| |
| |
| |
Kunst in Vlaanderen 1945-1980
De Vlaamse poezie na 1945
Ter inleiding
Een overzicht van 35 jaar Vlaamse poëzie? ...
Een bijna onmogelijke opdracht binnen dit bestek. Informatie leert me dat in Vlaanderen naar schatting jaarlijks zowat 80 dichtbundels verschijnen (1). Een vlugge berekening levert me voor de periode 1945-1980 meer dan 2.500 titels op.
Even kom ik in de verleiding ze alle op te noemen. Ze zouden de mij toegemeten plaatsruimte vullen en op hun manier wèlsprekend zijn. Poëzie, de oeroude functie van het noemen, het benoemen...
Maar nee, er dringen zich andere vragen op. Wat en hoeveel is uit deze overvloed waardevol gebleken? Heeft de poëzie in deze periode mede het aanschijn van onze literatuur bepaald? In hoeverre is zij spiegelbeeld van een toch wel boeiende en bewogen tijd? Hoe was (is) de relatie met de lezer, met de massa?
Op het eerste gezicht was er geen tekort aan poëzie, ondanks publikatiemoeilijkheden en later de economische crisis (2). De cijfers zijn er. Bovendien werden er nooit voorheen zoveel bloemlezingen (o.a. Poëtisch Erfdeel der Nederlanden), verzamelbundels en verzamelde gedichten (o.a. De gulden veder) uitgegeven, vooral en uitgerekend in de jaren zeventig, de beginnende jaren van de crisis.
Het poëtisch landschap werd daarbij nog gekruid met een groot aantal tijdschriften (die komen en gaan), poëziedagen, -festivals (Europese e.a.), - nachten, - markten en -winkels. Van poëzie alleen kan je natuurlijk niet leven (al poogt een eenzaat als Leopold M. van den Brande dit te doen) en toch werd het manna niet zo gierig opgespaard als sommigen wel eens beweren. Overloop eens even de waslijst van poëzieprijzen, soms met relatief hoge bedragen, die b.v. in 1980 werden uitgereikt (3). Wat zegt het spreekwoord weer over de kla- | |
| |
gers? Vanzelfsprekend kan de vraag gesteld worden in hoeverre al deze gegevens relevant zijn voor dit overzicht. Toch meen ik dat ze iets verduidelijken, al is het maar de discrepantie die er bestaat tussen al deze fenomenen en de impact van de poëzie op het grote publiek. Of zijn illusies toch gewettigd? Tenslotte nog dit. Waar begint en/of eindigt een periode? 1945: een aantal dichters beleven nog hun nabloei. Enkelen schrijven zelfs nog hun beste en rijpste werk. Anderen zijn nog maar in medio vitae en komen pas eerst na 1945 tot volle ontwikkeling.
Zij die wezenlijk tot de naoorlogse periode behoren, komen pas rond 1945 aan het woord of moeten op dat ogenblik nog geboren worden.
Toch dringt zich een beperking op. Van de dichters die reeds vóór de Tweede Wereldoorlog debuteerden, maar van wie na 1945 nog belangrijk werk verscheen, moge hier een vermelding volstaan, omdat ze toch niet fundamenteel meer het gelaat van de poëzie van de laatste decennia hebben bepaald. Ze over het hoofd zien, zou niet helemaal rechtvaardig zijn. Ik denk o.m. - in chronologische orde volgens geboortejaar - aan GERY HELDERENBERG (1891-1979), die pas op hoge leeftijd zijn sterkste (religieuze) poëzie schrijft, aan de bezielde verzen van ALBE (1902-1975), aan de door liefde verteerde poëzie van JULIA TULKENS (1902), aan de etherischverfijnde PIETER G. BUCKINX (1903), aan RENE VERBEECK (1904-1979), die in de jaren zestig nog een opmerkelijke dichterlijke jeugd beleeft, aan de visionaire en krachtige poëzie van POL LE ROY (1905), aan de eigenzinnige individualist ANDRE G. CHRISTIAENS (1905), aan de diepzinnige en weemoedige poëzie van ANDRE DEMEDTS (1906), aan KAREL JONCKHEERE (1906), die, samen met JAN VERCAMMEN (1906), wellicht nog het meest door de naoorlogse taalvernieuwing wordt geboeid, aan het diep-menselijke werk van GABRIELLE DEMEDTS (1909), aan PAUL DE VREE (1909), die de meest spectaculaire evolutie meemaakt van klassieke naar concrete poëzie (waarover verder), aan J.L. DE BELDER (1912), die zijn verdroomde poëzie der innerlijkheid handhaaft, aan de zeer produktieve MARCEL COOLE (1913), aan BERT DECORTE (1915), reeds vóór de oorlog een ‘wonderknaap’ in Vlaanderen, aan de andere vitalist BERT PELEMAN (1915) en aan de aristocratisch gerichte poëzie van HERWIG HENSEN (1917), die zowel vóór als na 1945 met dezelfde beslistheid en overtuiging werkt aan zijn klassiek dichterschap.
Van vrijwel al deze dichters zijn tussen 1974 en 1981 de Verzamelde gedichten verschenen, al bevatten deze in de meeste gevallen in feite een uitgebreide keuze uit hun werk.
De jongsten onder hen zijn pas dertig - met nog een heel leven voor zich - als de Tweede Wereldoorlog ten einde is, maar het literaire toneel, ook het poëtische, wordt onder invloed van de geschokte tijdsgeest gevoelig gewijzigd.
Doch in een of ander opzicht hebben al deze dichters zich tussen het wisselende spel van generaties en stromingen op de vaak woelige baren van de poëtische vloed weten te bevestigen. Het ligt echter voor de hand dat de aandacht in deze bijdrage in de eerste plaats uitgaat naar de ontwikkeling van de hedendaagse Vlaamse poëzie, naar de eigenlijke gebeurtenissen die mede de achtergrond schrijven van een brok eigentijdse literaire geschiedenis. Ook hier dringt zich een beperking op. Ik zal pogen de belangrijkste stromingen te schetsen en te illustreren met de namen (en eventueel een korte karakteristiek), waarvan ik meen dat ze representatief zijn voor die stromingen en tendensen. Ik ben me meteen ook bewust van de wetenschap dat een selectie altijd onvolledigheid en onvolkomenheid impliceert, maar dat hoort nu eenmaal bij de risico's die met dergelijk overzicht gepaard gaan (4).
(1) | Voor de jongste driejaarlijkse staatsprijs voor poëzie b.v. (periode 1977-79) kwamen ca. 260 titels in aanmerking. |
(2) | Zie hierover o.m. Francis Decoster: ‘Vlaamse literatuur bij Vlaamse uitgeverijen: elf jaar evolutie in cijfermateriaal, in Ons Erfdeel, 1979/2, pp. 230-243. |
(3) | Voor 1980 heb ik voor Vlaanderen meer dan 25 poëzieprijzen teruggevonden, waarvan het bedrag schommelde
|
| |
| |
| tussen 5.000 en 50.000 F. In dit getal zijn niet begrepen: de staatsprijs, de provinciale prijzen en de prijzen uitgereikt door de Kon. Academie voor Ned. Taal- en Letterkunde. |
| De meeste van die prijzen kenden, naast de hoofdprijs, ook nog premies toe. |
(4) | Om ook aan het informatieve aspect van dit overzicht tegemoet te komen, vermeld ik van de geciteerde dichters alleen de bundels die werkelijk enige weerklank hadden. Voor het overige geef ik de voorkeur aan verzamelbundels en/of bloemlezingen, omdat deze ook in de praktijk makkelijker te bereiken zijn. |
| |
Een op hol geslagen wereld
Meer dan W.O. I heeft W.O. II sporen nagelaten op geestelijk gebied. De onnoemelijke massamoord en gruwelen, die de oorlog met zich brachten, en het besef dat de mensheid voortaan collectieve zelfmoord kan plegen (de atoombom), heeft de gemoederen geschokt en door elkaar geschud. De chaotische geestelijke verwarring vindt een geschikte voedingsbodem in het Sartriaanse existentialisme. Angst en walg voor het bestaan leiden tot opstandigheid tegen een absurde, schijnheilige (Westerse) beschaving, die geen innerlijke éénheid meer bezit, haar eigen ondergang heeft getekend en geen ruimte meer laat voor ‘het volledige leven’.
In dat klimaat worden de traditionele waarden ontkend, zekerheden ontmanteld en taboes doorbroken. Het bestaan is getekend door de obsessie van de absurditeit. maar de Sartriaanse mens poogt zijn waardigheid terug te vinden in de vrijheid en de menselijke solidariteit.
Het is te verwachten dat deze kentering ook een weerslag heeft op de literatuur. De poëzie gaat nog, vóór de roman, rebelleren in de taal. Zij doet beroep op vrije associaties, verrassende woord- en beeldcombinaties, die corresponderen met de exploratie van het onderbewuste. De beelden verwijzen niet meer zoals vroeger naar een direct herkenbare realiteit, maar ze gaan binnen het gedicht zelf een autonoom leven leiden.
Toch wordt dit veranderde geestesklimaat niet onmiddellijk weerspiegeld in onze literatuur en komt het pas na een incubatieperiode van enkele jaren aan de oppervlakte. De band met het verleden blijft, zij het voorlopig en voorzichtig, gehandhaafd.
In de schaduw van de drie grote zgn. officiële tijdschriften Dietsche Warande en Belfort, De Vlaamse gids, Nieuw Vlaams Tijdschrift (pas opgericht in 1946), komen (en gaan) in de eerste naoorlogse jaren bijna onopvallend, zonder écht geschiedenis te maken, enkele kleinere tijdschriften: De Faun (1945-1950), Arsenaal (1945-1950) en Golfslag (1946-1950), hoewel een aantal later toch bekend geworden auteurs in deze tijdschriften debuteren. Nieuwe Stemmen (1944-1978), het traditioneel gerichte orgaan van de katholieke jongerengemeenschap, is een langer leven beschoren.
De vernieuwing zet zich trouwens niet direct door. In deze jaren wordt het poëtisch landschap in Vlaanderen nog beheerst door ‘de dichters van de traditie’, die overwegend gelovig georiënteerd zijn.
Zij verwerken de oorlogsgebeurtenissen en de chaotische nasleep ervan op hun wijze. Zij willen, als antidotum, de klemtoon opnieuw leggen op spirituele waarden en plaatsen een ethische bekommernis voorop. ‘De huidige poëzie is (hoe fysisch soms ook) metafysisch gericht...’, schrijft Hubert van Herreweghen, maar hij weet ook dat het verleden definitief voorbij is en de poëzie, hoe dan ook, toch een ander gelaat gekregen heeft, dat hij omschrijft als ‘een gestyleerde wanorde, een spel van tonen en tegentonen, moderne onrust in klassieke maat’.
Enerzijds willen zij zich afzetten tegen het estheticisme van hun voorgangers, de Vormen-dichters, van de andere kant voelen zij de adem van de in aantocht zijnde experimentelen. Deze dichters worden in overzichten van de naoorlogse poëzie wel eens vergeten, omdat ze in feite tot geen enkele groep of stroming behoren. Ten onrechte. De besten onder hen hebben
| |
| |
werk voortgebracht dat meer dan het werk van diegenen die op de wagen van de modeverschijnselen springen, bestand blijkt te zijn tegen de tijd, precies omdat het ‘klassieke’ componenten bevat.
Zo b.v. ANTON VAN WILDERODE (1918), de jongste staatsprijswinnaar. Zijn vroegste werk wortelt in een romantisch eenzaarnheidsgevoel, dat hij uitdrukt in elegisch-dromerige verzen, gekenmerkt door een zangerig-impressionistische vormgeving. Via reizen en contact met het oude Hellas, verplaatst hij de individuele situatie in een veel ruimere context. Hellas is symbool van het ‘herfsttij’ van onze beschaving, van het vermoeide Westen. Na een tot de bodem doorleefde éénzaamheid wendt hij zich tot het werkelijke ‘land der mensen’ en ziet hij zijn menselijke opgave als een zich inschakelen in dienstbaar verband, zonder de eigen identiteit prijs te geven. Verzamelde gedichten (1974) en Dorp zonder ouders (1978) worden bij herhaling herdrukt. Anton van Wilderode heeft de klassieke poëzie door zijn virtuoos meesterschap over de taal en de authenticiteit van zijn ervaringswereld opgetild tot een bij ons ongekende hoogte. Zijn werk behoort tot het meest gelezene van de laatste decennia.
Een ander temperament, ofschoon in wezen niet minder romantisch, is HUBERT VAN HERREWEGHEN (1920). Zijn thematiek wordt beheerst door de obsessie van de erfzondelijke schuld, door de spanningen tussen goed en kwaad, natuur en geest, aardse gebondenheid en drang naar metafysische bevrijding. Momenten van rust vindt hij in de natuur, de liefde en de herinnering aan het (verloren) paradijs der kinderjaren. In die schaarse ogenblikken vindt deze onrustige natuur de ‘vrede des harten’ terug. Ondanks haar belijdeniskarakter en klassieke vormgeving, getuigt deze met de jaren milder wordende poëzie (Verzamelde gedichten, 1977) van een oorspronkelijke verwoording, een expressieve beeldende kracht en een ritmische gebondenheid die een intense innerlijke bewogenheid verraadt.
De meest intrigerende persoonlijkheid is JOS DE HAES (1920-1974). Van meet af aan vervaart deze weinig produktieve dichter (Verzamelde gedichten, 1974) aan den lijve ‘de ellende van het woord’, die zijn ‘Leiden am Leben’ op een adequate wijze weerspiegelt. Vooral in Gedaanten en Azuren holte ontvouwt hij zijn wereldbeeld. Zijn visie op het bestaan is beïnvloed door de moderne evolutiemystiek van Teilhard de Chardin. Grondervaring is de degradatie van alle leven tot stof. De mens ondergaat deze vernietiging als een slachtoffer, vol zelfkwelling, angst en schuld, doch uiteindelijk is in hem de hoop op de vervulling van een heilsverwachting aanwezig. Jos de Haes verwoordt deze visie in een bezwerende taal, die opvalt door een zeer persoonlijke, op het eerste gezicht bevreemdende wereld van beelden en een eigengeaard, vaak hard ritme. Van de ‘klassieke’ dichters leunt hij aldus het meest aan bij de experimentelen.
Hoewel klassiek-retorisch en barok van inslag, bereikt de intellectualistische poëzie van CHRISTINE D'HAEN (1923) een hoog gehalte. In haar Gedichten (1958), slechts na lang wachten uitgegeven, vertolkt zij haar erotische extase op een vrijmoedige wijze, maar met een haast sacrale wijding. De dramatische spanning ontstaat door de discrepantie tussen geest en lichaam, door het verlangen an sich en de uiteindelijke onvervulbaarheid ervan, omdat de geest niet in dezelfde mate als het lichaam de roes ervaart en tegelijk ook het doodsbesef zich als een ontluisterende kracht aanmeldt.
Als dichter ietwat ondergewaardeerd is de literair-historicus en academicus LIEVEN RENS (1925). In een reeds omvangrijk oeuvre werkt hij aan een eigen visie, waarin naast eveneens de sacrale behandeling van de liefde ook de cultuur-historische betrokkenheid een belangrijke rol speelt. Magie en mythe uit oude culturen worden geïntegreerd in zijn westers-christelijke visie. Uit die synthese kan een nieuwe beschaving en een nieuwe bloei op de puinhoop van het verleden ontstaan. In een later stadium vertrekt Rens van een directer aardse realiteit, die toch steeds verwijst naar een transcendente(r) werkelijkheid. In haar soort bereikt deze sterk door de cultuur bepaalde poëzie een hoog niveau, waarvan o.m. De hemel op aarde (1968) en Op gouden grond (1971) exponenten zijn.
| |
| |
Meer gericht op de actualiteit van het heden is de vaak bekroonde JAN VEULEMANS (1928), die in gave gedichten klassieke thema's behandelt (Elke dag leven, 1975), maar in zijn beeldvorming vaker de aantrekkingskracht van de experimentelen ondergaat, zonder echter zichzelf daarbij te verloochenen.
Andere dichters die enig werk van betekenis hebben geschreven in de klassieke richting zijn MARCEL BEERTEN (1919), FRANK MEYLAND (1920), A.K. ROTTIERS (1920), JAN VAN DEN WEGHE (1920), Tussen de regels, ADRIAAN MAGERMAN (1922), RENINCA (1923), MARK BRAET (1925), Van de vuurrode bloem, JOHAN VAN MECHELEN (1925), GUST VERMEILLE (1926), PIETER AERTS (1928), Ik ben de boom van horen zeggen niet.
| |
Tijd en mens
De werkelijke vernieuwing, waar de polsslag van de nieuwe tijd voelbaar is, komt echter van de groep rond het tijdschrift Tijd en Mens (1949-1955). De inspirerende krachten zijn de oudere GASTON BURSSENS (1896-1965), Verzamelde gedichten, 2 dln. (1970-71) en LOUIS-PAUL BOON (1912-1979), die naast zijn omvangrijk prozawerk ook Verzamelde gedichten (1980) naliet, die na zijn dood verschenen, maar bezieler én theoreticus is JAN WALRAYENS (1920-1965). Met Waar is de eerste morgen? (1955) geeft hij een bloemlezing uit die als Vlaams pendant kan beschouwd worden van wat Sirnon Vinkenoog en Paul Rodenko in het Noorden beoogden met o.a. ‘Atonaal’ en ‘Nieuwe Griffels, Schone Leien’. Walravens staat een ethisch engagement voor, geënt op de tijdsgeest en gericht tegen de burgerlijke bekrompenheid (met de daaruit voortvloeiende gevolgen) van de vorige generaties. In de programmaverklaring van Tijd en Mens staat: ‘Wij willen terug naar de mens in zijn concrete en reële verschijning en gedaan maken met de uniformen en de systemen die de eenheid van de mens verminken, Wij keuren de theorieën af, die de mens onthechten van de tijdsinvloed, maar willen ingrijpen èn op de tijd èn op het individu’.
Al spoedig echter blijkt dat er binnen de groep tegenstellingen ontstaan tussen dit engagement en het streven naar een zuiver woordexperiment.
REMY C. VAN DE KERCKHOYE (1921-1958) staat eerder in de traditie van het humanitair expressionisme van na W.O.I. Nochtans is in zijn Verzamelde gedichten (1974) een evolutie van een meer klassieke naar een vrije vormgeving te volgen, vanaf Gedichten voor een kariatide (1957), en is de angst om de chaotische verwarring van onze tijd voelbaar. De architect ALBERT BONTRIDDER (1921) toont zich aanvankelijk een surrealist in zijn lange ideeënrijke en sterk door lichamelijke beeldspraak getypeerde gedichten, verzameld in Gedichten 1942-1972 (1973). In zijn poging tot verzet tegen de massificatie en unifonnisering in de moderne maatschappij komt geleidelijk een meer uitgesproken links engagement, een belangstelling voor de sociale en politieke actualiteit, op de voorgrond. Zijn hoofdproblematiek kan herleid worden tot de vrijheid in de intermenselijke relaties en de plaats van het individu in de gemeenschap. Door de intellectualistische en vaak surrealistische beelden die steunen op associaties en door het hermetisme en de poly-interpretabiliteit is zijn werk niet altijd makkelijk te duiden.
De niet erg produktieve BEN CAMI (1920) maakt onmiddellijk ophef met zijn visionair debuut Het land Nod (1954). Ook in zijn volgend werk klinkt zijn protest tegen de ontmenselijking van de maatschappij door. Zijn cultuurpessimisme is sterk Engels georiënteerd.
MARCEL WAUTERS (1920) schrijft eveneens eerder weinig. Zijn poëzie, o.a. Anker en zon (1961), ligt in het verlengde van zijn korte prozastukjes: zwarte humor en dadaïstisch taalspel brengen ze in het domein van het groteske.
De belangrijkste vertegenwoordiger is onbetwistbaar HUGO CLAUS (1929). Voor de Vlaamse poëzie is hij wat Lucebert voor de Noordnederlandse betekent. In hem komt het geschetste klimaat van de naoorlogse jaren, gevoed door het Sartriaanse
| |
| |
existentialisme, tot een woordexplosie, want Claus is vóór alles woordkunstenaar. Zijn gedicht is ‘een geheim dat opensplijt onder het mes van het woord’ (M. Rutten).
Met zijn dynamisch en virtuoos taalvermogen en zijn verrassende metaforentaal, steunend op associaties en woord- en beeldcontaminaties, rebelleert hij tegen het traditionele maatschappelijke bestel. Opstandigheid tegen een absurde, hypocriete wereld waarin deze gekwetste natuur zich niet thuisvoelen kan, bepalen het klimaat van deze poëzie. Een eerste hoogtepunt bereikt hij met De Oostakkerse gedichten (1955). Later is zijn engagement directer betrokken op de sociale werkelijkheid of onderzoekt hij op maniëristische en satirische wijze de eigen wezensaard (In het teken van de hamster, 1963), of peilt hij, verleden en heden over elkaar heen vlechtend, naar de essentie van het mens-zijn (Heer Everzwijn, 1970) midden een chaotische tijd. Maar altijd blijft verontwaardiging over onrechtvaardigheid en over al datgene dat de menselijke vrijheid aantast, zowel geestelijk als lichamelijk, de innerlijke drijfveer van dit werk, dat van een niet aflatende en ongebreidelde levensdrift getuigt. De meeste bundels van Claus werden in twee verzamelbundels ondergebracht: Gedichten 1948-1963 (1964) en Gedichten 1969-1978 (1979). Niet direct behorend tot, wel nauw verbonden met de groep van Tijd en Mens is de ook in leeftijd jongere WILLY ROGGEMAN (1934), die geen onderscheid maakt tussen de traditionele genres en aan een indrukwekkend oeuvre (dat dertig delen zal omvatten) werkt. Voor hem geldt alleen de schrijfakt om zich van zijn existentiële angst te bevrijden, o.m. in de esthetiserende en vrij hermetische verzamelbundel Nardis (1966), een onderdeel van hogervermeld totaaloeuvre.
Aanvankelijk eveneens werkend in de geest van het taalexperiment dat Tijd en Mens voorstaat, schrijft de oudere ERIK VAN RUYSBEEK (1915) o.m. Overgang (1950) en Verzen (1955). Sindsdien zijn er een hele reeks bundels gevolgd - vooral tijdens de laatste jaren - die zijn evolutie als ‘kosmologisch’ dichter bevestigen. Een keuze Van golf tot zee (1976) toont dit reeds aan. Van Ruysbeek, aangetrokken door de oosterse mystiek, ontwikkelt in zijn werk een visie op en een inzicht in de kosmos, die hij ziet als een geordend geheel. Hij droomt van een nieuwe wereldorde, van een Al-zijn, een harmonisch éénheidsbeeld van al het geschapene, zoals dit in oertijden heeft bestaan en waarin de mens als een geheel van fysische en metafysische componenten opgenomen is. Door de aard van zijn dichterschap lijkt hij ‘veelal op een in het domein van de poëzie verdwaald essayist’ (R.F. Lissens), maar toch is dit eigengeaard dichterschap een boeiend avontuur.
| |
Bloei en nabloei van het experiment
De volgende generatie, de zgn. Vijfenvijftigers, opteren resoluut voor het woordexperiment, voor de autonomie van de poëzie boven een direct engagement, hoewel hun werk vaak een contestatair karakter heeft, o.m. in de strijd tegen taboes. Zij bewegen zich in en rond tijdschriften als De Meridiaan (1951-1960), dat ook veel aandacht schenkt aan de avant-garde in de beeldende kunst.
ADRIAAN DE ROOVER (1923), belangrijker als woordvoerder en theoreticus dan als dichter, noemt in het manifest 2x over poëzie ‘de traditionele poëzie de slavin van denkers en dromers, de experimentele een driftig protest tegen deze slavernij’.
Verder is er ook Labris en De Tafelronde (1953), dat aanvankelijk zelfs christelijk geïnspireerd en geëngageerd is, maar na 1956, onder impuls van Paul de Vree een experimentele koerswijziging ondergaat en later zelfs - tot op heden - ook onderdak biedt voor allerlei vormen van concrete, visuele of audiovisuele poëzie (of hoe ze ook alle mogen heten) met o.a. klankgedichten en gedichten waarin ook typografie en grafische elementen een belangrijke rol spelen.
Het meest invloedrijke tijdschrift is niettemin Gard-Sivik (1955-1964), dat van 1957 af een gemengd Vlaams-Nederlandse redactie krijgt.
Het centrum van deze tweede experimentele generatie is Ant- | |
| |
werpen met de redacteuren van Gard-Sivik als toonaangevende figuren.
GUST GILS (1924) is de auteur van zgn. ‘paraproza’ en van een hele reeks bundels, die poëzie brengen van ontmaskering. Vol grimmige ironie, woordspel en surrealistische beelden, is ze de uiting van een agressieve geest, die in opstand komt tegen het absurde in de samenleving, haar schijnwaarden en burgerlijke tekortkomingen. Titels als o.a. Manuskript gevonden tijdens achtervolging (1967), Afschuwelijke roze yoghurtman (1972) en Sneldrogende poëzie (1978) illustreren duidelijk het karakter van zijn werk.
HUGUES C. PERNATH (1931-1975) is de sterkste en meest fascinerende persoonlijkheid uit deze generatie. Zijn poëzie is emotioneel geladen, maar ze blijft hermetisch en barok. Deze gekwelde, wereldvreemde natuur bouwt zich een eigen taalwereld op, die even scheen om te buigen in de richting van het engagement, onder invloed van het wereldgebeuren. Uiteindelijk blijft het maniërisme doorwegen en zal het, enkele jaren later, een nieuwe generatie boeien, die deze lijn consequent doortrekt. Zijn belangrijkste werk is verzameld in Instrumentarium voor een winter. Gedichten 1955-1960 (1963), Mijn gegeven woord (1966) en Mijn tegenstem (1973). Aanvankelijk wordt de poëzie van PAUL SNOEK (1933) het meest bejubeld, vooral door de jongere generaties. Hij debuteert met een door haar oorspronkelijke beelden fris aandoende en daardoor geen zuivere ‘experimentele’ poëzie. Nadien waagt hij zich op het avant-gardistische pad en vindt hij tenslotte zichzelf in een vitalistische, kosmisch-geladen maar irrationeel-verfijnde poëzie, die de vreugden van het zintuiglijk ervaren leven als een ziener-profeet uitzingt. Een eerste verzamelbundel heet Renaissance (1965). Later is de roes voorbij en als hij in 1969 een tweede verzamelbundel samenstelt Gedichten 1954-1968 is het geluk problematisch geworden, wat hij in een nawoord uitdrukkelijk verantwoordt en daarbij ook een ‘produktief zwijgen’ vooropstelt. De daarna verschenen Gedrichten (1971) doorprikken de broosheid van zijn etherisch opgebouwde wereld en bevestigen de bevreemdende evolutie van dit dichterschap.
In het spoor van deze voortrekkers ontplooit zich een hele groep ‘atonalen’, die een autonome poëzie voorstaan en het woordexperiment, ten dele ook uit modieuze overwegingen - soms te vaak als vondst - beoefenen. Zij hebben niet allen bindingen met Gard-Sivik, De Tafelronde of andere tijdschriften. Enkelen onder hen werken geheel onafhankelijk en zelfstandig.
Tot de belangrijksten behoort MARCEL VAN MAELE (1931), met o.m. Gedichten 1956-1970 (1972), die zich wel voor de politiek-sociale werkelijkheid openstelt, maar zich toch vooral in de taal manifesteert.
Het werk van CLARA HAESAERT (1924), Spel van vraag en aanbod (1970), PIET VANDELOO (1924), JAN VAN DER HOEVEN (1929), JAAK BROUWERS (1930) is niet omvangrijk, maar komt boven de middelmaat.
WILLEM M. ROGGEMAN (1935) toont in Gedichten 1957-1970 (1972) en De droom van een robot (1976) existentiële twijfels, waarbij hij het schrijven ervaart als een daad van bevestiging tegen de zinloosheid van het bestaan in. In zijn later werk treedt versobering in, wordt hij minder hermetisch en ook milder door het aanvaarden van een kosmische wetmatigheid die het leven beheerst.
Zijn generatie, vertrekkend uit het taalexperiment, gaat trouwens meestal haar eigen weg en is ook produktiever. MARK DANGIN (1935), CLAUDE KORBAN (1936), MARCEL OBIAK (1936), LUCIENNE STASSAERT (1936), MAX KAZAN (1939) schrijven sterk symbolisch geladen poëzie, maar hun ontwikkeling verloopt langs verscheiden wegen, terwijl een MARK INSINGEL (1935) het experiment op de spits drijft met zijn intellectualistische taalstructuren.
| |
Een nieuwe synthese
Er zijn in de literatuur altijd eenzaten of alleenstaanden die, zonder omkijken, hun eigen weg gaan, niet zonder het risico
| |
| |
echter door al dan niet bewust gevormde groepen of bewegingen op een zijspoor te worden geduwd. Deze dichters krijgen daardoor minder aandacht. Nochtans zijn het niet altijd de minderen en brengen ze vaak werk dat langer nablijft dan tijdelijk in de markt liggende modieuze schrifturen.
Opvallend is dat deze dichters dikwijls polyvalent zijn, d.w.z. ook op andere terreinen (proza, essay) werkzaam en produktief. Deze dubbele werkzaamheid verklaart wellicht waarom hun poëzie niet altijd de aandacht krijgt die ze op grond van haar waarde verdient.
Ik denk o.m. aan CLEM SCHOUWENAARS (1932), die evenals in zijn omvangrijk proza, in zijn poëzie op zoek gaat naar de eigen identiteit, zij het verhulder en fijngevoeliger en met een zin voor klassieke schoonheid, zoals die o.m. tot uiting komt in de Frescobaldi-sonnetten (1966) en Cantica Mea (1972) of in de verzamelbundel Gedichten 1956-1970 (1972). In menig opzicht is WILLY SPILLEBEEN (1932) met hem verwant. Ook deze dichter onderneemt in proza èn poëzie dezelfde, vaak pijnlijke queeste naar het verleden, als noodzakelijk proces tot klaarder inzicht in het eigen wezen, midden een als chaotisch ervaren werkelijkheid: Gedichten 1959-1973 (1973) en Woorden in de stroom (1978). Spillebeens neiging tot introspectie en zelfkwelling zet hem bovendien aan tot een aanhoudend piekeren over mens en wereld. Schrijven wordt een daad van zelfbevestiging, van overleven, een optornen tegen de dood.
WALTER HAESAERT (1935) is een in poëziewedstrijden vaak gelauwerd auteur. Bundels als Droevig feest (1969) en Een warme holte (1979) halen hun kracht uit de virtuoos beoefende beeldvorming. Het is echter precies deze maniëristische trek die soms wat verblindend werkt en de eigenlijke melancholische onderstroom ietwat tempert en dempt.
HEDWIG SPELIERS (1935), als polemisch criticus ‘galspuwer’ en ‘verrekte gelijkhebber’, is eveneens een eigenzinnig dichter, met een bijzondere aandacht voor woord en metafoor, die hij op een bijna maniakale wijze koestert. Hij graaft echter dieper dan de alledaagse, oppervlakkige realiteit. De astronaut (1969) vertoont tekenen van een metafysische bekommernis en in De mens van Paracelsus (1977) zoekt hij naar bevrijdende klaarheid in het eigen bestaan.
GWIJ MANDELINCK (1937) vindt veel weerklank met De wijzers bij elkaar (1974), een bundel die de aloude thema's van vader, moeder, liefde en gezin weer verrassend nieuw maakt door een oorspronkelijke, picturale beeldspraak.
ANNIE RENIERS (1941) publiceert in vele bundels een poëzie met een filosofisch karakter. Haar werk vormt een éénheid, waarbinnen dezelfde thematiek verwerkt wordt met interne verschuivingen: de spanning tussen nabijheid en verte, tussen vreemdheid en vertrouwdheid. Op het eerste gezicht maakt deze poëzie een abstracte indruk, maar zij stelt op een persoonlijke en pregnante wijze de verlorenheid en gelatenheid van de hedendaagse mens in het licht, o.a. in Het ogenblik (1964), Nauwe geboorte (1975), Buitenholte (1980).
De poëzie van DIRK CHRISTIAENS (1942), vaak geïnspireerd door de plastische kunst, heeft een kosmische en erotische inslag. Zij geeft blijk van een niet alledaags taalvermogen, niet het minst door de plasticiteit van de verwoording, o.a. in Damascus (1972).
Dit bestek laat niet toe meer aandacht te besteden aan een reeks andere dichters, die hun eigen weg zoeken tussen de diverse en op elkaar volgende stromingen door en er in mindere of meerdere mate door beïnvloed zijn. Toch enkele namen: PAUL VANDERSCHAEGHE (1930), FERNAND HANDTPOORTER (1933), JOSE DE POORTERE (1935), JOZEF DELEU (1937), De stilte groeit (1974), ANNE DEELART (1936), de zeer produktieve - vooral als prozaschrijvers - FRANS DEPEUTER (1937) en ROBIN HANNELORE (1937), Het koekoeksspog (1978), die beiden oorspronkelijk behoorden tot de oprichters van het polemisch-kritische tijdschrift Heibel (1965), ARMAND VAN ASSCHE (1940), JO GISEKIN (1942), ROB GOSWIN (1943), WILLIE VERHEGGHE (1947), ROGER DEVRIENDT (1948).
Een aparte vermelding verdienen twee dichters die eerst op latere leeftijd debuteren en onmiddellijk de stempel van een
| |
| |
onvervreemdbare authenticiteit op hun werk drukken: de geneesheer-internist WILFRIED VANCRAEYNEST (1923-1979), met een kortstondig dichterschap en ALEIDIS DIERICK (1932), nog in volle ontbolstering.
| |
Het nieuw-realisme
In de inleiding tot zijn documentaire bloemlezing Nieuwrealistische poëzie in Vlaanderen vat LIONEL DEFLO (1940) het in de jaren zestig veranderde levensklimaat als volgt samen: ‘Vreedzame koëksistentie, welvaartstaat en konsumptiemaatschappij verdringen de koude oorlogssfeer en de sociale onrust van de na-oorlog’. Wat hier op neerkomt dat de mens van de ‘golden sixties’ leeft in een meer op het materiële afgestemde, ‘veiliger’ en ook burgerlijker wereld, die minder ruimte laat voor existentiële angst of behoefte heeft aan metafysische nood.
De nieuw-realisten zijn ervan overtuigd dat aan het veranderde levensklimaat een andere poëzie beantwoordt, een poëzie die directer op de werkelijkheid en de maatschappij betrokken is en bovendien opnieuw verstaanbaar en communicatief zou zijn.
Wat spreekt een groter publiek meer aan dan de doodgewone werkelijkheid? Poëzie moet weer voor iedereen toegankelijk worden en elk onderwerp toegankelijk zijn voor de poëzie, schijnt zowat de slogan te zijn. Het lyrische ‘ik’ verdwijnt (voorlopig) op de achtergrond.
In dezelfde documentaire schrijft LUK WENSELEERS (1943): ‘De nieuw-realistische poëzie, in het algemeen dan, is niet alleen een reaktie tegen de experimentele, betrekkelijk hermetische poëzie van de 50-ers en hun epigonen in de jaren zestig, maar tegen elke romantische, wereldvreemde, metafysich gerichte poëzie en als dusdanig is zij de exponent van een nuchtere, eerlijke, realistische levenshouding’.
Het nieuw-realisme heeft de verdienste op dat moment de poëzie inderdaad te bevrijden uit het hennetisme van de vorige generatie en haar een realiteitsinjectie te geven. Het vaak luchthartige karakter, het altijd-zondag-gevoel en de speelse (taal)-vondsten werken ongetwijfeld verfrissend, maar anderzijds is de beperkte ervaringswereld (vaak het registreren van momentopnamen uit het dagelijks leven) vlug opgebruikt en is ook het gevaar aanwezig de poëzie te herleiden tot een consumptie-artikel, mede door haar verspreiding op bierviltjes, affiches, behangpapier, markten e.d.m.
De besten onder hen hebben dat blijkbaar tijdig begrepen en zijn trouwens meer dichter als ‘nieuw-realist’.
ROLAND JOORIS (1936) past in zijn eerste bundels het meest consequent het nieuw-realisme toe, maar geleidelijk gaat hij de werkelijkheid abstraheren en evolueert zijn taalgebruik naar een uitgezuiverde zegging, die de essentie van de dingen poogt vast te leggen. Het beste van zijn werk is verzameld in Gedichten 1958-1978 (1978).
HERMAN DE CONINCK (1944) kent een ongewoon succes met zijn speelse debuutbundel De lenige liefde (1969), sindsdien verscheidene malen herdrukt. Ook hij vertrekt van de alledaagse realiteit in zijn vaak als cursiefjes aandoende gedichten, maar de ondertoon, vooral in zijn later werk, Zolang er sneeuw ligt (1976) en Met een klank van hobo (1980) is een onnoemelijke weemoed om het menselijk tekort. De Coninck maakt het verdriet ‘buigzaam’. Hij verschanst vertedering en gevoeligheid achter relativerende humor en ironie, die hij vooral bereikt in zijn taalgebruik. Hij flirt a.h.w. met de taal, hij manipuleert op een virtuoze wijze beelden, die altijd opnieuw verrassende gezichtspunten openen. Met zijn dubbel-zinnigheden, woordspelingen en pointes - soms te nadrukkelijk als vondsten gehanteerd - heeft hij beslist bijgedragen tot een verjongingskuur van onze taal.
De eveneens door weemoed getemperde visie van PATRICIA LASOEN (1948) op de haar omringende werkelijkheid is doordrongen van een sterk vergankelijkheidsbesef en een hunker naar geluk waarvan ze de betrekkelijkheid erkent, b.v. al in een titel als Veel Ach & een beetje O (1978). Zoals bij De Coninck gaat ook bij haar het gevoelselement geleidelijk overwegen en
| |
| |
kijkt ze over haar schouder reeds naar de in aantocht zijnde nieuw-romantiek. Een keuze uit vijftien jaar poëtische activiteit brengt ze samen in de thematisch gestructureerde verzamelbundel Landschap met roze hoed (1981).
Na Deflo stelt JAN VANRIET (1948), ook bedrijvig op plastisch gebied, een tweede documentaire (een beeldverslag) samen over de nieuw-realisten Omtrent de werkelijkheid (1974). In zijn eigen poëzie overstijgt hij de realiteit in een esthetiserend taalspel en een surrealistische verbeelding.
STEFAAN VAN DEN BREMT (1941) trekt de licht-ironische, maatschappij-kritische lijn van de nieuw-realisten door naar een bewuster en duidelijker sociaal engagement in o.m. Andere gedichten (1980).
Terwijl ook HEDWIG VERLINDE (1945) naar dimensies achter de werkelijkheid speurt, blijven GERD SEGERS (1938) en DANIEL VAN RYSSEL (1940) het meest aan hun oorspronkelijke opvatting trouw, om het met de titel van een dagboek van deze laatste te zeggen ‘de charmes van de dagelijksheid’ te reveleren. Zo is er van deze beweging, die zich aanvankelijk uitdrukkelijk als groep manifesteert, na enkele jaren in feite weinig overgebleven. Hun verdienste is echter de poëzie opnieuw naar een grotere verstaanbaarheid, dus toegankelijkheid, op weg te hebben gezet.
| |
De adem van de romantiek
Ondertussen is ook de euforie van de jaren zestig voorbij. Op de consumptieovervloed volgt een economische crisis die spoedig naar een hoogtepunt gaat en de (levens)situatie, vooral van de jongeren, grondig wijzigt. Een diploma is niet langer meer een waarborg voor een maatschappelijk verzekerde toekomst. Bovendien schenkt het materialisme van de welvaartsmaatschappij geen innerlijke bevrediging en weerklinkt meer en meer de roep naar het ‘welzijn’. Terzelfdertijd worden ook een aantal zekerheden in vraag gesteld. De verscheidenheid van de aangeboden waardenschaal komt vaak neer op het verwerpen van traditionele waarden (o.a. gezag, huwelijk, gezin), zonder dat er een duidelijk alternatief voorhanden is. Dat schept een sfeer van onbehagen, onzekerheid, moedeloosheid en uitzichtloosheid.
In dat klimaat is er weer ruimte voor de droom als vlucht uit een onbevredigende werkelijkheid. De aloude romantische componenten ‘gevoel’ en ‘verbeelding’, als compensatie voor het menselijk tekort, eisen andermaal hun rechten op.
In dit veranderde geestesklimaat komen enkele dichters - niet direct meer van de jongsten -, die debuteerden in het spoor van de exeperimentelen, opnieuw aan de oppervlakte. Zij zien het gedicht als een ultieme redplank van schoonheid in een wereld van verval. Meer dan ooit scharen ze zich rond de figuur en later de nagedachtenis van hun voorbeeld Hugues Pernath. Zij cultiveren paradoxaal genoeg de schoonheid vlak vóór het verval en zij cultiveren ook het gedicht als laatste en enige - zij het kortstondige - zingeving voor een tot ondergang gedoemd, vervlakkend en kleurloos, zinloos bestaan. De klemtoon valt weer op de autonomie van het gedicht.
Geen wonder dat hun werk een maniëristisch karakter bezit en dat hun estheticisme reminiscenties oproept aan de decadente levensstijl van het fin-du-siècle of aan de elegante maar broze schoonheid van de ‘art nouveau’, die zij op een haast elitaire wijze beleven.
Dit fenomeen manifesteert zich vooral in en rond de in 1972 gestichte kring van de Antwerpse Pink Poets. Na de dood van Pernath wordt HENRI-FLORIS JESPERS (1944) niet alleen zijn opvolger als ‘gouverneur’, maar hij is, behalve creatief dichter, vooral hun woordvoerder en essayist.
PATRICK CONRAD (1945), die ook proza en essay schrijft, is de meest dandyeske verschijning in het gezelschap. In woord en daad beleeft hij het sterkst de door hen gepropageerde levenshouding. Zijn verzamelbundel Conrad. Life on stage (1973) is een typische exponent van deze maniëristische, esthetiserende poëzie, waarin erotiek, aftakeling en leegte een belangrijke rol spelen. Achter alle maskerade en ironie schuilt nochtans een intense gevoeligheid.
| |
| |
NIC VAN BRUGGEN (1938) verzamelt een ruime keuze in 100 gedichten (1977). Ook zijn werk getuigt van een ‘zwaarmoedig rustende schoonheid’ en is overwegend elegisch van toon, herfstig van kleur, decadent van gevoel. Ook voor hem is het woord een veilig bastion om zich tegen de leegte van een vervreemdende wereld te beschermen, in geraffineerde, wat monotone beelden.
In de lichtkrans en de levenssfeer van de Pink Poets bewegen zich ook dichters als WERNER SPILLEMAECKERS (1936), ROGER M.J. DE NEEF (1941), TONY ROMBOUTS (1941) en MARIS BAYAR (1937) met Als Marls Dante zoent (1975), alle met vrij hermetische, vaak taalgerichte poëzie. T. Rombouts en M. Bayar zijn ook verantwoordelijk voor het tijdschrift Trap (1973) en de bibliofiel verzorgde Contramineuitgaven.
Nog bewuster wordt the lijn doorgetrokken in het tijdschrift Impuls (1975) dat terug wil naar een soort abstracte poëzie, in de geest van Paul van Ostaijen. Buiten de traditionele thema's om, wil ze in de taal zelf de chaotische werkelijkheid gestalte geven.
De belangrijkste vertegenwoordigers zijn WILFRIED ADAMS (1947) en MICHEL BARTOSIK (1948), twee academisch gevormden, die de mogelijkheden van de taal aftasten en hun theoretische publikaties aan hun cerebrale poëzie schijnen te toetsen. Titels van bundels als Ontginning (1976) van W. Adams en Linguïstiek (1974) van M. Bartosik klinken in deze op zichzelf al programmatisch.
Ietwat apart staat de dichter-jurist EDDY VAN VLIET (1942). Uit o.m. zijn verzamelbundel De vierschaar (1973) blijkt hoe hij evolueert van een individuele ingesteldheid, via sociaal engagement (tegen geweld en milieuvervulling), naar een nostalgisch gerichte lyriek.
Een sterk persoonlijke poëzie met een ongewone ideeënrijkdom ontwikkelt LEONARD NOLENS (1947). Hij behandelt de existentiële thema's van geboorte, liefde en dood in uitdeinende, retorische verzen, die door hun barokke beeldspraak en hun mythische geladenheid aan zijn dichterschap vaak een magisch-bezwerend karakter geven. Titels zijn o.a. De muzeale minnaar (1973), Incantatie (1977).
Ook HENDRIK CARETTE (1946) is in die context te situeren. Zijn maniërisme heeft tevens een surrealistische inslag en is gekenmerkt door romantische zelfironie.
LEOPOLD M. VAN DEN BRANDE (1947) is de auteur van een hele reeks bundels die een ernstig vakmanschap verraden. In beeldrijke verzen schrijft hij over de thematiek van vergankelijkheid en dood en de ambivalentie van het menselijk wezen. Ik vermeld o.m. Alchemie van de roos (1976), De nabijheid van spiegels (1981). Zijn werk is herhaaldelijk gelauwerd. Midden de jaren zeventig zitten we volop in de nieuwe romantiek van de jongste generatie, ook al ‘de zachte generatie’ genoemd.
Niet alleen is er weer ruimte voor het individuele gevoelsleven, maar deze generatie ervaart nu volop de keerzijde van de welvaartsjaren. De mens is meer dan de spreekwoordelijke eend van Périgord.
Het groeiend aantal nieuwe en/of jongerentijdschriften is een symptoom van het aarzelend zoeken en tasten naar nieuwe zekerheden en van een verlangen de roerselen van hart en gemoed meer armslag (of is het hart-slag?) te geven. Nooit werd meer poëzie gepubliceerd. Het lijstje van de komende (en ook gaande) tijdschriften in de jaren zeventig is indrukwekkend. Ik citeer in chronologische orde: Boulevard, Creare, Koebel, Mandragora, 't Kofschip, Trap, Noodrem, Appel, Dimensie, Poëziekrant, Radar, Vecu-Express, Deus ex Machina, Hart-Slag, Vanuit het Kreupelhout, Verbazing, Argus, Vers.
De eeuwige thema's van de romantiek krijgen intussen opnieuw een kans: vlucht uit de werkelijkheid, heimwee naar een mooiere wereld, de natuur, de kinderjaren. De ondertoon is (hoe kan het anders?) weemoed en (zacht) verdriet, soms getekend door Weltschmerz en een gevoel van overbodigheid, dat ook uitmondt in een in velerlei metaforen verhuld Doodsverlangen. Wel kan de vraag gesteld worden in hoeverre deze gevoelens niet tot op zekere hoogte worden gecultiveerd. Een tijdschrift als Deus ex Machina b.v. met o.m. MARC
| |
| |
BRUYNSERAEDE (1943) kent aan de kunstenaar zelfs opnieuw een uitzonderingspositie toe.
Het dynamische Yang (1965) sluit aan bij een directer actualiteit en staat telkens open voor nieuwe stromingen. Naast ‘ouderen’ als Roland Joods en Daniël Van Ryssel - reeds in een ander verband vermeld - maken ook jongeren deel uit van de redaktie. Onder hen LUUK GRUWEZ (1953), die evasieve, zelfbespiegelende poëzie schrijft in een esthetiserende stijl en de eigen-geaarde JORIS DENOO (1953) die als ‘nerveuze alchemist’ ook de aandacht voor het taal-werk wakker houdt. Het jongere Koebel groepeert verwante dichters en streeft eveneens naar een verhoogde kwaliteit, nonnen die ook worden gehanteerd in de kritische bijdragen, die ruim hun deel krijgen in dit blad.
DANIEL BILLIET (1950) vertoont een vernieuwde weemoedige aandacht voor de natuur. ROEL RICHELIEU VAN LONDERSELE (1952), ietwat barokker, ERIEK VERPALE (1952) en MIRIAM VAN HEE (1952), met een kariger woordgebruik, bevestigen hun groeiend talent. Zij drukken ieder op hun wijze gevoelens uit van onvoldaanheid, machteloosheid en verlatenheid in een wereld die weinig geborgenheid te bieden heeft, precies datgene dat zij in hun poging tot plaatsbepaling in leven en wereld zoeken.
Het bestek van deze bijdrage laat niet toe hier reeds andere aankomende talenten te noemen. De meest markante persoonlijkheid van zijn generatie is niettemin JOTIE T'HOOFT (1956-1977), die op 21-jarige leeftijd, ten gevolge van een overdosis drugs, overleed. Schreeuwlandschap (1975) en Junkieverdriet (1976) zijn twee ophefmakende, talentrijke bundels van een vroegrijpe tiener, die in enkele ‘wilde’ jaren voldoende ervaren heeft in leven en liefde, om zijn afkeer voor de zinloosheid van het bestaan, lijden en aftakeling, uit te schreeuwen en zijn verdriet om de geschonden droom, die hij als ‘junkie’ tevergeefs poogt te reconstrueren, uit te snikken. Zijn koketteren met de dood blijkt achteraf tragische realiteit te zijn. In 1981 verschijnen zijn Verzamelde gedichten. Jotie T'Hooft oefent een geweldige aantrekkingskracht uit op vele jongeren. Hij lijkt exponent èn symbool van een nieuwe generatie te zijn.
| |
Register
Adarns, Wilfried |
Aerts, Pieter |
Albe |
Bartosik, Michel |
Bayar, Maris |
Beerten, Marcel |
Billiet, Daniël |
Bontridder, Albert |
Boon, Louis-Paul |
Braet, Mark |
Brouwers, Jaak |
Bruynseraede, Marc |
Buckinx, P.G. |
Burssens, Gaston |
Cami, Ben |
Carette, Hendrik |
Christiaens, A.G. |
Christiaens, Dirk |
Claus, Hugo |
Conrad, Patriek |
Coole, Marcel |
Dangin, Mark |
de Beider, J.L. |
de Coninck, Herman |
Decorte, Bert |
Deflo, Lionel |
de Haes, Jos |
Deleu, Jozef |
Dellart, Anne |
Demedts, André |
Demedts, Gabriëlle |
De Neef, Roger |
Denoo, Joris |
Depeuter, Frans |
de Poortere, José |
de Roover, Adriaan |
de Vree, Paul |
Devriendt, Roger |
D'haen, Christine |
Dierick, Aleidis |
Gils, Gust |
Gisekin, Jo |
Goswin, Rob |
Gruwez, Luuk |
Haesaert, Clara |
Haesaert, Walter |
Handtpoorter, Fernand |
Hannelore, Robin |
Helderenberg, Gery |
Hensen, Herwig |
Insingel, Mark |
Jespers, Henri-Floris |
Jonckheere, Karel |
Jooris, Roland |
Kazan, Max |
Korban, Claude |
Lasoen, Patricia |
Le Roy, Pol |
Magerman, Adriaan |
Mandelinck, Gwij |
| |
| |
Meyland, Frank |
Nolens, Leonard |
Obiak, Marcel |
Peleman, Bert |
Pernath, Hugues C. |
Reniers, Annie |
Reninca |
Rens, Lieven |
Roggeman, Willem M. |
Roggeman, Willy |
Rombouts, Tony |
Rottiers, A.K. |
Schouwenaars, Clem |
Segers, Gerd |
Snoek, Paul |
Speliers, Hedwig |
Spillebeen, Willy |
Spillemaeckers, Werner |
Stassaert, Lucienne |
t'Hooft, Jotie |
Tulkens, Julia |
van Assche, Armand |
van Bruggen, Nic |
Vancraeynest, Wilfried |
van de Kerckhove, Remy C. |
Vandeloo, Piet |
van den Brande, Leopold M. |
van den Bremt, Stefaan |
van den Weghe, Jan |
van der Hoeven, Jan |
Vanderschaeghe, Paul |
van Hee, Miriam |
van Herreweghen, Hubert |
van Londersele, Roel Richelieu |
van Maele, Marcel |
van Mechelen, Johan |
van Riet, Jan |
van Ruysbeek, Erik |
van Ryssel, Daniël |
van Vliet, Eddy |
van Wilderode, Anton |
Verbeeck, René |
Vercammen, Jan |
Verhegghe, Willie |
Verlinde, Hedwig |
Vermeille, Gust |
Verpale, Eriek |
Veulemans, Jan |
Walravens, Jan |
Wauters, Marcel |
Wenseleers, Luk |
Rudolf Van de Perre
|
|