| |
| |
| |
Vraag en antwoord
Weverbergh en De Wispelaere
Weverbergh: Je hebt in je kritisch en essayistisch werk vaak de autonomie van het literaire werk verdedigd. Betekent dat dat de realiteit van de tekst en in de tekst niets te maken zou hebben met de realiteit erbuiten?
De Wispelaere: Over het begrip ‘autonomie’ bestaan ontzaglijk veel misverstanden. Door het feit dat het zo vaak in polemische discussies is gehanteerd door ideologisch verblinde nietweters, is het bijna onbruikbaar geworden. Zelf heb ik het altijd gebruikt als een vakterm, en dat is de enige juiste manier. Autonomie betekent dan ondermeer twee dingen: dat de realiteit van een literaire tekst een andere is dan die buiten de tekst, en een andere dan die van niet-literaire teksten. Maar het is evident dat een literaire tekst van de kant van de schrijver uit het buitentekstuele ontstaat, en nadien door de lezer opnieuw in een ruimere, ten dele tekstuele en ten dele niet-tekstuele contekst wordt gelezen. Tekst en contekst veronderstellen dan ook elkaar zonder ooit met elkaar samen te vallen. Literatuur heeft dus alleen te maken met realiteit in die zin dat het een specifiek literaire interpretatie is van realiteit, net als bij voorbeeld de fysica een specifiek wetenschappelijke interpretatie is van realiteit. Dé realiteit bestaat niet, er bestaan alleen zeer verschillende methodes en technieken om beelden, voorstellingen of interpretaties van realiteit vast te leggen. De literatuur is één van die methodes, en zoals gezegd een zeer specifieke.
Kun je er dan inkomen dat de lezers interesse hebben voor de per soon van de schrijver als ‘de man achter het werk’, of vind je dat een ongezonde nieuwsgierig-
| |
| |
heid? Is het probleem van de relatie tussen schrijver en tekst van belang voor de literatuurwetenschap? De nieuwsgierigheid kan ongezond zijn indien ze niet gericht is op een betere kennis van het werk of van het probleem zelf van de relatie tussen schrijver en werk. Wat het eerste betreft, kan die ‘betere kennis’ op zeer verschillende gegevens slaan, maar die komen er altijd op neer dat ze de contekst wijzigen of verruimen: wat de intelligente lezer wéét, verdisconteert hij immers mee in zijn lectuur. Het tweede is inderdaad een belangrijk probleem voor de literatuurwetenschap. Deze maakt tegenwoordig terecht een principieel onderscheid tussen de biografische persoon van de auteur, de auteur als schrijver en de auteur als tekstgestalte. Dit zijn ongetwijfeld drie aspeken van dezelfde ‘persoon’, maar over de precieze aard van hun onderlinge relaties weet men in het algemeen maar weinig met zekerheid te zeggen. De theorie krijgt met name weinig vat op het schrijfproces zelf, waarin tochde beslissende overgang van het buiten- en dus voor-tekstuele naar de tekst plaats vindt. En dit is in mijn ogen een van de cruciale problemen, waarover overigens veel onzin wordt uitgekraamd.
Hoe en waar begon je literaire loopbaan? Met wie uit de literaire hoek had je het eerst contact? Aan welke bladen werkte je toen mee? Wie waren je geliefkoosde auteurs?
Ik heb daar in de loop der jaren hier en daar over geschreven en gepraat, maar nooit systematisch. Ten behoeve van een eventuele echte autobiografie zou ik veel materiaal uit die tijd zorgvuldig moeten raadplegen, want ik sta er nu in veel opzichten ver van af. Wat ik nu voor de vuist vertel is dus maar een losse greep. Toen ik in 1951 van de universiteit kwam. was ik wat de kennis van zowel de contemporaine literatuur als de literaire theorie betreft een analfabeet. De hele beweging van vijftig was toen aan de gang, en ik wist er zo goed als niets van, was er slechts oppervlak- | |
| |
kig in geinteresseerd, had er geen enkel contact mee. Dat lijkt me nu achteraf onmogelijk, maar het is zo. Mijn hele opvoeding, de humaniora en de universiteit hadden schermen opgetrokken tussen mij en de wereld om mij heen. Later kreeg ik het bijna verpletterend besef dat ik veel kostbare jaren verloren had, en heb ik als't ware koortsachtige inhaalmaneuvers verricht, ook met de nadelige gevolgen vandien. Een natuurlijk gevolg is geweest dat ik vrij laat, pas rond mijn dertigste, het gevoel van een eigen persoonlijk-heid kreeg - al had ik reeds jaren eerder in diverse bladen gepubliceerd, zoals ik straks zal vertellen - wat met veel pijnlijke konsekwenties voor mezelf en anderen is gepaard gegaan. Ondermeer is mijn huwelijk erop stuk gelopen, en de haast mythische bete-kenis die de liefde met Bérénice voor mij heeft gehad, is ook alleen in deze contekst te verklaren. Een positief gevolg van die verlate crisis is geweest - dat kan ik achteraf wel zeggen - dat ik me in mijn dertiger jaren als herboren en ontzettend jong heb ge-voeld, en mijn energie, weerbaarheid en revolte tot vandaag de dag gestadig toegenomen lijken te zijn. Maar nu de literatuur. Mijn allereerste publikaties dateren van 1946-1947, toen ik in de retorika zat. In Oostende werd een zich progressief noemend blad ‘Het Westen’ uitgegeven,
waaraan ik met gedichten en kritische opstellen heb meegewerkt. De redaktie-sekretaris Daniel De Wulf was een vriend en een fan van Jan Walravens, over wie hij mij vaak vertelde en wiens ideeen hij mij poogde bij te brengen. Maar op een of andere manier blijkt dit toen bij mij niet aangeslagen te zijn, naar verklaringen kan ik zelf ook slechts zoeken. Toen het blad verdween was ik al in Gent op de universiteit, en dat milieu was toen alles behalve bevorderlijk voor mijn ontwikkeling. Tijdens en na mijn legerdienst, eind 1953, bevond ik mij in een literair niemandsland. Ik begon verhalen en essays te schrijven en stuurde die naar ‘De Vlaamse Gids’ en ‘Dietsche Warande en Belfort’, daartoe aangezet
| |
| |
door respectievelijk Raymond Brulez en Albert Westerlinck, die ik hier of daar had ontmoet. Mijn eerste ‘eigenlijke’ essay, ‘D.H. Lawrence: prediker van het vitalisme’, verscheen in ‘De Vlaamse Gids’ juni 1953, en mijn eerste verhaal, ‘Fantasia’, in ‘Dietsche Warande’ april 1954. (Het is daarna opgenomen in ‘Vandaag IV’). In 1954 begon ik mijn loopbaan als leraar in Antwerpen, en daar leerde ik Ivo Michiels kennen, met wie ik bevriend werd, en die mij in contact bracht met Paul de Vree en ‘De Tafelronde’. Van april 1954 af heb ik ook regelmatig en vrij veel in dit tijdschrift gepubliceerd, en van 1956 af ook in ‘Het Nieuw Vlaams Tijdschrift’, daartoe uitgenodigd door Herman Teirlinck. Maar het zijn de vrienden van ‘De Tafelronde’ geweest, die mij het eerst op weg naar de moderne literatuur en kunst hebben gewezen, ik heb veel aan hen te danken. En het vervolg van het verhaal ken je wel. Auteurs die in die jaren indruk op mij hebben gemaakt? Ik herinner mij, kris kras door elkaar, Johan Daisne, Van het Reve, Sartre, Camus, Boll, Wolfgang Koeppen, Herman Hesse, D.H. Lawrence, Hemingway, Charles Morgan.
Nog even over je opvoeding. Waar heb je lager en middelbaar onderwijs ‘genoten’? Hoe zat dat ideologisch?
De kleuterschool en de eerste vier leerjaren op de nonnetjesschool in Assebroek, dat toen nog een kleine landelijke en volkse gemeente was. Daarna op het Sint-Lodewijkscollege in Brugge, waarvan ik ondermeer in ‘Een eiland worden’ evocaties heb gegeven. Een autoritaire burcht van het traditioneelste clericalisme dat je je voor kunt stellen, en een kweekschool voor de chirojeugd die uitgesproken fascistoïde trekken vertoonde. Daar ben ik vrijwel constant in de contramine geweest en ik heb er de kerk leren haten. De enige leraar aan wie ik met dankbaarheid terugdenk is Antoon Viaene, een bekende Brugse historicus en dichterlijk literatuurkenner. Op een moment
| |
| |
‘...zij houdt het toestel voor haar linkeroog, neemt mij in het vizier, ik ben een plaatje.’
(Paul-tegenpaul)
dat dit in katholieke kringen voor een heidens en pornografisch gedicht doorging - jawel, jawel! - raadde hij mij de lektuur van Aafjes' ‘Voetreis naar Rome’ aan, en hij heeft mij Rilke leren kennen. Deze herinnering heeft er mij voor goed van overtuigd hoeveel door leraren kan worden verknoeid of tot leven gewekt.
Hoe lang ben je bij de chirojeugd geweest?
Heel even slechts. Je werd er haast automatisch lid van, maar wegens opstandigheid werd ik er gelukkig gauw uitgegooid. Daarna ben ik enkele jaren bij de scouts geweest, bij een toen pas opgerichte LO-groep. Als jeugdbeweging voelde ik mij ook daar niet thuis - nooit, in geen enkele beweging, ook later niet - maar ik heb er goed leren turnen en boksen. Dat deed ik erg graag, sport heeft voor mij veel betekend.
Nu weer terug naar je werk zelf. Ik heb de indruk dat ‘Een eiland worden’ een roman is met veel ‘echt beleefd’ materiaal, maar geen autobiografle. ‘Mijn le-
| |
| |
vende schaduw’ is dat waarschijnlijk veel meer. Of vergis ik mij?
Je hebt gelijk. Beide boeken zou ik, met termen die in de hedendaagse theorie van de autobiografische schriftuur een precieze betekenis hebben, autobiografische romans noemen en niet romaneske autobiografieën. (De overgang tussen beide soorten kun je bij voorbeeld goed nagaan in het werk van Geeraerts: ‘Schroot’ behoort tot het eerste, de ‘Gangreen’-boeken tot het tweede genre). Maar ‘Een eiland’ bevat meer fictie en materiaal dat ik vermomd heb of dat van elders komt, en is in zijn geheel symbolischer opgevat dan ‘Schaduw’. Zo is het huis in ‘Een eiland’ niet echt mijn ouderlijk huis, maar wel in ‘Mijn levende schaduw’. Voor ‘Een eiland’ heeft het huis van een van mijn toenmalige vrienden model gestaan, en ik heb het gebruikt als een symbool van ‘het oude’ waarvan Filip zich wou bevrijden. Hella is Berenice, die niet getrouwd was, maar ik wel, en die situatie heb ik omgekeerd. Het ‘verhaal van Janinka’ heette dan ook oorspronkelijk ‘Het verhaal van Bérénice’, en onder die titel is het ook eerst in een tijdschrift, ik geloof ‘De Tafelronde’, verschenen. Ik had toen veel meer dan later de behoefte om situaties minder herkenbaar te maken, de buitenwereld te ‘misleiden’. De naam Janinka heb ik weer opgenomen in ‘Mijn levende schaduw’ voor een figuur die Bérénice heeft opgevolgd, voortgezet en afgetakeld. Die aftakeling bepaalt ook grotendeels het verschil tussen Filip en Christian, d.w.z. na Janinka was ik definitief van de mythe genezen. In ‘Schaduw’ wordt deze mythe vertegenwoordigd door Hera, die de haast letterlijke voortzetting is van Hella. Maar ik laat het hierbij, dit is aas voor interpretatoren. Voorts zijn zowel Filip als Christian uiteraard beelden van mijzelf,
maar wel verbonden dacht ik aan een verschillend tijdsklimaat: ‘Een eiland’ is de latere jaren '50, ‘Schaduw’ het midden van de jaren '60, terwijl ‘Paul-tegenpaul’ de overgang naar de zeventiger jaren vastlegt.
| |
| |
De rol van het moreel en sociaal engagement is gaandeweg in je werk toegenomen, veel explicieter geworden, al ben en blijf je van nature een relativerend scepticus en een tegenstander van alle leerstelligheid. Meen je nog steeds dat - zoals je dat in Paul-tegenpaul met een kranteartikel uit De Standaard hebt gedaan - de schrijver door het ontmaskeren van holle frozen en taalverloedering ertoe bij kan dragen de mensen en de maatschappij beter te maken?
Ik sta niet als een religieus of politiek gelovige tegenover de literatuur! Waarom zou de literatuur moeten kunnen wat alle godsdiensten, filosofieën, sociale stelsels en wetenschappen nooit hebben gekund? Dat is enerzijds een groteske overschatting van haar mogehjkheden, en anderzijds een miskenning van de reele funkties die ze wél kan vervullen. Een aantal secundaire funkties nu terzijde latend, staat één zaak voor mij vast: alle literatuur van betekenis gaat tegen de ideologic in, niet alleen tegen concrete economisch, politiek en religieus bepaalde ideologieën, maar tegen het idee van de ideologie zelf. Daar ligt haar voornaamste werking, die uitgaat op individuen en via dezen - maar in welke mate is nauwelijks na te gaan - in potentie ook op de gemeenschap, de collectiviteit, die per definitie door de ideologie wordt gevoed. In ieder geval: de wil tot inzicht, de kritiek, de revolte, het protest, de verontwaardiging, het scepticisme en het schoonheidsverlangen van schrijvers en kunstenaars zijn de hele geschiedenis door zoveel tekens van het feit dat de mens ook anders en meer kan zijn dan het verblinde, misleide, afgestompte en brute beest dat die geschiedenis te zien geeft. Neem al die tekens weg en wat blijft er aan sporen van de ‘mensheid’ over?
De invloed van de krantekritiek op het lezende publiek blijkt het nulpunt te hebben bereikt. Hindert dit jou niet bij je werk als dagbladcriticus?
Uit alles blijkt dat de dagbladkritiek een volstrekt
| |
| |
marginaal bedrijf is geworden. Toen ik mijn proefschrift maakte, werd ik voortdurend getroffen door de plaats die de kritiek in de jaren '20 en '30 in vrijwel alle Nederlandse kranten bekleedde, en door het bedrag van de honoraria die men ervoor betaalde. Auteurs als Dirk Coster en Menno ter Braak, om maar eens twee aartsvijanden te noemen, konden jaren lang als criticus van hun pen leven. Wat is daarvan overgebleven? Haast niets. Bij ‘Het Vaderland’ krijg ik nog steeds hetzelfde honorarium als in 1970, dat is dus zeker 50% minder. Ons cultureel paradepaard ‘De Standaard’ had enkele jaren geleden 1000 BF over voor een kroniek van vier getypte vellen, en naar een medewerker mij vertelde hebben ze daar thans 750 van gemaakt. Wat blijft men dan lullen over de Taak van de Literatuur? Ik bedoel: wat door het bedrijfsleven zelf tot louter amateurisme en geschnabbel wordt verlaagd, kan eenvoudig geen openbare funktie meer vervullen. Dat is natuurlijk slechts één aspekt van het verschijnsel, maar het is belangrijk. De kapitalistische economie begint in het hele boekbedrijf de partijpolitieke dwang in de zg. socialistische dictaturen in menig opzicht naar de kroon te steken, en dat is een gevaarlijke aanfluiting van de demokratie. Dat dit hele klimaat op de critici en op het niveau van de kritiek drukt, is evident. Maar wat mij persoonlijk betreft: ook volkomen afgezien daarvan ben ik het recenseren beu geworden. Er verschijnen te weinig Nederlandse boeken die mij nog boeien, en ik wil in de toekomst alleen nog tijd besteden aan wat mij echt interesseert.
De jongste Hollandse generatie van prozaschrijvers verspreidt weinig meer dan de spreekwoordelijk geworden spruitjeslucht. Wordt het overheersen van deze kwalijke geur in de hand gewerkt door het ingebreke blijven van de kritiek? Is het een tijdsverschijnsel, - de vervlakking -, en waarom vindt deze mode volgens jou geen navolging in Vlaanderen?
| |
| |
Ik heb de stellige indruk dat het verschijnsel sterk opgepept is door de stelselmatige reklame in een aantal bladen en de hand- en spandiensten van een groepje recensenten. Het sterft zijn natuurlijke dood wel, want het gaat om onbelangrijk werk, dat vrijwel ook beperkt is tot de provincie Holland. In een ander taalgebied zou het nauwelijks of niet de aandacht trekken. Maar de kritiek, voor zover die dan toch echo's oproept binnen het literaire wereldje, blijft inderdaad schromelijk in gebreke. Werkelijk belangrijke en progressieve jongere romanschrijvers, als bij voorbeeld de Limburger Kees Simhoffer blijven buiten de nauwe Amsterdamse gezichtskring van enerzijds de conservatieve lolbroeken en anderzijds de marxistische doodgravers. Ik zei het al: het verschijnsel beperkt zich tot één van calvinisme doordrenkte provincie, waar zelfs de sex tot een soort kruidenierszaak is geworden. In Vlaanderen heeft het nooit bestaan, maar het vindt hier wel een pendant in de folkloristische oubolligheid van katholieken huize.
Op de dijk hebben we naar de prachtige rijen bomen gekeken waarin de zon wemelde, ik geloof echt dat je er onder de indruk van was..."
(Een dag op het land)
| |
| |
In de vroege jaren zestig heb je vooraan gestaan in de strijd tussen ‘oude’ en ‘nieuwe’ romanopvattingen. Die strijd werd fel gestreden en er zijn, ook voor jou persoonlijk, soms horde klappen gevallen. Inmiddels zijn veel van de opvattingen die jij toen verdedigde ook via de universiteiten gemeengoed geworden en hebben de polemieken zich naar andere terreinen verlegd. Betreur je niet dat je geen tegenstanders van formaat meer hebt die je intelligentie uitdagen? Ik vraag je dit vooral omdat je door velen nog steeds wordt beschouwd als de beste essayist van en sinds jouw generatie.
Er ontbreekt in ons taalgebied inderdaad, op een paar uitzonderingen na, een kritische en essayistische literatuur waarin op hoog niveau en met persoonlijke inzet om ideeen zou worden gestreden. Wel verschijnen hier en daar belangwekkende artikelen, daar getuigt de jaarlijkse bloemlezing ‘Kritisch Akkoord’ toch ook van, maar er is geen echte controversiële en oppo-sitionele beweging. Wat je ziet is veelal persoonijk gerichte agressie en getreiter van laag allooi, of - vooral in Nederland - soms wel amusante en virtuoos geschreven maar ontzettend oppervlakkige kanker-stukjes. Er is daar veel te veel arrogantie, zelfingenomenheid, en kliekvorming. Essayistiek van formaat als die van Pierre H. Dubois, die een grote kennis van de buitenlandse literatuur dienstbaar maakt aan het eigen schrijverschap en de expressie van persoonlijke waarheid, staat er vrijwel volkomen geïsoleerd. Nemen we nu de hele problematiek van tekst en contekst, de funktie van de literatuur, de rol van de lezer, literatuur en ideologie, enz., die in de afgelopen tien jaar op de voorgrond is getreden, op welk niveau wordt die bij ons behandeld? Afgezien van links en rechts een intelligente bijdrage uit de akademische hoek, heb je aan de ene kant vooral de conservatieve nullen die er geen kennis van hebben en er geen zinnig woord weten over te vertellen, en aan de andere kant de dogmatische marxisten die aldoor dezelfde cate-
| |
| |
Handschrift van Paul de Wispelaere
| |
| |
chismuslesjes afdreunen die zo uit Duitse handboeken komen. Maar een ongebonden, persoonlijk doorleefde en geengageerde expressie van het hele complex van de literaire problematiek, die tegelijkertijd ook op de nodige objektieve kennis steunt? Laat mij in dit verband slechts twee namen van jongere progressieve essayisten noemen: Jan Wesselo en Hedwig Speliers. Nog iets: ik zou mij tegenstanders wensen van het niveau en de integriteit van Willy Roggeman en Pierre H. Dubois. Maar zij zijn dan juist medestanders en vrienden. Naar mijn overtuiging en naar wat ik sinds geruime tijd ook uit veel gesprekken opvang, is er behoefte aan een nieuw tijdschrift dat een trefpunt zou zijn van vrije, progressieve auteurs, antidogmatisch, personalistische en libertair-socialistisch van ideologie. Indien het er komt, zal ik er een actief aandeel in hebben.
Je bent nu hoogleraar. Wat venvacht je van deze situatie? Is het gewoon een job waarmee je je boterham verdient, of is het een verrijkende bezigheid? Geloof je dat je iets van jouw inzichten in de literatuur op je studenten kunt overdragen? Vind je het contact met de jeugd stimulerend of ontgoochelend?
Mijn werk op en voor de universiteit betekent voor mij zeker meer dan een broodwinning. Een prettige kant ervan is dat het veel directer dan in het normaalonderwijs aansluit op mijn persoonlijk essayistisch en literair-theoretisch werk, ook in de omgang met sommige collega's. Ik geloof wel dat mijn studenten iets meedragen van mijn kennis en ervaring, dat merk ik vooral in hun scripties en thesissen. Anderzijds vind ik het erg interessant dat ik mijn opvattingen aan de hunne en aan hun kritiek kan toetsen, al heb ik hierbij uiteraard alleen de beste studenten op het oog. Daarom is mijn onderwijs ook geheel open, het tegendeel van alles wat doctrinair of autoritair is. Wat mij ten aanzien van een groot deel van die jonge mensen ontgoochelt is hun braafheid en gemakzucht, hun ge- | |
| |
brek aan revolte, verbeelding, durf en ambitie, de maatschappelijke en ideologische oogkleppen die ze ongestoord blijven dragen. Dit laatste geldt ook voor enkele kritiekloze mythomanen uit de doctrinair-marxistische hoek, die aan een heel speciaal soort blindheid lijden. Ik ben van nature sceptisch en in het gedrag van de meerderheid van de studenten vind ik weinig aanleiding tot optimisme.
Wat zijn je directe literaire plannen in verband met je wetenschappelijk werk en als vrije prozaschrijver? In ‘Een dag op het land’ heb ik mezelf gekarakteriseerd als ‘half leraar, half schrijver; half prozaïst, half essayist, half criticus, half wetenschapper, half of dubbel dus, zoals men wil’. Aan deze situatie ben ik nooit (kunnen) ontkomen, en vaak lijd ik eronder, en steeds meer naarmate ik ouder word. Ik bedoel: ik voel mij in alle opzichten jong, maar met ieder jaar dat voorbij is besef ik scherper dat ik zorgvuldiger om moet springen met mijn tijd en keuzes moet gaan maken. Ik zal in het vervolg zeker minder kritiek schrijven, want ik ben dat moe. Maar vast op het getouw en het programma, en in volgorde van prioriteit staan: een paar romantische prozaboeken, enkele vervolgdelen op ‘Paul-tegenpaul’ en tussendoor subjectief gekleurde essays op literair-theoretische grondslag. Indien er een nieuw literair tijdschrift zou komen, zou me dat stimuleren tot het schrijven van polemische artikelen tegen allerlei figuren en verschijnselen die mij erg dwars zitten, zoals het weer opgedoken provincialistisch superioriteitscomplex in Holland, het duffe conservatisme van hun jongste prozaliteratuur, de nieuwe clericale terreur bij ons, de valse pretenties van een aantal marxistische dominees en schoolmeesters ginder en hier, de reactionaire cultuurpolitiek van de Belgische overheid en pers, enz.
Je schrijft ergens in ‘Paul-tegenpaul’ dat je gewoon zou willen kunnen leven, zonder dat iedere stap in je
| |
| |
leven, iedere intense gebeurtenis in je nooit rustende geest direct in literatuur wordt omgezet. Heb je dat stadium in je leven al bereikt? Wat ik bedoelde kan ik misschien het duidelijkst aangeven met een bekende formule van Sartre: ‘Mais il faut choisir. vivre ou raconter’. Dit is natuurlijk extreem gesteld, maar het wijst op een fundamenteel antagonisme tussen leven en schrijven (leven en kunst), waaraan geen enkele auteur ontsnapt, al bestaat dit antagonisme in verschillende doseringen en worden allerlei pogingen ondernomen om de beide polen dichter bij elkaar te brengen. Hier kan ik over dat probleem niet uitweiden. Alleen dit: er is waarschijnlijk geen vorm van schriftuur waarin het zich zo acuut stelt als het autobiografische schrijven omdat het eigen leven daar volkomen in de greep van het zelf gecreeerde taalbeeld geraakt. Het kan erdoor verdrukt worden en zijn beweeglijkheid verliezen, dat kan heel ver gaan, maar het kan er ook zijn paradoxale en problematische zin aan ontlenen. Er is een tijd geweest dat ik in die problematiek van leven en schrijven helemaal verstrikt zat, maar ik heb daarvan nu enige afstand genomen. Het komt erop neer dat ik van de ene kant meer van het leven hou en geniet dan vroeger, eigenlijk gelukkiger ben, en van de andere kant het perspectief van mijn schrijven heb verruimd. Dit zal, geloof ik, uit mijn volgende publikaties wel blijken.
|
|