Carmen Dionyse
Dionyse
Benaderingen in taal
Carmen Dionyse:
1. | ‘Geef mij maar de bergen, oorsprong van de klei en van mijn eigen wereld.’ |
2. | ‘De conceptie voor een werk ontstaat meestal uit mythologische of bijbelse personages en symboliek. De uitwerking is echter meer evocatief dan letterlijk weergevend.’ |
3. | ‘Mijn wereld is de wereld van de binnenkant: het beschouwen na het aanschouwen.’ |
Bergen eroderen. In de loop der tijden splijten de hardste rotsen, kraken de koppigste blokken, verpulveren de stenen, vergruizelen de keien, versplinteren de kiezels. Tientallen, honderden kilometers verder strekken zich de vlakten uit, gevormd door gruis en puin, aarde en leem, zand en zavel, kalk en klei. Dankbare handen graven het losse materiaal uit, kneden het, knijpen het, vormen het, drogen het, verwarmen het in de zon, bakken het in het vuur, verhitten het in de gloed, branden het in de oven.
Liefdevolle handen boetseren het vaste uit het losse, het gebondene uit het gruizelende, het hechte uit het ruizelende. En dit dan is het hoogste vermogen van de hand en de geest: uit het ongevormde groeit de vorm die getuigt van het diepe zelf van de mens. In het licht en in de wind, in de zon en in de regen, in alle elementen die verweren en verpulveren, aantasten en vergruizelen, verrijst het kunstwerk. Het trotseert de tijd, het staat rechtop tegen het blauw van de lucht, het ligt eigengereid tegen de aarde. En dan, aan alle zijden steeds opnieuw aangevallen, lang na de dood van hem die het maakte, gaat het tot erosie over, ligt het verstrooid en verkorreld, bereid tot nieuwe geboorte in nieuwe vorm.
Feniks (1962). De vogel leeft vijfhonderd jaar. Hij vergaat in het vuur. Hij verrijst uit zijn eigen as en vliegt naar de hemel op. Wat verbrandt, is niet gestorven. Zijn vergaan hield reeds de gave van herrijzing in, zijn ontbinding de nieuwe vorm van leven. De eenheid wordt in scherven verdeeld, uit de scherven van de reeds aangetaste vogel groeit het krachtige gebaar waarmede de ‘Verrijzende’ (1964) naar het leven wijst.
Lazarus (1966). De man die uit het donker van de aarde komt, draagt reeds de kleuren van de grond, de wonden van de ontbinding, de rafels van de dood, en nu verrijst hij weer, verheft zich imposant, slaat in een indrukwekkend gebaar zijn bewegingen in de ruimte als tekens van levenskracht.
Mozes (1963) keert terug uit de woestijn, geel en vaal van het stuifzand, van uit verten, door de wereld vergeten, en zie, hij staat er, rijk aan vorm, weelderig van weten, levend van uit een uitzonderlijke, sterke innerlijke drang.
Christoforus (1965) is een rots, aangetast door het water, maar hij blijft onwrikbaar rechtop, staande met de kracht van de oermens die in de aarde ankert maar ook de aarde overstijgt, de verte met de blik verkent, weet van meer dan dat wat zichtbaar is.
Gôgh (1962), de oerstier, nog innig met de grond verbonden, slaat een zelfstandig gebaar, ontworstelt zich aan zijn beperking, overwint materie en element, groeit tot eigen wezenheid. Stylieten. Ze zitten op hun zuil. Ze rusten op de aarde. Ze groeien uit de grond. Hun leden gaan geleidelijk over in de hardheid van de steen, in de vastheid van de rots.
Ze verheffen zich in de hoogte. Ze laten de aarde ver onder zich. Ze zijn aan de twijfel van de grond ontrukt. Ze stijgen op naar het licht.