| |
| |
| |
Dagboekflarden III
2-2-1972
Op de weg doorheen mijn herinneringen die ik bij het ouder worden steeds vaker insla is Johan Daisne een zuil waar ik steevast tegenaan loop. Een van de redenen waarom ik zo dik wijls aan mezelf twijfel is dat ik geloof Daisne te hebben begrepen: in zijn werk heeft hij zich steeds gegeven zoals hij in zijn diepste overtuiging was, heeft hij eerlijk gepeild naar de àndere mens, hoe naïef hij het ook soms deed. We hebben de laatste jaren maar heel zelden kontakt gehad - ten tijde van de uitgave door Wellprint van ‘Les Dentelles de Montmirail’ ging dat wat beter - maar voor mij bjft hij de man die mij, tegelijk met Paul Rogghé maarop een andere manier, in de jaren veertig de ogen hielp openen. Als negentienjarige was ik onder de indruk van de voor Vlaanderen nieuwe toon die hij aansloeg. Hij gooide ramen open die blind waren van het stof. Toen reeds voelde ik in vele van zijn gedichten de boodschap van broederlijkheid die in zovele van zijn teksten een leidmotief zou worden, teksten die samen een subtiele tocht naar de andere vormen.
| |
13 januari 1976
Ik zou een schrijver willen zijn. Sinds mijn veertiende jaar heb ik nooit iets anders gewild en ik ken weinig gelukkiger ogenblikken dan wanneer ik schrijf. Maar de omstandigheden hebben gewild dat ik maar een amateur ben en op mijn leeftijd bestaat er geen kans dat daar nog iets aan verandert. Met mijn dagelijkse verplaatsing naar Brussel neemt mijn officieel beroep elf à twaalf uur in beslag. En daarna ben ik moe. Komt daarbij mijn geluk met Madeleine en de meisjes. Bestendig geluk is niet geschikt om een schrijver te stimuleren bij het speuren naar de duistere diepten van de conditio humana. Le bonheur n'a pas d'histoire. Misschien is ‘Leven met Emilie’ daardoor een boek over het geluk geworden. Enfin, een poging om de golvingen van het geluk te doorgronden. En ‘geluk’ is taboe in onze literatuur.
Zo is dit dagboek de laatste tijd een troost geworden waarin ik mijn mislukking als auteur poog op te vangen. In het deel ‘Le Revenant’ van het soms mooie, soms irriterende dagboek van Julien Green las ik deze week een zin die me in verband hiermee bijzonder toepasselijk schijnt:
‘Un journal est une longue lettre que l'auteur s'écrit à luimême, et le plus étonnant de l'histoire est qu'il se donne a luimême de ses propres nouvelles’.
Over het schrijven zelf zegt Green ergens dat te veel schrijvers met hun hersenen schrijven, en te weinig met hun instinkt. Ik voel dat ook zo aan. Al lang heb ik vastgesteld dat wat ik instinktief geschreven heb het best aan de tijd weerstaat. Maar het ongeluk wil dat de dingen die zo geschreven worden vanzelf uit de geleidelijkheid lopen, en omdat we geen kritici hebben die bekwaam zijn de waarde daarvan te ontdekken of vast te stellen, krijgen ze geen kans. Op een paar gelukkige uitzonderingen na, zoals bij Boon bv. in zijn eerste jaren, Boon die een typisch voorbeeld was van een schrijver die zijn instinkt volgde.
Het is zeer vroeg in de morgen, buiten is het nog nacht - ik kon de slaap niet houden - zelfs de hond heeft geen zin in opstaan hoewel hij me heeft horen stommelen, en ik heb geen zin om te weerstaan aan mijn neiging tot mijmeren over schrijven. Drie van de vier muren die mij in deze kamer omringen zijn vol boeken, en er kan geen dag voorbijgaan, hoe weinig tijd ik ook soms heb, zonder dat ik er enkele ter hand neem en doorblader. Niet zonder even te sidderen vraag ik me soms af wat er met mijn boeken na mijn dood gaat gebeuren. In een hoekje staan werken die ik geschreven heb. Niet allemaal, want ik hecht er geen waarde meer aan. En dagelijks graait spijt in mij om de vijftien verloren jaren - tussen 1955 en 1970 - waarin ik ongeveer niets geschreven heb. Ik deed het toen alleen wanneer ik er echt zin in had, en dat is verkeerd geweest. Paul Rogghé had me nochtans gewaarschuwd, toen ik begon. Ik heb me wel lang gepaaid met het ekskuus
| |
| |
dat mijn leven in die periode eerst te verward - na mijn mislukt huwelijk - en daarna te gelukkig was - na mijn tweede, gelukt huwelijk. Maar het IS geen ekskuus. Het was een vlucht, en het is een onherroepelijk verlies. Dat ik nu veel schrijf is geen poging om de verloren jaren in te halen. Schrijven is een van mijn driften, ik kan er niet aan ontsnappen.
| |
6 februari 1976
‘To Late the Hero’ van Robert Aldrich gezien, met een merkwaardige Michael Caine. Weinig films hebben me tot nog toe zozeer de absurditeit van de oorlog doen beseffen. En bij die wederzijds uitroeiing tussen Japanners en Britten op een van de vele kleine eilanden ergens in de Stille Oceaan teruggedacht aan de atoombommen op Hiroshima en Nagasaki. Wegens het indrukwekkend aantal doden dat vooral te Hiroshima viel worden omtrent die bommen veel ongerijmde dingen gezegd, vooral door de jongere generaties die (in ons westen althans) nooit een oorlog meegemaakt hebben doch de ouderen (waarvan sommigen twee langdurige oorlogen ondergingen) verwijten dat ze deze maatschappij onleefbaar maken. Degenen die het uitwerpen van die atoombommen op Japan een schanddaad noemen denken er wellicht niet aan dat zonder de atoombom in plaats van de 80 of 90.000 te Hiroshima er waarschijnlijk vóór het einde van Wereldoorlog II nog een paar miljoen doden zouden gevallen zijn, vaak in even tragische omstandigheden (denk maar eens aan Dresden). Daarbij komt nog dat de bom van 1945 de wereld zeer bewust gemaakt heeft van het onbeschrijflijk gevaar waarin hij leeft, en dat de gewapende vrede die ten gevolge daarvan tussen de grote blokken heerst alleszins beter is dan geen vrede.
| |
30 juni 1976
‘Leven met Emilie’ herwerkt en hertypt. Ik zweer dat het de laatste maal is. Er is zwaar in gesnoeid. Komt het door deze zo zeldzaam hete zomer, die door zijn eentonigheid niet bijster vrolijk is, dat ik er niet meer in geloof? Ik laat het manuskript nu voor onbepaalde tijd liggen. Hoe kom ik te weten tot op welke hoogte ik heb kunnen aantonen welk belang onbelangrijke dingen in het leven van een koppel hebben? We zijn nu in Leignon, onder de grote pruimelaar in de uiterste hoek van de tuin. De kinderen spelen er als in een schilderij van Renoir.
| |
10 februari 1977
Van Ryssel stuurt me de eerste twee nummers van de vierde jaargang van ‘Amarant’, tijdschrift van de studenten van de Rijksnormaalschool te Gent. Ben verbluft over het artistiek peil van dit blad, en over de veelzijdigheid van de inhoud. Zo zag ik tot mijn vreugde een artikel gewijd aan Man Ray, naar aanleiding van diens overlijden. In de meeste Vlaamse bladen is daar nauwelijks iets over verschenen. Toen ik daar op onze redaktie op wees, antwoordde een verantwoordelijke van de afdeling ‘Kultuur’ mij: ‘We hebben er geen belang bij daar plaats voor in te ruimen. Wie bij ons kent nou Man Ray?’
| |
5-7-1977
In de ogen van de kleine wereld rondom mij ga ik waarschijnlijk door voor een gelukkig man: mijn aardige, intelligente vrouw, mijn goede meisjes, een betrekking die genoeg opbrengt om, zij het bescheiden, in deze maatschappij waarin alles op konsumeren afgestemd is, te kunnen rondkomen. Het essentieelste ontbreekt me echter: vrijheid. Fysische én geestelijke vrijheid. Ik kan niet dromen, ik kan niet luieren à volonté, de vaste werkuren zijn boeien en de zwaar arbeidende mensen die zich rondom mij bewegen vormen tralies die op sommige ogenblikken op mij zeker hetzelfde effekt hebben als de dodencel op Chessman indertijd. Overdag met je neus tegen het gras gedrukt liggen, om twee uur 's nachts opstaan om de dingen uit je verbeelding gestalte te geven op een stuk papier, in de late avond naakt in de zomerregen lopen, ‘dat doe je toch niet?’ - en ik doe ze niet omdat het me onmogelijk gemaakt wordt. En nochtans. Tijdens de hete zomer van verleden jaar brak er eens, om middernacht, een vriendelijk onweer los. Ik had slechts uit mijn zwemslip te stappen en ik ging wande- | |
| |
len in de regen en bijna dadelijk kreeg ik een erektie alsof onze smalle tuin een galerij tussen twee hongerende schaamlippen was en alsof ik in de eksplosie van de bliksem zou opgenomen worden. Het mocht uren duren, ik was een gedicht, ik was pas geboren maar met de bewustheid van een volwassene die in het geluk gaat dringen, doch de regen hield op en Madeleine, die in de living op mij wachtte heeft mijn begeerte in de hare opgevangen. Die enkele ogenblikken van absolute vrijheid hebben in mij zo'n diep merk achtergelaten dat het gareel van mijn dagelijks werk strakker zit dan ooit. Emilie had overschot van gek toen ze eens zei tot Felix (heeft hij dat wel goed begrepen?) dat het geluk alleen momenten is en dat je die enkel kunt vatten en memoreren als je voldoende bewustheid bezit. Maar die bewustheid is een kwelling wanneer de tang van ons
establishment je belet genoeg van die momenten te beleven om je het gevoel te geven dat de aarde een goede geur heeft.
| |
11-8-1978
Kwaadspreken: iemand achter zijn rug dingen verwijten die we zelf graag zouden doen, maar waartoe we geen gelegenheid gekregen hebben of waarvoor we niet genoeg karakter bezitten.
| |
8-5-1979
Gehoord van Frabcois Truffaut: ‘Le succès, c'est de la chance’.
| |
24-11-1980
De objektieve waarde van een gevulde bankrekening is dat je niet hoeft te rekenen.
De subjektieve waarde ervan is dat je je vrienden niet kunt tellen.
De objektieve waarde van een lege bankrekening is dat je je geld niet kunt tellen en dat je op je vrienden niet hoeft te rekenen.
| |
12-12-1980
Als je schrijver bent en zestig jaar, zo wil een traditie in de moderne schrijverswereld, ‘kijk je terug op je levensloop en bereid je een autobiografie voor’. In mijn geval zou dat iets worden in de aard van ‘Flarden uit mijn levens’ (staat spitsvondig, die ‘s’ bij leven), of ‘Van Lishout over Pliet’. Maar ik lijk voorbeschikt te zijn om de dingen die auteurs hier en elders plegen te plegen, niet te doen. Ik heb bv. mensen doen lachen, wat wijst - dat is me mettertijd toch duidelijk geworden - op een weinig verheven doch integendeel slordige en zelfs onderontwikkelde levenskijk, op een primitieve natuur die Niets Snapt Van Deze Sombere Eeuw (hoe noemde die up-to-date Vlaamse auteur dat ook weer, in het onbarmhartige oog van de televisiecamera? O ja: ‘Dit Bloeddorstige Leven’. Ik vergeet nooit meer zijn stalen, misprijzende blik en om zijn lippen de wrede trek die erop wees dat de tijdsbloeddorst ook in hem woelde). Ik heb geen slijmerige brieven geschreven naar critici en ben ook nooit In Mijn Pen Geklommen (zo'n geijkte uitdrukking heb je af en toe toch wel eens nodig) om lucht te geven aan mijn verontwaardiging omdat deze of gene knoeier een officiële prijs gekregen had. (Voor critici kan ik trouwens geen respekt opbrengen, en de ergste vind ik de toneelcritici. Die sluipen pas tegen de avondschemering ten tonele, als ik het zo zeggen mag, en ik vind het doodjammer dat tegen hen geen knoflook gewassen is. Want in hun houding is er niets te bespeuren van de waardigheid van Dracula).
Sinds de jaren toen ik gebrandmerkt was als ‘De Jonge Auteur Die Iets Belooft’ heb ik geen lezingen meer gehouden. Ik heb geen manifesten van de Intellektuele Elite ondertekend om de vrijlating van gevangenen te eisen. Ik ga niet van 8 u 30 tot 11 u 45 en van 15 tot 17 u 30 achter mijn schrijfmachine zitten (Een Auteur Die Iets Wil Bereiken Heeft Discipline (liefst een IJzeren) En Doet Zulks). In de ‘Wie is Wie in Vlaanderen’ staan niet eens mijn werken vermeld, en de achterplatteksten van mijn boeken heb ik nooit zelf geschreven. Ik heb me nimmer vertoond op boekenbeursopeningen, akademische zittingen en plechtige auteursvieringen, -teraardebestellingen en -herdenkingen, zodat mijn naam nooit voorkomt in het boeiendste verslaggedeelte: ‘Onder De Aanwezige Personali- | |
| |
teiten Bevonden Zich...’
Als ik er zo op terugkijk zou Van Lishout dus maar heel weinig over Pliet kunnen vertellen waarvoor lezers een paar honderd frank willen neertellen. Er zijn natuurlijk deze ‘flarden’. Niet telkens, maar soms, noteer ik tussen persoonlijke overwegingen door, de herinneringen die zoals bij iedereen op vaak onverwachte momenten opduiken en Ik ben verwaand genoeg om te denken dat ze later voor mijn kinderen enig belang kunnen hebben. Zelf zou ik bv. heel graag mémoires van mijn vader lezen. Niet omdat hij belangrijk was - uit wat me over hem bereikt heeft leid ik af dat hij dat zeker niet was - maar omdat hij mij in dit Bloeddorstige Leven gestort heeft (O Hugo Raes, je hebt indruk op mij gemaakt!) en ik hem niet gekend heb.
Zestig jaar is de tijd dat je denkt aan heengaan, en mijn meisjes zijn nog bitter jong. Zo jong dat ze later misschien zullen zeggen: ‘Ik heb vader niet gekend. Gelukkig zijn er die flarden’.
| |
9-1-1981
De Kommerloze Derde
Vanuit de spiegel glijdt een onbekend gelaat je tegen
('t is dat van jou, da's logika,
of wiedes, j'hebt de keus,
want de spiegel staat vóór jou
en jij staat vóór de spiegel):
Wat ben je vroeg geboren:
voel de wormen mieren in je kop.
De appel is een oud sprookje
Als je nu je smoel eens hield?
|
|