Yang. Jaargang 24
(1988)– [tijdschrift] Yang–
[pagina 42]
| |
[pagina 43]
| |
Zijn buitenste verschilde
nergens van zijn binnen-
kant.
Er was ook geen
beginnen aan.
Ik tilde het
voorzichtig op, het tolde
uit mijn hand en rolde
daar van het trottoir
gelijk een steen, maar wel
doorzichtig, luchtig, lichtig, maar
zo af en gaaf, compact
gelijk een steen.
| |
[pagina 44]
| |
Ik nam het op, het liet zich
glad en flitsend, weerloos
brandend door mijn handen
gaan, het flikkerde van links
naar rechts, het stak
mijn ogen uit van rechts
naar links, een veel te
hechte, veel te
echte zon.
Ik streelde
haar structuur, ik zoende
haar natuur.
Mijn buurman
keek zich blind en noemde
mij een kind, een monster
van aanbidding, een bedronken
acoliet, bespottelijk
en niet om aan te zien.
Ik sliep nog half misschien.
| |
[pagina 45]
| |
Ik zoende maar en zoende,
maar dat ding, het zoende mij
en gaf zijn smaak niet af.
Sterk
water was het, koud
vuur, hard
licht dat ik geen dag
over mijn lippen krijg.
Het plakte aan mijn tong.
| |
[pagina 46]
| |
Misschien is het wel dat
wat dit moet zijn, hol
en toch vervuld, vol-
maakte samenvatting
van het niets, raadsel-
spel van een verspeelde
dag: een klompje
ijs.
Het ligt te smelten
in mijn handen maar verdwijnt
in een waaien en stromen van alles
en is.
Misschien is het wel dat
wat ik moet zijn.
|
|