| |
| |
| |
Dichterbijdichter
De manie van het licht, of Hans Andreus doorgelicht
Tussen de associatiedrift en de verdichte schrijfkrampen van onze geschiedenismakende Vijftigerszaliger in dobbert Hans Andreus als een lichtgevende baken, laverend doorheen de helle kamers in het witte hart van, ja, waarvan? ‘The story of one is the story of all, no matter the different symptoms and symbols’, zo luidt het motto (aan John Fisher ontleend) van de bundel Om de mond van het licht (1973), misschien wel het cruciate ogenblik in de poëzie van Hans Andreus.
toen ik slaapwandelend liep
Op de vreemde wereld vormt het licht de letterlijke en figuurlijke focus, tegelijk simbool en bevrijdingsmogelijkheid. De iichamelijke tastbaarheid (een Vijftigertrauma?), de direktpersoonlijke verwoording, de ver doorstotende waarneming, de verstilde ekstaze en het bezwerende moment die Andreus rond dit brandpunt als een netwerk van transparantie weeft zijn evenzoveel middelen (pogingen) van de dichter om het versteende sprookje van de wereld leven in te blazen. Het verloren paradijs, het lichaam als twee ben ig spookhuis, het inzien als blind zien, woorden als snelle schaduwen van vuur: plaats daartegenover het licht als ‘mijn woord van liefde, mijn nooit eindigend gedicht’, en de balans van Andreus' poezie, pendelend tussen wikken en beschikken, weegt een nauwkeurig verwoorde hoeveelheid ‘Unheimlichkeit’ af. Op de atmosferische schaal van mikro en makro staat de wijzer op ‘storm’, de storm der lichtjaren.
‘Ik droomde niet’, schrijft Andreus in een serie Jeroen Boschachtige taferelen (Drie staat tot één, 1962, met Nico Verhoeven en Simon Vinkenoog), de droom is de realiteit: het stervende paard, de jammerende mond, de bloedloze zon, de dode mens; in dit weretdbeeld doen enkel de vogels nog zelden wanhopig. Ook in het witte hart van de zon is het spiegel- | |
| |
beeld aan scherven gesprongen, in vrouw of vriend wordt vergeefs naar de eigen beeltenis gepeild, en zelfs het ‘skript’ is wit, bianco. Geen plaatsbepaling dus, wel een wanhopig speuren: in de lofzang over en de smeekbede om licht (licht achter het licht) wil de dichter tot de mensen terug, in de rustpauze van een besluitend vers zoekt Andreus zijn toevlucht in de summumverwoording van een lotgenoot: ‘...maar duidelijk genoeg/Vroman al kortweg schreef:/Liefde het enige.’ In de verzamelbundel Hans Andreus. Gedichten 1948-1974 opent het gedicht ‘Het lied van het morgenlicht’ de reeks. In een surrealistisch getinte parlando wordt hier de (vertekende) werkelijkheid van het morgenlicht vergroot in een koninklijk meervoud: ‘wij moeten zeggen wij dit is het morgenlicht/wij moeten zeggen wij het licht is ons gezicht/wij moeten zeggen wij het licht gaat eenmaal dicht.’. Die verzen zijn de voorafbeelding van een panteïstisch pendelen tussen angst en vreugde, in de ogenschijnlijke parlando breekt de muzikaliteit door, van op het spreekgestoelte van de dichter klinkt een relativerende aanhef: ‘Ik groet het morgenlicht maar of het zich laat groeten’.
Doodsgedachten in deze poezie? Zeer zeker, uiteraard zelfs, met duidelijke associaties: de wormen van de laffe dood zijn niet met de echte dood in zon en licht te vergelijken, het lichaam een tweebenig spookhuis, het eindeloos doodgaan, maar niet als de nette leerlingen van de uitgerekende schoolmeester de dood, de blote dood in blinkende tanden. In ‘De ruimtevaarder en andere gedichten’ komt de tematiek van het sterven ekspiiciet aan bod. Slechts de opzettelljke (maar ook nuchter verwoorde, voorwaardelijk geformuleerde) liefdeslyriek van het zuiverste gehalte lijkt daaraan te ontsnappen: ‘liefde een lus van licht om de aarde’. Ik verwijs in dit verband naar de laatste bundel uit de Gedichten 1948-1974: 12 liefdesgedichten. Het zou verkeerd zijn de tematiek van de dood als een bijkomend motief van de hand te doen. Er is een permanente osmose tussen die dood en het licht, dat uiteindelijk toch als de unieke ontsnappingsmogelijkheid wordt ervaren. Slechts in het transparante moment van de met licht omkranste dood kan het ‘licht achter het licht’ worden bereikt. Wie trouwens in de beschouwing over Andreus' poëzie kronologisch te werk gaat, stelt de terugval vast op de vroegere manie van het licht.
In de verzameling (waarin duchtig gekerfd werd, Andreus was een hyperkritisch schrapper!) van vijfhonderd gedichten valt nog veel meer te ontdekken, zowel inhoudeiijk als vormelijk: Andreus bleef een uiterst produktieve Vijftiger, zonder daarom aan kwaliteit in te boeten. Ook wij dienen in dit kort bestek te selekteren. Rond de centrale brandhaard ‘licht’ en ‘dood’ (wisselende spanningsvelden, elkaar aanvullende en tegengestelde krachten), met en in al zijn/haar afschaduwingen, opent Andreus nog een flink aantal registers, in zijn helder woorden- | |
| |
veld lichten ook andere motieven op: ‘uit een hermetische droom toch nog een beeld toegeschoven krijgen’. Natuur (‘Aarde’), promotie van de realiteit en haar inzichten tot poëzie (‘Vehikel’), fysika (‘Syntropisch’) b.v. krijgen hun rechtmatige plaats toebedeeld in het poetische spanningsveld. Ze vormen mogelijke uitstulpingen in de bovenbouw van Andreus' poezie, waarvan het bezweren van de dood, het schuldbesef (de verloren dubbelgangertweelingbroer in de ‘Sonnetten van de kleine waanzin’, het dubieuze spiegelbeeldmotief), erotiek als voorwaardelijke ontsnapping, en bovenal het oplichtende, transparante moment van het ‘heengaan’ aan de grondslag liggen. Empedokles schakelde (of probeerde uit te schakelen) het begrip ‘sterfelijkheid’ uit, Andreus predikt (en hoopt op) de osmotische kapaciteit van het stervensmoment. In zijn Eénenvijftigjarige Oorlog van tegengestelde krachten is het oeroude, mystieke gegeven van het licht bijna het enigste lichtpunt. Met Polet bleef hij dooreksperimenteren, misschien een minder opvallend maar toch degelijk en volgehouden eksperiment, met Achterberg deelt hij in belangrijke mate de tematiek. ‘Mijn ziekte, je hebt een bloedige naam./
Daarom vraag ik om nog meer lettertekens./De taal dekt mij toe met te dunne tekens. (...)’. (...) ‘Ik sta te kijk./Laat mij los. Ik wil/nog iets doen aan het leven,/vloekend misschien maar uit noodzaak./lk sta los.’.
Joris Denoo
| |
Een verwoed verder allitererende Marcel van Maele
Ik, mijn angst hier afgegrendeld, verroest, rochelend,
mijn razernij omwonden met een zachte bries,
word een schrompelende schietschijf voor de rauwe spot
van het puik, het puik van de natie.
Gelezen en veelvuldig opnieuw gelezen, deze berekende verwoording in de twee reeksen gedichten van Marcel van Maele, eerste luik 1-21, tweede luik 1-18. Een vormelijk verschil tussen de luiken is eveneens zichtbaar, het tweede luik bevat enkel kwatrijnen. Inderdaad ‘veelvuldig’, want van Maele is een moeilijk dichter die weinig te grabbel gooit. Dat is geweten. De vroegere taalspin die hij was heeft echter doorheen haar nijdig web een dikkere draad van leesbaarheid gesponnen, gelukkig maar. Op de hotsebotsende paarden van van Maele's beproefde wanhoop (ongenoegen) gereden, gepuzzeld met ‘woorden fluisterend aan de man gebracht’ (1,12) en geworsteld met
| |
| |
zinsflarden als serpentines met koppige weerhaken. Er worden nogal wat dolken (paradigma: ploertendoders, naalden) in borsten (harten, hoofden) geploft, scherpschutters liggen onverdroten op de loer achter elk gedicht. In deze vacuüm verpakte gedichten zit een zorgvuldig afgegrendeld woordenspel verborgen, neerslag van de verdere eksperimenten van de dichter. Zichzelf genezend van de angst (11,6), zich gezond uitschrijvend in bevrijdend vloeken, een frekwent allitererende ‘oproep tot de natie’ (1,4): ‘Holle, heilige hoeren/wenend aan mijn voeten, lieve woordjes lispelend’ (11,5). Er is een duidelijk vormelijke bekommernis in deze bundel merkbaar - een nauwgezet verwondende verwoording van ongenoegen binnen de grenzen van b.v. een kwatrijn. Vanuit het lezersstandpunt is dit een pluspunt. Ook het vleugje terapie ontbreekt niet; ‘En toch, uiteindelijk, (ten derde maele) welt mijn woede tot spreken bereid’ (11,5). Een spreken dat zowel voor de dichter als voor de lezer als puzzel funktioneert: in het koppig volgehouden en nauwelijks te temmen woordgeweld probeert de dichter zichzelf terug te vinden tussen ‘klemgereden’ woorden. En daar heeft ook de lezer baat bij: wat maalt hij om een kadukke scherventoestand waarin een dichter zich onherroepelijk versplinterd heeft? Uit zijn opzettelijk puin herrijst van Maele echter herkenbaar. Die bereidheid tot spreken (dichten) wordt herhaalde keren sterk gerelativeerd, weliswaar: ‘Ik ben het beu te rapporteren wat de goochelaar zomaar uit z'n mouw kan schudden’ (11,7). Vat die uitspraak echter op als een verwijzing naar vroegere woordavonturen (van Maele was bij momenten onleesbaar), en we belanden opnieuw bij die draad van leesbaarheid. Wanneer het tweede luik dichtklapt staat buiten de tijd stil, is hergeboorte onmogelijk; is verveling aan de hand.
Enkel uit het binnenwaartse troos-ten (11,13) wordt de kracht geput naar de steen der wijzen te zoeken, midden gestolde vlakten, weemoed naar wat eens heeft gebloeid in het achterhoofd geboeid. De geschroeidheid van de dichter (ik ontleen de term aan Hugo Bousset die hem in een andere kontekst hanteert) mag uit vele passages blijken, toch ontdek ik een flink aantal korrekties doorheen de bundel. Geen regelrechte indruispolitiek, geen loutere wondenlikkende kat-in-het-nauw-reakties. Er wordt op de goeie plaats (en soms zeer verrassend: humor door een onverwachte taaluitstulping, een zijdelingse houw in de flank van een nauwkeurig geonstrueerd gedicht) gekorrigeerd en gerelativeerd. Op die manier wordt het ongenoegen gemilderd: ‘Hoe een dubbeltje rollen kan (hals over kop)/en in het spervuur van wuivend schaamhaar/vuur vat.’ (11,18), ‘Wees een heer in het verdriet!’ (1,19), ‘A propos,/wat gebeurt/hier allemaal?’ (1,21: slot eerste luik), ‘Af is af, zei ze, mijn dovemansoren.’ (11,1).
Van Maele toont zich uiterst sterk op het terrein van het associeren (een techniek die door de eksperimentele Vijftigers
| |
| |
soms al te los, soms veel te verdicht werd gehanteerd, die wel eens in woordelijke inteelt uitmondde.), hij heeft dan ook dit taalvermogen voelbaar uitgebaat, terecht. Die associaties zijn voor de geduldige lezer te achterhalen (in degoeiezin van het woord), in veel gedichten vormen ze de steunberen die het woordgeweld stutten. De pijlers van van Maele's retorika zijn vakkundig opgetrokken. Ik citeer de prachtig verwoorde eerste strofe uit 1,16: ‘Slaapschutters moedeloos dwalend/(noch prooi, noch scherpj/strompelend nu met gebroken oren en poten,/schuilend in erger-nissen en in gebroken armslag/om bij te wenen. De spoorzoeker bijt in het zand.’ Wie deze poëzie leest en beleeft heeft zelfs niet eens nood aan het koppelteken tussen ‘erger’ en ‘nissen’.
Van Maele's Tweeluik herbergt een uiterst zorgvuldig gewikt en gewogen woordenveld, de woorden verrassend gewend maar toch duchtig gemend. Misschien is er een te nadrukkelijk hanteren van poëtisch-technische middelen, in het spervuur van alliteraties splintert wel es een beeld aan sen erven. Wat de dichter daardoor inboet aan leesbaarheid wint hij opnieuw in door zijn vakmanschap: een geslaagd intomen van woordelijk geweld door een vormbekommernis, gebalde (en vooral: herkenbare!) associaties binnen paal en perk van de begrijpelijkheid, het ferment van de speelsheid (vooral het verrassend laten funktioneren van taalflarden die hun verband ontvluchten of minstens gedeeltelijk overlappen) korrigerend aangewend. Geen gemakkelijke, wel een leesbare en ‘vakkundige’ bundel. Volgende vuurpijl geeft me nogal een klap: (slotstrofe):
Zelfs een hergeboorte is niet meer in het zicht,
moeder moeder aarde, een ijsje (lik) een snoepje (hap).
‘Eén twee drie, mijn voetjes zijn zo koud,
de kachel wil niet branden en er is geen hout.’
Marcel Van Maele TWEELUIK, Manteau
Joris Denoo
| |
Bazaar Basart
Reinhart Adolf Basart publiceerde in het inmiddels ten grave gedragen ‘Gedicht’ enige haiku's die deze naam waardig waren en onderscheidde zich hiermee van de honderzevenenveertig leraren Nederlands die meenden dat ze gewoon hun prullaria tot drieregelige prullarissime konden verknippen en nog steeds voor kunstler doorgaan, wat hun overigens aardig lukte want wie prullaria slikt, slikt ook verknipte prullaria, dat spreekt. Niet zo Basart: zijn haiku's kwamen mij voor de geest toen ik de ronduit afstotelijke kaft van zijn laatste bundel ‘De
| |
| |
gezonde apotheek’ onder ogen kreeg. Het bedroefde mij, toen ik tot lezen overging, te moeten konstateren dat een dichter die in een van valstrikken overlopende vorm als de haiku had bewezen talent, esprit te bezitten, zich in de Nederlandse intellectuele knutselvereniging had laten inlijven. Het rijmen is weer ‘leuk’ en ‘kan weer’: Basart rijmt dus, maar braaf en ongeïnspireerd. Gespeel met anecdotes, aftreksel van Carmiggelt gekruid met humor van Buddingh': slappe kost. Romantiek is ‘in’, mits het onderkoeld, gecastreerd en enkel naar de vorm wordt bedreven: zorgvuldig wordt iedere zinsnede over dood, wanhoop en verdriet gelardeerd met ‘humor’ teneinde niet de indruk te wekken dat de dichter deze uitdetijdse sentimenten te ernstig neemt. ‘Laatste zang’, met een open hint naar de uitspraak van Basarts naam, verzamelt al deze kunstgebitten, glaze n ogen, krukken en pacemakers in een:
Hij ligt op de begraafplaats: ‘Het Onderspit’;
Hij finishte tijdens de start.
Door mij werd die korte, bergafwaartse rit
Genoteerd: de misere die zit
Achter het werk van Basart (of Basart)
Staat vermeld in mijn ‘Mens Achter Kunstenaar’,
Gevolgd, daar ik sindsdien subsidie bezit
Door ‘Wereld Van Smart Achter Vroeggrijzend Haar’
Alsook ‘Zee Van Verdriet Achter Oud Directoire’
En ‘Tragiek Achter Bovengebit’.
Welnu, hoewel ik hiermede in het geheel niet kan lachen kan men dit met enig inlevingsvermogen in het Nederlands lezersgemoed ‘leuk’ noemen. Het is echter noch groots, noch meeslepend, en leven zit er ook al niet in. Lichtvoetig ja, vrolijk ook, zelfs slecht: het staat allemaal op de achterflap maar ik kan het begot geen aanbeveling vinden. Basart of Basart ziet er een vriendelijke jongen uit: dat hij talent bezit heeft hij al bewezen. De reden waarom hij van dit talent in zijn Apotheek niets voorradig heeft kan ik niet raden: hopelijk geneest zijn geschrijf van de hang naar vorm en de onwil tot uiting waaraan de Nederlandse poëzie mank gaat. Het uitdelen van schopjes naar moraal, critici en onleuk gevonden dichtstijlen op rijm en maat kan mij niet begeesteren, zeker niet als de helft der personen niet buiten de Nederlandse grenzen bekend zijn en er zeker geen rol vertegenwoordigen. Wie is bvb. R. Van Genderen uit ‘Lieve kleine’ (blz. 25). Welke lezer onder de pensioenleeftijd interesseert zich in godsnaam nog voor Kees Fens die zo raak wordt aangetroffen in ‘Vergeefse moeite’ (hoe waar) (blz. 37). Net als in de bundel van Mulisch is hier, als bij wonder, een gedicht ontkomen aan de fnuikende breinziekte: ‘'s Werelds loon’
| |
| |
Nu lig je in een hoek gewaaid, gelijk een ouwe krant,
De kreukelkop geheven om je zwanezang te zingen.
Maar als je nobel hart kraakt, stopt geen enkele passant -
Je pet blijft leeg. En jij, die ooit de hoogste kringen
Betoverde, krepeert op straat, vergeten, want
Voorbijgaand is de aard van alle dingen.
Zoiets kan ik leuk vinden zonder aanhalingstekens. Het is weinig voor een bundel van 48 bladzijden.
| |
Verba volent, nolens volens
Leonard Nolens produceerde dit jaar de dichtbundel ‘Incantatie’. Het is een vrij lijvig werk geworden, uitgegeven in het net-niet-vierkante formaat dat mij onaangenaam in de handpalm ligt en gevuld met een voortzetting van wat hij in ‘Twee vormen van zwijgen’ bescheiden aansloeg. Losgezongen is hier wel op zijn plaats: de bundel valt in drie afdelingen uit elkaar tw ‘Proteus’, ‘Sinds jou’ en ‘De dood van een dichter’. In een bijzonder gedreven lyriek zingt Nolens erop los:
Thuis aan tafel heb ik bossen zien verhuizen, landerijen en
mensen van naam horen veranderen.
In dat ronde getal op de tong lag de kracht om dorpen in
een handomdraai te wijzigen. In die geheimen werd ik langzaam ingewijd.
En die ontzegging maak ik hier te gelde en maak ze over aan
Ik leefde verborgen en stil als een lopende rekening in de
En in geroddel en meloenen stond ik bij de kruidenier ten
Wisten zij dat ik verhandeld werd boven de toonbank?
Een krachtige taal wiens charme ligt in de ongebonden vorm, het ritme en de beeldspraak. Natuurlijk is dezelfde vorm de oorzaak van een niet altijd even strak lopend patroon dat op sommige bladzijden de hardnekkigste lezer of teveel ineens, of te weinig wordt en in beide gevallen de vervoering in verveling doet omslaan. In ‘Proteus’ drukt Nolens via cirkelende beschrijvingen zoals hoger waarin verleden en heden galmend samenvallen, tevens zijn geloof uit in ‘dit boek als in het aanwezig onbestaande’. Ingetogener is de liefdescyclus ‘Sinds
| |
| |
jou’, dat wat verward begint maar met onregelmatige tussenpozen reeksen bijzonder gevoelige liefdesverzen vertoont. Sentiment krijgt soms de overhand en ook hier zorgt de geringste inzinking in de barokke stijl voor wazigheid en verveling. Niettemin:
En toch vond ik geen wet, geen maat en geen wetmatigheid
In wat wij liefde noemen. Ik moet die morgen maken
Met mijn handen en mijn voeten tegelijk, ineengedrongen
Als een iage tafel onder de bonzende vuist van de honger.
Je mag mijn leven nu nog niet bekijken als de kruisbestui-
Van ons beiden, rustig omgestorven in dit aangetijgde alfa-
Want onze waarheid is de memel wringend in mijn tong,
En hoe verlang ik naar die vreselijke vracht van vallende bla-
Onder het langzaam lager draaiende zegel van de zon
Zit ik al jaren met mijn hoofd tussen je handen en becijfer
Hoe het kaatsend hart van deze stad zich heeft verplaatst
Naar jou. En zelf ben ik een spat op het bladgoud van de
Jij zegt terecht dat ik niet eigentijds kan zingen, dat ik ben
Die anonieme tucht waarmee de grond zijn rusteloze doden
En seizoenen ordelijk naar boven woelt, bijeenlegt
In de mens, die stille wisseplaats van brood en kreten.
Het wordt bij een dergelijke schoonheid en diepte futiel om nog te spreken over de passages waar alliteratie en doorgedreven woordversmeltingen gezocht aandoen: waar gehakt wordt vallen immers spaanders.
Er zal omtrent deze bundel allicht weer een dor gerochel ontstaan bij de eeuwige theoretici over de vorm, over de grens tussen poëzie en proza en ander duf gedoe. ‘De dood van een dichter’ - moeten wij tussen de regels alweer Pernath lezen, de man heeft door zijn dood meer poëzie veroorzaakt dan hij zelf geschreven heeft - zou hier een afdoend antwoord moeten op zijn. Het is de kortste cyclus en wellicht daardoor de krachtigste. Nolens heeft een merkwaardig kapittel aan zijn oeuvre toegevoegd, een bundel waarin de hoogtepunten van zijn werk te vinden zijn.
IK ben de laatste van mijn soort, ook ik leer spreken
Uit de bangelijke schaamstreek van verborgenheid, de
Die zich heeft omhooggezongen door die smalle trechter
Van zijn lijf, want nergens is mens ophanden.
| |
| |
Jij dronk de zandloper leeg.
Jij plukte doen een rotte tros gezichten uit je keel.
En zoals jij word ik berekend, mijn toekomstig teken treurt
In de vetplooi van arduin bij Herculaneum.
Ook ik ben aangekomen om de aarde te leren,
Om de steen te breken en niet zijn stilte.
Ook ik ben aangekomen om nooit meer weg te gaan
Uit deze tijd die naam maakt en niks noemde bij zijn naam.
| |
Lest best: de avonden van Freddi Smekens
‘Soirs, soirs. Que de soirs pour un seul matin’ is het motto (van Michaux) dat vooraan in de bundel ‘Merkwaardig verdriet’ van Freddi Smekens is afgedrukt. Het is een dun, smal boekje dat met enige tekeningen (van Jan Stuelens) is verlucht en het bevat poëzie die zeker niet in de Haagse Post toptien zal terechtkomen. Stil en donker, als de avonden waarin ze geschreven zijn
met een smet van spiegelhars
die nooit een ijkmaat kende
of een zegel van herkenning droeg
Smekens is een duister figuur uit het Brusselse, zijn naam wordt in verdachte drankhuizen met een mengeling van bewondering en afschuw over tafels gefluisterd. In het ter ziele gegane ‘Enklave’, waar hij met o.a. Frank De Crits voor verantwoordelijk was, was zijn stem even te horen. Is hij een ‘bezeten stedeling’?.
Mijn macht is de macht der gewoonte.
Ik spreek als het past en huil slechts
als het water in mijn schedel kookt.
Sombere beeldspraak in alcohol gedrenkt, waar de alomtegenwoordige hand van Claus zich soms (zelden) nukkig in herkennen laat. Stille gedichten van een onzichtbare, ‘zieke man’ die over de kelders zijn adem zeggen kan:
zo weinig verbreekt hun zegel
de zachte stem der schimmels soms
het klaaglied van de zwam.
| |
| |
Ik vind het merkwaardig dat een talent, zo duidelijk als dat van Freddi Smekens, niet verder is gekomen dan de kroegen uit wiens gisting het ontstaan is. Zoveel woordzieke praalhanzen zien hun naam op handgeschept verschijnen, woordtechnokraten worden juichend als taalherscheppers binnengehaald maar gedichten die naam waard, geschapen door dichters, vinden de vergetelheid.
ik ben de graden onder nul.
R.A. BAERT, De gezonde apotheek, De Arbeiderspers.
Leonard NOLENS,Incantatie, Manteau.
Freddi SMI KENS, Merkwaardig verdriet, Enklave.
Jotie T'Hooft
| |
Een zomer voorzien
Aleidis Dierick
De dichteres Aleidis Dierick die een paar jaar terug op vrij late leeftijd uit het niets opdook met enkele markante publikaties in tijdschriften, debuteert in ‘De bladen voor de poezie’ met de bundel ‘Een zomer voorzien’. In de eerste cyclus ‘Vernissage of de tuin bestaat’, staan o.m. enkele gedichten waarin ze haarscherp haar jeugd evokeert. De toonaard van haar gedichten is - in vergelijking met deze van Vermeille - heel wat zoeter, typisch vrouweiijk sentimenteel als men wil. Dit komt vooral omdat zij zich bedient van een bij uitstek aan de natuur ontleende romantische woordenschat. Zoals iedere dichter weet, is het aartsmoeilijk om met dit materiaal nog een persoonlijke glans aan het gedicht te geven. Soms is haar beeldspraak dan ook goedkoop d.i. dof, ik bedoel zaken zoals: ‘kristallen namen’ (blz. 7), ‘fluwelen handen’ (blz. 28), ‘diep aangezicht’ (blz. 46) en ‘tastbaar paradijs’ (blz. 49). Gelukkig zijn dit slechts uitzonderingen en slaagt zij er meermaals op subtiele wijze in haar natuurlyriek harmonieus te versmelten met het lichamelijke gevoel dat liefde noemt. Ter verduidelijking even deze strofe (blz. 23)
Ik lig in de stilte, ik lig in de kamer,
in heel hoog gras, in het nest, in de polk.
Gij, die een lichaam zijt van koper,
gij zijt de komende, naakt in de wolk.
Soms mist haar spel met velerlei geijkte symbolen evident het spontane van de inspiratie, en speelt haar bezorgdheid om de vorm die ze nauwgezet nastreeft haar al eens parten - heeft ze ‘rijmkoorts’. Ook vind ik dat woorden als ‘onaan- | |
| |
raakbaarheid’ en ‘wetenswellust’ in haar werk vloeken. Ik meen dat Aleidis Dierick met het ware talent dat zij bezit er goed zou aan doen langzaam over te schakelen naar een vrijer vers, zoniet zie ik haar vlug vervallen in een stereotiep geschrijf. Doch is dit niet reeds te veel geëist van een appolinische natuur? Ook moet ze m.i. niet bang zijn voor het meer eenvoudiger, anekdotischer gedicht, want wie weet er in dit genre bijv. iets aan te merken op het volgende (blz. 12):
VI
De oude vrouw gaat naar de vroegmis
nadat ze brood heeft klaargezet.
Beneden slaat het kwart voor zeven.
Het kind komt aarzelend uit bed.
Het kent verhalen over heksen
en luistert angstig aan de trap.
De duivels hebben lange horens
Daarom gaat men gekleed in bad.
's Nachts slaapt men met gevouwen handen
want wie onkuis is krijgt een wond.
Het stottert en het wil niet eten,
soms stopt het stenen in zijn mond.
In deze bijna ononderbroken lofzang op de liefde - een uitbundigheid die mij soms a.h.w. overspoelde en wantrouwig maakte, want luidt de weinig terzake zijnde flaptekst geen andere klok? - komt ofschoon het o zo vlug ‘luchtledige’ woord God voorzeker niet kwistig is rondgestrooid, een ingoed en diepchristelijk mens te voorschijn waar ik bijwijlen van huiverde. Al zullen feministen en sociologen het wel anders uitleggen, zelden las ik de jongste tijd een serener dichtkunst van de overgave.
Tenslotte nog een randbemerking over de flaptekst die ons diets maakt dat de dichteres geboren werd uit de Vlaamse tenor (geloof ik) Renaat Verbrugghen en, sorry, een mij onbekende dame genaamd Ida de Bois. Welnu, deze bespreking van haar bundel is het werk van de zoon van Rene, lste bugel van de plaatselijke harmonie ‘Oefening baart kunst’ en van Clara Claeys die indertijd in de keuken als geen kon kwelen van ‘Aan de muur van 't oude kerkhof. Het is nu eenmaal zo: struikel ik over iets lachwekkend. dan maak ik graag een grapje.
| |
Het is hard werken zoals de vogeltjes fluiten
Gust. Vermeille
Een der belangrijkste bundels uit de ziiverenjubileum jaargang van ‘De Bladen voor de poezie’ is ‘Het is hard werken zoals de
| |
| |
vogeltjes fluiten’ van Gust. Vermeille (geb. 1926), een dichter die ondanks zijn authentiek stemgeluid in ons literair wereldje nog altijd wordt onderschat, een wereldje waar een dogmatische kliekjesgeest er voor zorgt dat een poetaster daarentegen soms een kwarteeuw rondloopt als een opgeblazen kikker. Reeds in zijn vorige bundel uit 1970 ‘Een vliegenier van lood’, greep de poëzie van Vermeille me erg aan. In de openingcyclus van zijn nieuwe bundel staan een groot aantal gedichten opgedragen aan bevriende collega's waarin de getormenteerde dichter in de taal woelt en woelt om zijn plaats te bepalen in dit tranendal. Zijn blik verraadt in essentie niet veel goeds. Zo leest men reeds in het eerste vers dat werd opgedragen aan Jos de Haes: Alles zwijgt en het water is een lauwe keel. Zo is onder meer / het onbeduidend wachten op de dood, het hopeloos / doordenken; vanwaar tot waar in het gewelf van het hoofd? (blz. 6). Veelal valt er weliswaar een zonnige lichtstraal in zijn vers, maar uiteindelijk duikt de dood in allerlei gedaanten dan toch weer in een of ander hoekje op. Gust. Vermeille is alles behalve een ‘rechtlijnig’ dichter; ik bedoel, dat hij de vrije (grillige) loop van zijn gedachten nooit definitief de pas afsnijdt. Daardoor is het ook niet altijd even makkelijk wegwijs te worden uit de wirwar van zijn bezwerende formules, beelden en associaties, maar boeien doet het verduiveld. Als kind van de kust is de zee in zijn werk uiteraard niet louter het pover symbool van de doorsnee stedeling uit het binnenland, maar een fenomeen dat hem zo begeestert en hij zo lief heeft dat hij er schier letterlijk dreigt aan kapot te gaan. Een zijner gedichten eindigt: Met klederen en al loop ik de zee in (blz. 38), en het lijkt me niet uitgesloten dat dit klopt met de realiteit.
Veelbetekenend voor Vermeilles aanhankelijkheid aan de werkelijkheid is volgende bekentenis: Niet één millimeter mag ik afwijken zoniet verraad ik dit heelal. (blz. 40). In hetzelfde verband schrijft hij: Verbeelding bezit ik niet, tenzij een op hol geslagen verbeelding. (blz. 11), en hiermee bedoelt hij m.i. dat hij zich onmogelijk wil of kan overgeven aan pure verzinsels; doch als men ziet met welke enorme suggestieve kracht hij de (zijn) werkelijkheid poetiseert, hij de chaos rondom en in hem vorm en zin poogt te geven, dan kan men dit gemis niet eens als een gebrek beschouwen. Al heeft Vermeilles poëzie hoge estetische kwaliteiten, toch is het duidelijk dat hij zo vast in de greep van de (onverbloemde) inhoud zit, dat het ijdel verlangen om ooit zo iets neer te pennen als poesie pur wel zijn allerlaatste bekommernis zal zijn. Met de zee heeft zijn vormgeving alvast dit gemeen, dat ze wijds is. De opbouw van zijn vers toont aan dat hij nogal wat armslag nodig heeft, of, met een parafrase op de titel van zijn bundel, dat ieder vogeltje zoals het nu eenmaal gebekt is heel veel noten en hard moet fluiten om zijn bestaan een heel klein beetje aan te tonen. Ook mag ik niet nalaten te wijzen op de hier en daar als een kostbaar parfum uitgesprenkelde druppels erotiek. De poëzie van Vermeille die door haar soms sterk
| |
| |
aforistisch en didaktisch karakter expliciet filosofisch getint is, leunt aan bij de ideeen van Nietzsche en Kierkegaard. Nietzsche wat betreft pessimistische versregels als: Wie zich in naastenliefde vernietigt is oud (blz. 38) en Oprechtheid, ingekeerdheid, mededogen zijn / de vlaggen die de ontmoedigde hijst (blz. 39), Kierkegaard bijv. om zijn soms pathetisch godsverlangen. Deze biezonder plastisch verwoorde dualiteit - of het eeuwig pijnlijk botsen der existentiele paradoxen van de gelovige is in feite het kenmerk van Gust. Vermeilles poëzie. Wat kan ik om te besluiten ten slotte beter doen dan hem in een soort zelfportret zelf aan het woord te laten (blz. 32):
Het is geen gezicht
Mijn ziel is vijf tig jaar oud en blended.
Op mijn schijftafel vellen papier en stiffen in
een miniatuur waterput. Volgens onbetrouwbare
bronnen, doch echt genoeg voor mij: De genade leeft
verborgen, stokt tegen een onbeweeglijk brok in de keel.
Wie weet wat op het mondorgeltje te deunen;
de wetten van de pijn heb ik in formule, van
Het overspel met de dood heb ik drie kapittels
geschreven. De inktvlekken op mijn schrijftafel
niet groter dan de traanzakjes onder het oog.
Waar houd ik het hart; van al mijn gebeden
is mij het Symbolum des Geloofs het liefst.
Nooit word ik een vrije vogel, nooit word ik
een spraakwaterval. De afmetingen van de liefde
groeien in gegolfd plaatijzer, in pluchen beertjes.
Ik loop de bloemenwinkel Hoorens binnen, kies
zachte anemonen voor op mijn schrijftafel.
In mijn uitstalraam tentoon: het thuisblijvend
bestaan en enkele cataclysmen. Mijn hart
is een koff ieboon groot. Het is geen gezicht.
|
|