Yang. Jaargang 13
(1977)– [tijdschrift] Yang–
[pagina 23]
| |
Omtrent de ‘gezindheid’ van Paul de Wispelaere
| |
[pagina 24]
| |
lijnig taalgebruik en koppelt daar de Grote Waarden aan vast’ (blz. 125). (k.v.m.) Het is kennelijk ‘een kritisch kijken en dus kritisch denken’ dat hij tegenover dit rechtlijnig denken plaatst - en waaruit in het schoolsysteem o.m. de ‘mistwoorden als Opvoeding, Cultuur, Burgerzin, Moraal, Traditie, Schoonheid, Trouw en Heilige Principes’ ontstaan (blz. 38-39) - tegenover een ‘moeten, waarop een anderhalve eeuw geleden reeds Büchner attent maakte: ‘het moeten is een van de verdoemingswoorden waarmee de mens gedoopt is’. In Een dag op het land gaat hij daarop in: ‘Destijds op school: moeten en niet mogen, mijn moeder thuis: moeten en niet mogen, alle machtshebbers en gezagsdragers overal ter wereld: moeten en niet mogen. Dezelfde slagwoorden uit de keel van alle soorten van doctrines, angst, eigendunk, fanatieke drijverij, systeemdwang’ (blz. 19). Het is dit dwanggevoel - een verplicht in het gareelblijven - dat van hem een ‘afvallige’ maakt en wel in de betekenis die Heinrich Boll aan die houding geeft. ‘Zo produceren alle maatschappijen permanent afvallige wezens, wat Boll beschouwt als het belangrijkste onderwerp van de hele kunst. Immers de niet-afvalligen zijn de doden, de levende doden, die permanent af zijn, die steeds kant-en-klaar zijn, die zichzelf afmaken, altijd present zijn, netjes zijn, altijd toonbaar zijn. Daarmede houdt ook een hele terroristische hygiëne-cultuur verband, die door de reklame wordt uitgeoefend (...) De niet-afvallige heeft geen emoties meer (...) De anti-emotionaliteitsfilosofie die de afvalligheid schept is een overlijdensadvertentie. Emoties hebben is afvallig zijn maar ook bewogen zijn, fantasie hebben, denken, de opstand tegen het absolute dodenrijk’.Ga naar voetnoot(1) Het afvallig zijn veronderstelt geen immobilisme. Het erkent alleen de waarheid niet, die doctrines en systemen blijkbaar in pacht hebben. De waarheid bestaat niet (blz. 37). En ook de in wezen fascistische neiging tot zwart-wit vertekening, die zelfs in ‘linkse’ en ‘revolutionaire’ middens om zich heen grijpt, is | |
[pagina 25]
| |
fout. Dit ‘verzet tegen genuanceerd denken (en dus tegen denken zonder meer) is een barbaarse aanslag op de vrijheid van de mens en regelrecht in strijd met de democratie’ (P.-Tp, blz. 35). Het denken is de opstand tegen alles wat absoluut wordt gesteld (cfr. H. Boll): dogma's, stelsels, systemen, kant-en-klaarheid. Geen theorie (ook wetenschappelijke niet) is bestand tegen de steeds wisselende optiek van de tijdGa naar voetnoot(2). Een verwijzing naar Nietzsche: ‘Overtuigden zijn leugenaars uit begrnsel’. Waarom hun succes? ‘Ze zijn schilderachtig en de mensheid ziet liever hun gebaren dan dat ze de argumenten van de scepticus hoort’ (blz. 22). De argumenten van de scepticus, de relativerende, reflexieve mens vormen zijn wapens. Zij waarschuwen voor inschakeling, zijn permanente weerbaarheid. ‘Ook mijn literaire kritiek zal steeds sterker door die relativistische houding gekleurd worden. Dit hoeft enkele overtuigingen, ideeën en voorkeuren allerminst uit te sluiten, want die moeten precies op tijd en stond scherper geformuleerd worden naarmate ze als relatiever worden beschouwd’ (P.-Tp, blz. 36). Maar daardoor komt de ‘maatschappelijke relevantie van zijn werk’ in het gedrang. Zijn interviewster betwijfelde immers de bruikbaarheid van zijn op tegengestelde standpunten gebouwde uitspraken. Men vaart er niet recht mee door naar een bepaald doel of bepaalde bestemming. In dit verband opent De Wispelaere weer het boekje over zijn vader, een zelfstandig ambachtsman, die uiteraard diepgelovig was met een spontane sympathie voor de socialisten, die hij echter niet in hun anti-clericalisme kon volgen. Communisten en Vlaamse nationalisten schrikken hem af (blz. 52). ‘Het gevolg van deze situatie was een illusieloos politiek scepticisme, dat ik mijn hele jeugd door als een dagelijkse buitenlucht hebt ingeademd. Politici waren handlangers en profiteurs, en daarmee uit’ (blz. 52). Van huize uit werd de grondslag gelegd voor het wantrouwen in de politiek. De personalistische opvattingen van zijn vader | |
[pagina 26]
| |
‘waren zonder enige theoretische basis, gekleurd door zijn haast kinderlrjke bewondering voor sterke, moedige, onplooibare, eenzame figuren, die het opnamen tegen de sterkere of machtiger groep. Dit patroon is van groot belong: ik herken het dagelijks in mijzelf, en geen relativerend inzicht in het bedrieglijke van de mythologie, geen kennis noch kritische reflexie van welke aard ook, is bij machte het uit mij weg te wissen’ (blz. 54). Het was de hele huiselijke sfeer die gaat doorwegen: ‘Aan tafel met mijn ouders en de mannen uit de werkwinkel, altijd één grote familie: een voorbije tijd, nostalgie heeft geen zin, de analyse ontnuchtert en relativeert, maar het vrijwaart je toch voor de rest van je leven van sociale complexen, en maakt je ongeschikt voor militante politieke theorieën’ (blz. 60) (k.v.m.). De sociale (familiale) status heeft geen conflict met de vader of met de ouders teweeggebracht. Ofschoon later de schrijver het pijnlijk vindt dat zijn ouders niet met hun geloof hebben kunnen breken, niet ‘afvallig’ werden, blijft nochtans hun persoonlijk respons op de samenleving voorbeeldig: een vrij en natuurlijk sociaal meevoelen dat een politiek meelopen overschaduwde. De jeugd van De Wispelaere werd wel in een verflauwde christelijke vorm verpakt, maar niet sociaal misvormd. Dat mag niet over het hoofd worden gezien. Want met de gewone mensen. het gewone volk heeft hij altijd kunnen opschieten: ‘Met mijn buren, keuterboeren en arbeiders, voer ik dauwheldere, ééndimensionele gesprekken waarbij ik volkomen in hun wereld word opgenomen, en die door tralievaste omtrekken van hun concrete wereld worden bepaald’ (blz. 29-30). Het is wellicht uit nostalgie dat hij nu naar zijn geboortestreek terugkeerde en er een ‘beetje boer’ wordt, ‘intellectueel en boer’. In hoeverre hij daarin geslaagd is tonen de gloeiende bladzijden waarin hij zijn liefde voor het land en het tuinwerk beschrijft (blz. 6, 7, 23, 43, 44, 45, 67, 68). Daartegenover staat dat | |
[pagina 27]
| |
hij een hartsgrondige haat koestert tegen de kerkelijke leer ‘dat mensonterende, levensvernietigende systeem’, ‘Door de redeloze angst voor de doodzonde, door het spook van de onkuisheid’ is het intieme leven van zijn ouders vergald geworden (P.-Tp., blz. 11). Het begrip God wordt hem de ‘absolute afwezigheid’, ‘God heet Auschwitz, Hiroshima, Vietnam, Brazilie', Biafra, Calcutta. God is de radeloze obsessie van de ontmenselijkte mens’ (P-Tp., blz. 74). Het is duidelijk dat hij het Christendom verantwoordelijk stelt voor de walgehjke misdaden en schreeuwende onrechtvaardigheden in de geschiedenis. In Een dag op het land neemt hij het op tegen president Ford (‘met zijn bekende kiespijnsmoel’), tegen Paus Paulus VI, die geen heil ziet voor de kerk in het breken met het fascistisch regime in Chili, tegen Nixon en de Griekse kolonels en vóór Allende (blz. 10) en vóór Carillo (‘jij bent de enige Europese communist waar ik vertrouwen in heb’) (blz. 43). De wereldpolitiek laat hem alles behalve onverschilhg en zijn houding is uitgesproken anti-rechts en doet sympathie voor links blijken. Met ‘links’ en ‘rechts’ komen wij er bij De Wispelaere echter niet. Met dergelijke woorden ‘blazen we damp uit, graaien in sneeuwvlokken’ (blz. 30). De interviewster wou juist een ondubbelzinnig antwoord op ‘hoe hij zijn werk situeerde t.o.v. de wereldpolitiek, wat hij dacht over zijn bevoorrechte positie, zijn verantwoordelijkheid, over de relatie van kunst en ideologic, over de klasseloze maatschappij, enz.’ (blz. 35). Zijn antwoord is: ‘Geef de gemeenschap de kans naar hen (de schrijvers) te luisteren, niet als artiesten of priesters of pedagogen - vooral niet als pedagogen - of technocraten, maar met een minimum aan rollendwang, doodgewoon als mensen’ (blz. 34, k.v.m.). Want ‘wat te denken van maat-schappijen die zich democratisch of socialistisch noemen en waar de zich uitsprekende mens moet kruipen in muffe biechtstoelen en het klinische hok van de psychiater?’ (blz. 34). Het is onverholen de kritiek | |
[pagina 28]
| |
op de ‘biecht-maatschappijen’, op de onvrije mens in de rechtlijnige systemen. En hij wil een ‘minimum aan rollendwang’, vrij zich uitspreken over het mensonterende in elk systeem. We zien in De Wispelaere geen bepaald aanhanger of promotor van een politieke partij, van een filosofie en/of moraaltheorie. Wij hoeven niet aan politiek te doen, maar het ‘spelen’ weer in ere te herstellen, het ‘spelen’, misschien de meest menswaardige levenshouding. Een houding van identificatie die onmiddellijk daarna weer distantiering toelaat, waarin de distantie vrijwillig voor telkens weer tijdelijke identificatie wordt opgegeven. Een houding waarin de ik-identiteit zichzelf iedere keer ‘op het spel zet’, om via andere identiteiten, individuele of collectieve, zichzelf, herkend maar veranderd terug te vinden’ (blz. 62-63)Ga naar voetnoot(3). Hij is geen revolutionair, maar een ‘tedere libertijn’Ga naar voetnoot(4), die ambivalent zijnde, ook zijn verontwaardiging tegen de bovenbouw van de maatschappijGa naar voetnoot(5) niet onder stoelen of banken steekt. |
|