Maar het ging niet. Hij bleef lijf.
In zeven haasten daalde hij de heilige berg weer af.
Beneden, dronk hij grote hoeveelheden ijsthee, en met water gekoelde ouzo. Hij had de berg achter hem geen blik meer waardig geacht.
Enkele dagen later, had hij de Pnyxheuvel beklommen.
Boven keek hij, naar rechts, uit over de plaats, waar de eerste volksvergadering van Athene was doorgegaan.
Er stonden wat stoelen, die anders gebruikt werden voor bijzondere opvoeringen.
Hij schoof zo'n stoel onder hem, en leunde loom tegen een boom.
Een schriel zwart katertje kwam uit een betonnen rioolbuis tevoorschijn.
Hij nam hem op zijn schoot, noemde hem in gedachten Spiros.
Hij fluisterde hem in het oor, dat hij van hem hield.
In zijn oren zongen de krekels.
Hij kon van hieruit heel Athene, zoals het vroeger was, overzien. Voor hem, het parthenon. Ver genoeg, om er te zijn, diep vanbinnen. Helemaal alleen was hij hier, en een aardig briesje vloeide aan.
Zijn geest was helder, en ruim.
Hevig begon de wind te waaien, en de lucht werd verduisterd. En ineens gebeurde het: alles, wat zo eeuwig leek, en hij die zo vredig en voorgoed hier was, trilde, bewoog op zijn vesten.
De aarde had gebeefd. Even maar. Niet voorgoed.
Genoeg, om alles weer in twijfel te trekken.
Spiros was weer in zijn stenen nest verdwenen.
Hij hoorde hem klagend janken.
Waartoe dient dit alles?
Ach, arme zwarte, was er maar iemand om het te vragen.
De wind waaide met tienvoudige kracht.
Hoe vreselijk klonk de stilte der krekels in zijn oren.
Hoe anders, had hij de extase gevonden in de Meteora.
Hoe in zinderende hitte, tussen hagedissen en fonkelend groene kevers, tussen toortsplanten en struiken, tussen dor kreupelhout en uiteindelijk naakte, grijze en rosse rots, kathedralen van rotsgebergten omhoogrezen, gigantisch, heilspellend, vingers gods.
En hoe hij langs de kronkelpaden naar de top, als de wegen van het leven, toen zijn hersenen zo heet werden, en zijn hart uit zijn keel wou glippen, hoe hij één werd met de rotsen, het gesjirp van krekels, het warme, zware gezoem in het onderhout.
Boven kwamen nog even de oude gevoelens weer: de duizelingen bij het bestijgen van de trap naar het klooster van Varlaam, de angst boven zijn ogen, in die vochtige holte vooraan in zijn hoofd, toen hij de diepe ravijn moest oversteken, het blote hart toen hij de in de rotsen uitgehouwen trap besteeg. Daarboven, had hij lang in de schaduw gerust, en rijkelijk water gedronken. Wat had hij genoten van de simpelheid van dit klooster.
Hoe eenvoudig hoog, hoe ontroerend dicht bij het beste in hemzelf.
Met ware doodsverachting hadden schilders, beeldhouwers, bouwers, vakmensen en slaven zich in netten hiernaartoe begeven, ten dienste van de hoge.
Zware wijnvaten waren hier geconstrueerd, want wijn is goed, als men in den hoge leeft.
En in het kerkje viel hem de grootste verwondering ten deel. Uitgerekend hier, zo hoog en hard en boven mensen verheven, vormden de fresco's één lange litanie van martelingen: talloze hoofden die afgehakt werden, darmen uit lijven gerukt, ogen die uitgestoken werden, tongen uitgetrokken, lijven verbrand, met pijlen doorboord, gestenigd.
Een sombere verrukking, die Gabriël zelden waarnam, benevelde zijn ziel.
Hoezeer was dit alles dichtbij God.
En hoe was hijzelf ziener van dit alles. Hij, die de mensen wou vertellen hoeveel zweet, hoeveel duizeligheid, hoeveel hitte en afstand en naarboven moeten gaan en niet thuis kunnen zijn daarbeneden en gedoemd zijn tot afstand, het hem gekost had,