Yang. Jaargang 17
(1981)– [tijdschrift] Yang–
[pagina 114]
| |
Zij zijn met velen. Zij zijn onder ons.
Zij dragen gezichten van geweekt karton
met parelgrijze ogen achterin
vér naar binnen gevallen als de wankele
blik van de porseleinen pop.
Zij zijn te geef, te koop, te huur.
Zij zijn zeevaardig als het hun kan velen
en onbereikbaar als het hun niet zint,
snel naderbij als wij hen niet verwachten,
alert als ganzen in de af gegraasde,
omrasterde, de half verzopen wei
waaruit de wilg en wiedauw
zijn geweerd,
en al wat blad en schaduw geeft
geweerd, geweerd de paarse vlam
van distels,
terwijl de mol onhoorbaar krijsend
in ijzers zit geklemd en ieder
blad van rups en roofspin
chemisch is gereinigd
als het ware.
En als het ware rijk
zeer tijdelijk en zeer terloops,
hun beenderen van beter kalk
onblusbaar, hun haar is échter
dan het onze. Hun kaalheid niet
zo kaal staat béter boven
hun gesteven vlekkeloze boord.
Hun fraai en vals gebit houdt
beter stand en houdt hun kille
glimlach overeind totdat de dood
zijn bronzen medaillon en op hun zerk
zijn zerpe zegel heeft gedrukt.
Zij zijn de kavelaars, bijzonder
listig met hun loten,
zij bidden en belijden perkamenten
taal van akten waaruit de zachte
klanken zijn geweerd van wijs en blij
en vrolijk en bestendig met de
menigte begaan, van achteloos geblazen
dons dat willig meegaat met
de wind, de kleine klinkers
op de speelkoer van de kleuters,
geblaat verbaal aanhalig lief
en vrij.
Terwijl de wereld als een jacht
is opgedeeld voor velen van
hun soort: de vinger aan de trekker,
en, als je 't vragen zou, bereid
de rode knop te drukken die
de aarde raakt in merg en magma
en broksgewijs verkavelt aan planeten.
Waar zijn de hazen met hazeruggen
die breekbaar zijn en waar het oude
wijze parelhoen, hoezeer onveilig
in zijn grijze en gevlekte pij,
en waar het wild konijn, de
veldmuis en de spreeuwen?
Zij zijn de slopers, de kardinalen
op de breekwerf, de generaals
van Austerlitz, de aandeelhouders
van de kerncentrale,
de stoere kerels die ons zeggen
hoe te leven, ons waardeloze
lichaam veil te hebben voor
onzegbaar lief en dierbaar vaderland,
| |
[pagina 115]
| |
houzee te roepen als de blauwvoet
vliegt en keer op keer te juichen
als een contingent f.n. geweren
met dank en wederdienst
door Ethiopië wordt afgenomen.
Zij zijn zo goed als dood en leeg
vanbinnen. Vertwijfeling en angst
zijn gekke tuinkabouters die
hun taal niet spreken. En als
de orde van het gulden vlies
wordt hun een vaderlijke minzaamheid
omhangen die hun vreemd is.
Hun laatste tranen moeizaam vloeien
door een schedelbarst naar buiten
met onze tranen bijna vergelijkbaar
als wij wenen om een wereld
waaruit de pokken nagenoeg
verdwenen zijn.
Fernand Handtpoorter
|
|