Yang. Jaargang 13
(1977)– [tijdschrift] Yang–
[pagina 109]
| |
[pagina 110]
| |
In het ritselen heeft oktober zijn gelijke niethuiverend,
een wereldvreemde zwerfkat
onder een huiselijk stortbad.
in het mobiele voortuintje van de poreianarchie
ligt een dode mus grijs te zijn.
ik was mijn fluwelen handschoenen
in het kielzog van mijn rechtlijnige onschuld.
een tsjilpende herinnering
fluit zich onder mijn bereisde schedel te pletter,
de zon kabbelt omf loerst,
deint uiterst weemoedig mijn gezichtsveld uit.
ruisend is mijn zomerhuid van mij afgegleden.
in de kapmantel van de tijd
hul ik mijn kouwelijkheid:
aan de droefenis kent men de dichter.
aan zijn woordgeduide droefenis
herkent men de dienstdoende dichter.
ook tikt er een teken aan de wand,
een lijnrechte droefenis,
pendelend tussen wikken & beschikken,
buiten de regelmaat van de dichterlijke wisselval.
maar
peilend naar verten en velden van mijn uiterste polen
zit er een praatgrage prediker in mijn oor verscholen.
met krasse stem waar rusteloze kraaien in ronddolen
weegt hij woorden af: mijn geloof in hem is onverholen
| |
[pagina 111]
| |
Handgestopt gedicht(mijn uiterste onevenredigheid, alle taalkongruentie ten spijt) Er hapert niets aan de wis en waarachtigheden
van mijn waarheid. Mijn woorden dreunen niet,
noch drummen voor een kaartje eerste rang. Ik
hoef mijn versvoeten niet te stampen, want in
elke regel zit een koppige specht verscholen.
Mijn poëzie ontmantelt zich gewillig, deint als
vanouds en herkenbaar in uw spreekklare monden.
Er is een woordenwikker in mijn huid gegleden.
Een bevende alchemist, een ziener die niet ziet
wat u denkt te weten. Zijn verlengde hand wikt
en beschikt. elk woord de nerf van een zin,
elke zin naar zijn betekenis aan het dolen.
Mijn poëzie is onrust barend oud, en rijmt als
de dagelijkse wisselval van uw berekenbare zonden.
| |
[pagina 112]
| |
Driestuiversopera tussen vier koordende vingerdikke show van een catcher, het zweet
als evenveel betekenissen van zijn voorhoofd stromend.
zijn vroegoude handen bouwen zijn ernstig lichaam om;
in de eenvoud van goedaardig eelt gebakken.
in het huis van de glimmende worstelaar zult gij
de klapperende lach van de draak niet opsteken:
ernst is zijn metgezel. op het schavot van velerlei spot
is zijn woede ingetoomd. (aan de muur een glanzende
benzineengel, tenger kreukend in vertederende verpakking).
een ver anker op zijn voorarm gesmeed,
en
uit de trage bathyscaaf van zijn gedachten
ontsnapt
een moeizame zucht als een zeepbel.
Joris Denoo
| |
[pagina 113]
| |
AfscheidHélène
ligt klein
in 't grote bed,
Het hoofd
grijs haar
dicht bij de rand,
De ogen
toe,
vredig gezicht;
Een roerloos
pak
onder het dek.
Het licht
sijpt koud
door't blauw gordijn.
Hélène
slaapt niet,
mijn zus is dood.
| |
[pagina 114]
| |
Ernstige en minder ernstige kwatrijnenMet de verheven woorden
ik doe alleen mijn plicht
zijn er al heel wat moorden
uit rechtsgevoel verricht.
*
Nerveus en angstig ziet de zakenman
de grondstofprijzen stijgen op de markt.
Hij jaagt zich steeds meer op, maakt plan op plan
doch vindt geen baat en krijgt een hartinfarkt.
*
Er is helaas op heel de wereldkloot
geen staatsman met genoeg charisma
om kracht te geven tot een degenstoot
voor opheffing van het moreel miasma.
*
De overijv'rige zeloot
kan tot zijn knarsetandespijt
niet meer beletten dat het bloot
de voorgrond haalt in onze tijd.
*
De meest geciteerde partikels
van het mannelijk lichaamsintiem
zijn zeker de tere testikels
maar dan onder volks synoniem.
Carlos De Vriese
| |
[pagina 115]
| |
Rerum novarumvoor Daniël Van Ryssel Als god horens draagt bijna
van al zijn lieve bruiden,
is hij een stekelig probleem.
Maar hier richt de kerk-
fabriek de nieuwste woning op,
waar hij voortaan zal huizen:
in staal en glas, konkreet beton.
Jozef deelt er bij de ingang
blijde folders uit.
Binnen jammen de apostelen
jazz en pop,
met Judas aan de kontrabas,
Petrus swingend op de kiarinet.
En als Magdalena buikdanst,
knipogend met de navel,
zingt Maria soms een slepend lied.
Alleen de ongelovige Thomas
zond zijn kat en schreef
mokkend uit zijn hoek:
aanvaardt, geachte heren,
dit onnodig en naief bericht.
| |
[pagina 116]
| |
TarsiusDevotio Modema Spookdiertje kleumt
met bange vingernappen zuigend
aan de smalle halmen
waar houtbijen bouwen aan
een nieuwe eigenwaan.
Grote cirkels spiegelen ogen
vrees voor dit wrede leven
en meer nog het doen
maar vooral het laten
van mensen zijns gelijken.
De kruiden van zijn leven smeulen
en hun rook blijft bij de grond
zo laag.
O god, kon hij u wedervinden
of minstens noemen met een naam,
wellicht dat hij cicadenzang zou zingen
en rustig doven in die waan.
| |
[pagina 117]
| |
Apipocireeen raad van de konsumentenbond Als je al je kruit
verschoten hebt,
en in je darm
de worm gaat knagen,
kun je altijd nog
een kelder laten graven
en er wijn opsparen,
bolknakken dampen,
elke dag lekker
a la carte gaan vreten,
en knorrend rond je middel
jaar na jaar
je nieuwe jaarring aaien.
Als je later dan toch
kokhalsend door de knieën gaat,
bewaar je meestal beter,
want je geregeld spek
wordt zonder twijfel:
adipocire of
lijkenwas.
| |
[pagina 118]
| |
De aap in mevoor Desmond Morris, nade YANG-dag 1976 De aap in me wil anderen
naar zijn pijpen laten dansen,
de hoogste tak bezitten,
anderen de strot afbijten,
jongeren de boom uitstompen
aan alle wijfjes ruiken
en soms ermee gaan neuken.
Zoals hij kan ik géén
smoelen trekken
en in de spiegel duikt hij
weg,
altijd voor ik hem zie.
Maar ik ken zijn fratsen wel,
doordat ik heel de tijd
naar de aap in jou
mag kijken.
Achilles Gautier
| |
[pagina 119]
| |
Complaintesoms leg ik eigen zoenen neer
op vreemde lippen her en der,
vergeet-mij-nietjes op een zerk,
maar iemand zoenen doe ik niet.
ik praat als was ik opgetogen
over alles wat zeer zeldzaam is
en hoe ik soms wel wil vergeten
waaraan ik zelfs niet denken kan,
maar iets vergeten kan ik niet.
ik kweek in eigen oog alleen
de bleke weeklacht van een traan,
zorgvuldig als een kamerplant,
maar wenen doe ik bijna niet.
en drinken doe ik en ik drink zeer lang
in veel vergeeld gezelschap van mezelf,
maar dronken word ik lange niet.
zie hoe ik lusteloos in eigen lijf
te rusten lig, en rusteloos
in eigen lijk ontslapen zal.
verveling.
| |
[pagina 120]
| |
Voorlaatste gedicht voor M.er zijn ochtenden geweest
dat ik niet ontwaken kon
uit de droom dat wij nog samen waren,
en avonden die zwaar gehavend waren
van verlangen naar de nacht.
ik hoef de ogen slechts te sluiten
een herinnering onurtwisbaar als mist
blijft hangen halverwege de slaap.
zelfs wat nooit een keer neemt,
keert dan telkens weer.
want sluwer dan de slaap die ons omarmen kwam
was hoe je mist in regen leerde te verkeren
met de duurzaamheid van elke oogopslag.
zo zijn er ochtenden geweest
dat ik niet ontwaken kon dan wakend
bij wat nauwelijks te verwachten was.
dan werd uit duisternis
nog enkel duisternis gewekt
en de wijze weelde
van wel nooit vol leerde verveling.
Luuk Gruwez
| |
[pagina 121]
| |
![]()
Joris Denoo
![]()
Carlos De Vriese
| |
[pagina 122]
| |
![]()
Achilles Gauter
![]()
Luuk Gruwez
| |
[pagina 123]
| |
![]()
Roland Jooris
![]()
Julien Vangansbeke
| |
[pagina 124]
| |
![]()
Daniël Van Ryssel
![]()
Jules Welling
| |
[pagina 125]
| |
Schrijven1
Wegnemen,
schrijven
is wegnemen,
zodat
ik enkel nog
een baksteenrode
bloempot
op het raamkozijn
laat staan
en schemer
als met potlood
een hoek
van de kamer
zie vullen.
| |
[pagina 126]
| |
2
Daar waar de weg
naar rechts
achter een huis
verdwijnt
verlaat een fietser
de avond.
Langs het uitgewaaide
koren
sta ik als voorbijganger
plots in mijn tekst,
voor het raam
van de lezer
ageschreven.
Roland Jooris
| |
[pagina 127]
| |
Schrappen wat overbleef1
De schaduw van je stoel
ligt verlaten op de koele tegels in het achterhuis.
Ik zwelg en smeek mijn speekselklieren
om een woord tegen de keelpijn van het zwijgen.
Achter het matglas van mijn tranen
die niet meer komen,
maak je een handgebaar om op te staan.
Ik stap de boomgaard in.
Roomkleurige klanken waaien plompverloren
uit de wereld aan.
Lachend adem ik de okselgeur der kerselaren in en uit, in en uit.
In het gras rept een appel
in alle talen over de dood.
Ik raap hem op en bijt erin.
| |
[pagina 128]
| |
2
Met een potlood achter het oor
slenter ik reeds uren monddood in het rond.
Elke voetstap spartelen mijn tenen hevig tegen.
Ik sla een zijpad in, ontmoet een paard
dat mij de kortste weg wijst naar het dorp.
Een tuinman wenst mij
uit volle borst een goedemorgen,
zonnebloemen schudden mij
wakker uit een bodemloze slaap.
Langsheen de vergulde gevels van de huizen
ontvlamt de ontgrenzende warmte in mijn bloed.
Ik kom de kamer binnen
waar je mij opwacht aan de wand,
neem een blad papier
en schrap noodgedrongen wat van je beeltenis overbleef.
Julien Vangansbeke
| |
[pagina 129]
| |
Drie gedichten uit Samuels geboorteboek1
in de witte kamer vol bloemen en zon
zit zij die vrouw en tevens moeder is
in de zetel dichtbij het raam
het kind haar zoontje op de schoot
snelle teugjes zuigt hij Samuël
van de spannend geaderde borst
rust even kijkt beweegt zijn beentjes
en zijn handjes maar lost de tepel niet
naast moeder en kind zit de vader
hij ziet zijn zoon de volle borst
en de zilveren M om de hals van zij
die van de man de vrouw de zoon de moeder is
drie-mensen-eenheid
verwonderd door het levenslicht
| |
[pagina 130]
| |
2
ik heb in mijn leven al meer gekregen
dan gegeven
ik heb kinderen vrouw en vele vrienden
lief
en rondom mij de hemel en de hel gezien
en weer vergeten
maar de vervulling van mijn hoogste wens
een zoon
aan de borst van zijn tedere moeder
licht en liefde
is aan het gezegende leven van Job gelijk
geluk tot mijn laatste levensdag
| |
[pagina 131]
| |
3
wat betekent geluk
voor een kind
van veertien dagen oud
droomt het dat een engel
een pluim
over zijn mondje strijkt
dat het de ganse dag
gewiegd wordt
en mag spelen met de tepel
of is het al blij en fier
een mens
van de 20ste eeuw te zijn
de gouden eeuw van unicef
en mensenrechten
van oorlog angst en dood vooral
wat hij volwassen ons wellicht
zal verwijten
ik heb om dit leven niet gevraagd
wij evenmin mijn zoon
maar we zijn er
hebzuchtig zwak en ijdel
trachten we onvolmaakt onszelf
te zijn
en slaan de anderen om de oren
met godsdienst wetten en moraal
vermomde woorden
voor eigen twijfels en onwetendheid
en geluk... ik weet het niet
pluimpje wieg en tepel misschien
en later op de onvergetelijke dagen
een bloem de zon een glimlach
en wat tederheid
je zou het liefde kunnen noemen
Daniël Van Ryssel
| |
[pagina 132]
| |
EmbargoToen wij aan tafel zaten,
dacht ik: zo moest het altijd zijn,
een lieve vrouw om mee te praten,
te eten en te slapen.
Zo moesten we het maar laten:
onze code, ons geheim.
Wat ik erover schrijf, ooit schreef
en nog hoop te schrijven
zou eigenlijk zo lang als ik leef
onder een strikt embargo moeten blijven.
| |
[pagina 133]
| |
HotelbluesIk heb in veel hotelkamers
mijn nachten doorgebracht.
Ik ken het moeizame zoeken
naar een leger voor de nacht.
Eerst het lamme dolen
door de vreemde straten.
Dan het zelfbedrog van luxe:
bed en vrouw betalen.
Het is het zwaktebod
van wie op reis is,
het verbergen van intens gem is.
Laat niemand naar mij wijzen:
Ik heb de liefde niet uitgevonden.
Maar god, ik houd van reizen.
| |
[pagina 134]
| |
AfbraakwijkDe wijk gaat plat.
Dicht getimmerde kozijnen
vertellen dat afbraak
de oude huizen met
de grond gelijk maakt.
Flarden van gordijnen
als natte vlaggen
tussen puin en slijk.
Een verfloze deur kraakt
in zijn scharnieren
een krachteloze klacht.
De mensen hebben
de wijk genomen.
Jules Welling
|
|