwezig geweest lang voor het ogenblik dat ik naar hem ging verlangen en hem ten slotte, alsmaar bewuster, heel nabij kwam. Natuurlijk is het schier onmogelijk nu nog te achterhalen waar en wanneer hij precies zijn intrededeed; dat we de dood als zaad in ons zaad meedragen mag een gemeenplaats zijn, doch het belet niet dat dit tevens een verkillende gedachte is.
Mijn vroegste herinnering aan de dood gaat terug tot mijn tweede levensjaar. Ze heeft te maken met mijn grootvader van moederszijde die zijn hele leven werkzaam was bij de electriciteitsmaatschppij. Ik noemde
| |
| |
hem Peter Eletriek, ter onderscheiding van mijn andere grootvader, Peter Schoenmaker. Peter Eletriek was in het jaar van mijn geboorte bij wijze van karma voor het schamele geluk dat ik mijn ouders bracht, een zwaar ongeval overkomen: bij herstellingswerkzaamheden aan een cabine tijdens een hevig onweder werd hij getroffen door een enorme schok, die hem niet alleen een hand met onderarm kostte maar die, oh dat geboortejaar van mij, de dood in zijn hart klaarlegde, en onrechtstreeks ook in het papier waarop ik me veel later uitleefde. Ik heb slechts vage herinneringen aan hem, flarden van beelden: zoals hij in het halfduister in een zetel zat (misschien is dat half-duister wel uit mijn geest en niet uit de kamer afkomstig), een grove man met een jong gezicht, gebronsde huid. pikzwart haar en karbonkelogen die gloeiden van een telle, volle en dicht bij de natuur staande kracht. Zoals hij daar zat en wat weemoedig glimlachend aan mijn kinderlijk-nieuwsgierige vraag voldeed; ‘of ik zijn valse arm nog eens mocht zien’. Zoals hij mij zachtjes over het hoofd streelde, terwijl ik gefascineerd naar dat vreemde samenstel van metalen vingers, hout en ieder zat te staren - dat hij aan niemand toonde, omdat niemand het hem durfde te vragen -, en stilletjes zei: ‘mannie, mannie, mannie’. In een witte mistige ruimte, die alleen zijn plaats openlaat, zie ik hem door de bloeiende boomgaard stappen met een kruiwagen, de ene berrie rustend in de haak aan zijn arm. Schemeriger en als het ware vervormd door een fotografische lens, zie ik zijn borst in een beige regenjas tegen een dreigende lucht, zijn hoofd massief en droef, een glimp van een auto op de achtergrond. Toen ik iets ouder was dan drie stierf hij plots na een fietsrit aan een hartaanval, rechtop in de auto van de huisdokter gezet. In het ziekenhuis konden een hartmassage en een snelle operatie niets meer verhelpen, zo vertelde men mij, en ook hoe men hem met een
vulpen tussen de verkrampte, reeds afgekoelde vingers geklemd, een kruisje hielp plaatsen onder een ambtelijk document. De ontsteltenis van zijn dood heeft zich ook op mij doorgezet via mijn moeders verdriet. Van haar roodgeschreide ogen
| |
| |
- en hoe vaak heb ik die later niet gezien - weet ik nog. De chaos die rondom mij was ontstaan, het rustige dagelijkse ritme dat verstoord en verdwenen was. Terwijl de familieleden het uit gele steen opgetrokken dodenhuisje binnen gingen - om iets te doen waar mijn verbeelding niet bij kon - stond ik in een waterig zonnetje op een pad van rood grind. Mijn vader - een verre echo van gejank en gesnotter en ge-dempte stemmen klonken door de kier van de deur - zei mij dat peter nu ‘voor een verre reis vertrokken is, en nooit meer terug zal komen’. Het mysterie van deze verre reis, en het mateloos verdriet dat alle grote mensen om me heen ten deel viel, leek wel uit spijt omdat zij niet waren meegegaan: niets droeg er toe bij om de dood verschrikkelijk te maken, enkel werd hij een geheimzinnige, blinde vlek in mijn geheugen, een vergeten naam of gezicht waarop men eindeloos kauwt zonder iets dichter bij de herinnering te komen. De vorm van het doodshuisje, de rouwkleding, de zware deur waarachter de treurenden schroomvol verdwenen, en ik die niet binnen mocht. Het gaf me voor de rest van mijn leven een bril mee, een geladenheid die alle doodshuisjes, -kamer, vrieskelders nog steeds hebben. Onmogelijk kan ik mij zelfs een vaag beeld vormen van wat zich daarbinnen afspeelt; steeds is er een zwart of wit gat, zware deuren waarachter het volstrekt onvoorstelbare.
De eerste droom die ik mij herinner, dateert van twee jaar later. Ik bevond mij - ik was toen vijf - in een immense troonzaal waarvan de zoldering zich in duister verloor, voor een trap die leidde naar een troon waarop een almachtig man gezeten was. De zijwanden van deze troonzaal bestonden tot op zekere hoogte uit massieve bronzen deuren, rijkelijk bewerkt met arabesken en zware kloppers. Achter deze deuren vermoedde ik een ongelooflijk diepe nacht, een on-peilbaar niets dat bij de gedachte alleen reeds duizeligheid veroorzaakte, en waarin ik zou weggezogen worden zodra ze opengingen. Tergend langzaam werden ze plotseling van buiten uit opengeduwd door kleine gedrochtelijke wezens; ik hoorde hen krassen
| |
| |
met hun kleine klauwtjes, een schor gepiep en gesis en een zijig slepen van vleugels en angels. In uiterste paniek rende ik op benen, die bij iedere stap zwaarder wogen, van de ene deur naar de andere: pas duwde ik met al mijn kracht de ene weer dicht of een andere stond reeds op een kier, waar nog wel geen wezen doorkon maar die toch al de hartvangende kou van het belendende niets doorliet.
Meer kan ik mij niet herinneren, alleen dat mijn angst met een zeker genoegen gepaard ging.
Het duurde geruime tijd voordat de dood opnieuw op beslissende wijze in mijn leven optrad: de tijd die ik nodig had om gehecht te raken aan mijn grootmoeder langs vaderszijde, gehecht aan iemand zoals het later nooit meer gebeurde. Nochtans, ook in haar had de dood zich sinds lang vastgezet, in haar en mijn leven ingevreten door een kwaadaardige darmkanker, waar door mijn ouders eerst op verholen, fluisterende toon werd over gesproken, maar luider en duidelijker naarmate de ziekte haar eindstadium naderde. Het fatale einde rekte zich uit over negen maanden hospitalisatie en een vier dagen lange pijnlijke strijd met de dood. Ik was toen negen. Haarscherp herinner ik me de bedrukte familie, rond het bed geschaard waarin bomma lag te zieltogen. Vooraleer ik haar kon zien, moest ik me door een muur van scherp naar textiel ruikende ruggen wurmen; zoals op die suikerzoete prenten uit de nonnenschool was de muur waartegen haar bed stond door de ondergaande zon verlicht, het bed een lichte crême-kleur, de lakens waren beige en dan haar witte huid waar een blauwe schijn doorheen schemerde, haar geknobbelde handen die telkens in de lakens knepen wanneer ze het hoofd heen en weer sloeg, haar ogen die wild in hun kassen rolden en leken in haar binnenste te willen kijken. Dit alles terwijl een priester ernstig de matte rituelen van het Rooms Katholieke krachtveld uitvoerde. Ik herinner mij - beeld dat mij nog geregeld als pijn en vreugde overvalt - hoe haar waanzinnig rondtollende ogen, die nergens in de kamer houvast vonden, even bij mijn angstig-bleek gezicht halt hielden, net lang genoeg om haar gelaat toe te laten uit de vormloosheid van de
| |
| |
doodsangst in plooien te zakken en mij bemoedigend, half droef half troostend toe te lachen, en dan dadelijk opnieuw terug weg te tollen in de ijlkoorts. Haar man, mijn grootvader in zijn uit zuinigheid honderdmaal verstelde kleren, binnenin even zo hard als zijn huid waarin hij de diepe sneden van zijn schoenmakersmes zelf met pekdraad dichtnaaide, Peter Schoenmaker die ik zijn twee enige, spaarzame tranen heb zien huilen, achterover geleund in de oude zetel in de hoek van de leefkamer, gleden ze de vooravond van haar dood uit zijn geloken ogen over zijn gelooide wangen.
Het was een hardvochtig man, zowel voor zichzelf als voor zijn omgeving. Toen zijn vrouw bij haar vertrek naar het ziekenhuis - waarvan iedereen wist dat zij nooit meer zou terugkeren - hem bijna smekend vroeg voor haar een gouden armband te kopen tegen haar reuma, beloofde hij haar dit te zullen doen ‘als ze weer thuis kwam’.
Ik zie nog steeds hoe mijn grootmoeder, in een met kant bezet doodskleed lag opgebaard, de blauwe oogleden, blauwe lippen, blauwe glans onder de huid van de in elkaar verstrengelde vingers, hoe het in schuine stralen door de blinden vallend zonlicht haar ene wang voor mij warm hield, zodat ik schrok - want doden zijn toch koud - toen ik haar ten afscheid streelde. Nog steeds maken het zien of zelfs maar ruiken van paarse en roze reukerwten waarmee men haar doodsbed had opgesmukt, mij onverminderd week en droef.
Een zwart-wit foto van mijn grootmoeder op haar doodsbed staat sinds al de jaren waarin ik in de tijd ben weggeijld, op mijn werktafel, waar ik ook woon of werk. Vier strepen zonlicht zijn erop gestcld, evenals de reukerwten, het wijwatervat en het palmtakje, bomma zelf.
Hoe vreemd en ijzingwekkend de dood mij daarna ook toescheen, reeds werd hij verzacht en aanvaardbaar gemaakt en nam hij een dagelijks punt van belangstelling binnen mijn bewustzijn in. Alsof mijn grootmoeder, hijgend op haar tocht naar gene zijde en reeds gedeeltelijk daar, mij door haar glimlach met de- | |
| |
gene die haar wegroofde had verzoend. Op haar dood volgden maanden van lusteloze somberheid, nauwelijks verdiept door de dood van mijn overgrootvader, een eenvoudige boer die op zijn sterfbed, zo hoorde ik vertellen, door zijn vrouw nog gevoerd werd met gehaktballetjes die ze met een vinger een voor een door zijn keelgat duwde, omdat hij er volgens haar ‘met stevig voedsel wel weer zou doorkomen’.
Op mijn werktafel staat, naast een foto van mijn grootmoeder, ook een foto van mijn grootvader Peter Schoenmaker, eveneens op zijn doodsbed. Tussen beide opnamen ligt een tijdspanne van tien jaar, die hij in eenzaamheid heeft doorgebracht. Tussen de foto's in staat een doodskop van een onbekende.
Het was gedeeltelijk mijn latent bezig zijn met de dood, dat me de daaropvolgende jaren totaal onverschillig maakte voor mijn schoolwerk, maar er waren ook de steeds toenemende dosissen speed en heroine. Weggejaagd van een heleboel scholen, alle vrienden opgelicht, blut, verslaafd en teneergeslagen bevond ik me op zeventienjarige leeftijd op sombere huurkamers in een provinciestad, waar ik mij in de kost voorzag met het verkopen van kleine hoeveelheden minderwaardig spul tegen een schandalige prijs, die ik alleen bij onervaren lui waar kon maken.
Na enige tijd pikte ik in het milieu een boezemvriend op, die door zijn fervente voorkeur voor een bepaald kansspel, Chapeau genaamd, door iederen aldus werd aangesproken. Met hem sleet ik meerdere maanden. Op een dag zat hij met bevende vingers te prutsen aan de knoppen van ons transistorradiootje: een van die rotdingen die je ter gelegenheid van een banale feestdag wel eens als geschenk wordt aangeboden door een inspiratieloos familielid, en waar we niet veel meer uit kregen dan het metallieke gejank van een commerciële popzender. Een grijs licht viel door het raam op het donkere, oude meubilair. Ik lag op de divan, met opgetrokken benen in een smerige slaapzak tegen de naderende kilte, want onze geldmiddelen waren nog
| |
| |
niet toereikend geweest om de kamer te verwarmen. Onbeweeglijk overpeinsde ik de vele ellendige periodes van mijn leven. Ondertussen had Dirk de radio op een snertpost afgesteld die aanhoudend pathetische chansons uitzond, en daar lieten we het maar bij. Nadat we ongeveer een half uur zwijgend geluisterd hadden, begon Dirk opnieuw te draaien aan de knop, en luisterden we dan een tijdlang naar een Sinatra-retrospectieve die ons ellendig gevoel nog verergerde. De vorige avond, nacht en vroege morgen hadden we, als naar wekelijkse traditie, doorgebracht met zoveel mogelijk verschillende drugs tot ons te nemen, waarna we onze rush, naargelang de veroverde kick, gingen uitleven in een psychedelische dancing of wegsuffen in een artiestenkroeg. Avonden die onvermijdelijk de volgende ochtend eindigden in de kamer waar we ons bevonden, en dit na een soms chaotische en luidruchtige soms sombere en zwijgzame terugtocht. Eenmaal in de kamer zaten we meestal stil voor ons uit te staren, restjes shit overal af te krabben en uit te peuteren om die alsnog op te roken, soms ook begonnen we te piekeren en te klagen. Na een hazeslaap van drie-vier uur togen we dan opnieuw de stad in teneinde wat centen te bietsen om een eetmaal en een nieuwe night on the town te kopen. Op dagen dat we platzak waren en we niemand vonden die we wat geld konden aftroggelen, werd het medicijnkastje aangesproken: astmapillen, aspirineshots, overdosissen kamfer of hoestolie, niks was ons te gek om het in een ader te patsen. De intramusculaire injecties waren we gauw ontwend omdat die, door de achtergebleven kalk en stearine in de weefsels, verhardingen veroorzaakten in de spieren. Deze intraveneuze mengsels, al of niet aangevuld met zware zwarte koffie of alcohol, bezorgden ons harde razendsnelle hartkloppingen, duizelingen, maag- en hoofdpijnen en ontzettende depressies, naast de zeldzame kicks en hallucinaties. Later ben ik gaan beseffen, dat we, onbewust,
evenzeer verlangden naar de pijn als naar het genot van de kick. De kater daags nadien was slechts verdraaglijk na een andere injectie, zodat... Meer en meer begon ik na te denken over wat ik er in het leven reeds had van te- | |
| |
rechtgebracht. Ik liet mijn gedachten dwalen over mijn biezonder eenzame jeugd als Eeuwige Eerste In De Klas en Goede Katholiek, en verder over de tijd toen ik mijn minieme vriendenkring door revolutionaire baldadigheden wou uitbreiden met Het Van Alle Scholen Geschopte Enfant Terrible, raakt aan drugs, de mystiek, de politiek, de electronische muziek en de poëzie, drank en droefenis. Mijn talloze mislukkingen, zowel in de vriendschap en de liefde als in het sociale leven dat vaak met een ladder wordt vergeleken, overdacht ik de laatste tijd vanop de laagste tree, en dit was ook weer die middag het geval. Ten slotte focuste ik in op de vele droeve zaken die mijn leven gekruid hadden en aan de kostbare ogenblikken van zuivere liefde en schoonheid een bittere nasmaak verleenden: de niet nagekomen afspraken, de ontrouw, de voortijdige ejaculatie, de impotentie, de zweetoksels, het kakelend praten, het gierend lachen, De Leegte en De Dood. De onwrikbare aanwezigheid in alle ongelukken, snoerde me soms voor uren de mond.
Voor het eerst..., ach neen, hoe vaak hadden Dirk en ik niet honderd en een zelfmoord-ideeën bedacht, compleet met een hippe begrafenis en voor eeuwig bedroefde mensen die ons nooit enig nadeel hadden berokkend, maar die, in een of ander vertekenend perspectief, toch meenden schuld te hebben aan onze laatste daad. En alle kwaad zou ons vergeven zijn... Niet voor het eerst dacht ik er dus die middag aan, een definitief punt achter mijn bestaan te zetten. Het weinig dolce maar malicieus far niente leventje dat ik tezamen met Dirk sleet, was zijn absolute dieptepunt nabij.
Enige dagen later werd mijn vriend door zijn ouders hun gezin terug binnengehaald en zo was ik, naast alle menselijke troost, van mijn enigszins leidinggevende compagnon verstoken. Dit was de spreekwoordelijke fatale druppel. Zonder enige twijfel recht op mijn doel af, verzamelde ik zoveel slaappillen als er in een grote spuit konden, schafte me voor alle zekerheid een doosje scheermesjes aan, en toog naar mijn ka- | |
| |
mer. De Dood, zo wist ik van Ginsberg, was slechts een deur, want het leven ‘een gang tussen twee deuren naar de duisternis, waarin je voor altijd staart vanuit het graf’. Er was dus niets biezonders om somber over te doen. Ik nam een douche, trok mijn mooiste Indische hemd aan, lakte en schminkte me in goede decadente traditie - één van onze travestiete grapjes vereeuwigend, dacht ik -, parfumeerde me in verband met een eventuele doodsontlasting, kortom: alles werd als een grote gebeurtenis voorbereid. En dit was het ook. Ik zette me in lotushouding op de matras, de naald van de platendraaier zweefde boven ‘This is the room where she cut her wrists’ van Lou Reed, en ik zette het shot. Bij de eerste tonen van het liedje tuimelde ik om, de muziek galmde hemelhoog naar alle zijden van de cosmos. Moeizaam kroop ik terug in zittende houding, terwijl de tekst van het lied zich in mijn hoofd verdersleepte: ‘where she took the razors’... Ik nam het glimmend scheermesje, snikte even kort maar heftig en zag toen met perverse fascinatie hoe onder de fikse snede mijn huid zich wigvormig opende en frisrood, glanzend bloed er langzaam begon uit te sijpelen. Met het tussen mijn vingers hinderlijk plooiende mesje, bracht ik me nog een hele reeks sneden toe. Stilaan lieten het bloedverlies en de slaapmiddelen zich gelden. Het loodgrijze licht van de oktoberzon dat het gedeelte van de kamer bescheen waar ik me bevond, drukte op mij als een mal op een vorm. Minutenlang kon
ik geen centimeter bewegen, kroop dan weer traag van de muur naar de deur over allerlei rotzooi en omgevallen stoelen heen, wikkelde me in een deken om slapend te sterven, strompelde, alles onder het bloed zettend, naar de keuken heen en terug. Loodzee, donderende watervallen van slaap... Wat die morgen was begonnen, eindigde twee dagen nadien toen mijn ouders aanbelden. Ik schrok wakker. Uitgeslapen maar fel verzwakt, waste ik mij snel, verwijderde het gestolde bloed en het braaksel om me heen, trok een net overhemd aan en ben daarna nog uren met hen op stap geweest voor ze iets opmerkten.
Heer van de Poorten des Doods, is de geheime naam
| |
| |
van Tarotkaart nummer dertien: La Mort. Hem heb ik toen, in de namiddagschemer en het nachtelijk duister, ontmoet en langdurig aandachtig bekeken, met hem gepraat en hem als een broeder omhelsd. Mijn innerlijke zowel als mijn uiterlijke wonden zijn de volgende maanden geheeld, maar hebben grote littekens nagelaten. Hem die ik ontmoette, heeft met genadige hand zijn beeld uit mijn geheugen gewist, want niemand kan leven met zijn beeltenis in zich. Soms als ik droom zie ik nog zijn schim en vermoed ik hem aan mijn zijde waar ik me ook begeef.
Onlangs is nu ook mijn grootvader gestorven, en de foto van zijn doodsbed heb ik naast die van zijn vrouw op mijn werktafel gezet. Ik was aan hem gehecht om hetgeen ook in mij leeft, en met het klimmen der jaren en met mijn vaders ouder worden, besef ik dat dit niet zo gering is. Hij ging heen in volle bewustzijn: het alarmbelletje dat men binnen zijn handbereik naast zijn bed had aangebracht, heeft hij een paar dagen voordien uitgeschakeld. Een dokter wou hij niet meer zien. Op een morgen vond de melkboer hem dood in zijn bed dat sinds jaren in het salon stond opgesteld. Toen ik aankwam lag hij in het halfduister. Alle angst en weerzin die ik voorheen voor dodenkamers voelde, was verdwenen. Lang heb ik naar zijn gezicht gestaard, dat, nu het tot volledige rust was gekomen, de harde lijnen erin liet spreken met een ongekende duidelijkheid. De huid van zijn gezicht was op een vreemde wijze glad, ongeveer zoals satijn, en terwijl ik met een vinger over dat kille weefsel gleed, was het alsof een vinger, uit hetzelfde kille weefsel, mij op dezelfde wijze over het hart streek. En toen kwamen de tranen.
Jotie T'Hooft
|
|