| |
| |
| |
In de witte vlakte waar geen moeders wonen
Autobiografische en mythische ruimte in
De beren van Churchill van Hans C. ten Berge
Frank Joostens
Een opvallende constante in H.C. ten Berges narratieve proza is het uitheemse kader. Zo duikt meermaals Polen als decor op - een land dat Ten Berge in 1967-68 bezocht en ook in prozawerk van onder meer J. Ritzerfeld vergelijkbare dramatische functies vervult -, naast de ijle ruimte van polaire gebieden - waarmee de auteur pas acht jaar na zijn poëziedebuut Poolsneeuw (1964) als werkelijkheid kennis maakte. De hoofdpersonages - zoals de Poolse ik-verteller Stefan K. die ons zijn eigen dagboeknotities in de hij-vorm overbrieft - zijn daarbij steeds ‘vermommingen’ van de schrijver zelf, die onder zijn ‘ware’ naam voor het eerst in 1978 optreedt, en wel in de titelnovelle van het tweeluik De beren van Churchill: op dit reisverhaal - waarin Ten Berge zijn ervaringen als bezoeker van de Canadese Hudson Bay heeft verwerkt - zullen we onze analyse toespitsen.
| |
De poëtica
R. Bloem noemde Ten Berge ooit ‘de meest gedocumenteerde schrijver die we hebben’ (in VN 13.05.1978). Het spel met uiteenlopende wetenschappelijke gegevens vormt een essentieel bestanddeel van zijn literair werk dat, zoals bij G. Bataille of M. Leiris, regelmatige overgangen naar het domein van de antropologie vertoont (cf. Van Buuren 1984, 47; Bulhof 1975, 492). Ten Berge sluit zich daarom aan bij Valéry die, in een uitspraak over Mallarmé, literatuur als een haast natuurwetenschappelijke analyse van fundamentele begrippen heeft gedefinieerd (Ten Berge 1980, 75). In het nawoord bij zijn Texaanse elegieën vat Ten Berge zijn poëticale standpunten als volgt samen:
de traditie die mij () voor ogen staat, zie ik als een combinatie van het () lyrische instinct van Herman Gorter en de heldere precisie van Martinus Nijhoff. (Ten Berge 1983b, 83)
De auteur vervoegt in zoverre de modernistische vormesthetica van het artefact dat ook voor hem het begrip afwezigheid, de aandacht voor tijdruimtelijke problemen en voor elementaire materie centraal staan (Ten Berge 1980, 13). Het geschrevene leidt inderdaad soms een eigen ‘leven’ dat niet langer dat van de schrijver is, maar een gevolg van het consecutieve taalproces zelf, zodat elk feitenrelaas wordt vervormd tot een nieuwe, niet eerder beleefde ervaring. De tekst - een ‘oefening in inzicht’, die echter geen finale verklaringen ambieert - moet van elke externe biologie ontdaan zijn, maar ook bevrijd blijven van verstarring, en dat kan door een open vorm die ook de ongelogen stilte en het ongeschreven ‘vrolijke weten’ een kans geeft: zo houdt Ten Berge het midden tussen formalisme en een on-dynamische variant van Ter Braaks vitalisme (Ten Berge 1970, 54; cf. Bulhof 1975, 493 & 495-6).
Onversluierd maar ondoorgrondelijk als ‘heldere mist’ (cf. Ten Berge 1980, 244), vertegenwoordigt Ten Berges schriftuur geen resoluut autonomisme: naast het niveau van louter taalspel is er dat van het verhaal, van de verbeelding die het materiaal ‘transcendeert’ (ibid. 252). En deze verbeelding is steeds geworteld in tastbare werkelijkheid, in waarneming, hoe gekleurd die ook is door persoonlijke geschiedenis en ontvankelijkheid (217). Schrijven veronderstelt - cf. het proza van J. Ritzerfeld en C. Nooteboom - een fotografisch kijken, ‘als een levende kamera’ die ‘losstaande beeldreeksen’ ver- | |
| |
volgens tot een onvermoede samenhang monteert (Ten Berge 1981a, 30; cf. Boomsma 1982, 4). Niettemin komt het op onbevangen, niet door geprojecteerde samenhang gefilterde perceptie aan: doelgerichtheid verhindert ‘een open kijk op de dingen’; niet het doel maar de beweging telt. Daar staat dan weer mee in spanning dat schrijven tot staan brengt: het bevriest de tijd, fixeert wat daarbuiten voortdurend verandert (ibid., 3-4; Ten Berge 1977, 9 & 13).
| |
Het probleem van de autobiografie
Vooral het oudere werk van Ten Berge bezit een quasi-geologische hardheid, abruptheid en compactheid. Vanaf de dichtbundel Va-Banque (1977) en De beren valt echter een duidelijke evolutie vast te stellen: de opzet van het schrijfproject wordt directer en autobiografischer, het ritme vloeiender (Schoolmeesters 1983, 20; Boomsma 1982, 8). De geologische terminologie belet niet dat de auteur toch ook het biologisch karakter van het spreken, de erotische tastbaarheid van stoorvrije communicatie accentueert (Schoolmeester 1983, 13). Zoals bij G. Benn leidt het woord een latent bestaan als organische substantie, maar wordt de desubjectivering ervan niet volledig geradicaliseerd: beide schrijvers bewegen zich tussen het formalisme van de concrete poëzie en het metafysisch subject van een idealistische ‘absolute literatuur’; een verschil tussen Benn en Ten Berge is dat de laatste geen contradictie ziet tussen leegte en taalruimte (cf. Meister 1983, 78, 81, 110-4).
Terecht typeert F. Bulhof Ten Berge als ‘een middeleeuwse realist die door het nominalisme dreigt overspoeld te worden’ (Bulhof 1975, 488). C. Offermans herkent de adorniaan die het bedreigde ‘mimetische vermogen’ weet op te roepen in een utopisch verband van ogenblikken waarop de abstrahering even stopt en de mensen weer ‘onbeschreven’ lijken (Offermans 1979, 52-3). In de laatindustriële beschaving wordt taal meer en meer door abstracties beheerst: hier is een gigantische windhandel gegroeid in woorden zonder lichamelijkheid of vanzelfsprekende mimiek (230, 232). Daarentegen is de eskimotaal, ondanks haar complexiteit - klanken accentfouten leiden al gauw tot ‘de schunnigste misverstanden’ -, nog zeer concreet op de realiteit, d.w.z. op de relatie tussen mens en ruimte, afgestemd (17). Er zijn tal van woorden om een voor buitenstaanders ondifferentieerbare schakering van wind- en sneeuwsoorten aan te duiden, maar voor geen van beide klimaatverschijnselen is er een overkoepelende stofnaam. Een lijstje van zulke woorden fungeert voor de bezoeker als een kaart waarmee hij zicht krijgt op de verfijnde tonaliteit van het culturele landschap (48). Halverwege zijn verhaal brengt hij het relaas van ‘een les in linguïstiese lichaamsverkenning’, besloten met een eskimo-lexicon van erotische anatomie (79, 95-6).
Ten Berges schrijfproject is evenwel niet uitsluitend een soort commemoratieve ethnolinguïstiek, het is ook een hoogstpersoonlijke aangelegenheid. Het probleem dat in ‘De beren’ aan de orde is en alsmaar via omwegen wordt geformuleerd, betreft (aldus A. Mertens in De Groene A'dammer 16.08.1978) ‘het schrijven van het ik-verhaal’: om het ik scherp in het vizier te krijgen, moet men het flink wat op afstand houden, en alleen zo kan men vanuit een archimedisch punt misschien ook de voorwaarden van een sociale verbeelding ontdekken.
De passages die het meest expliciet over het schrijfproces zelf gaan zijn gemarkeerd door perspectiefwisseling: rechtstreekse overgang van ik- naar hij-vorm, en daarin soms opnieuw naar een ingebedde ik/hij-vorm, of overgang naar de briefvorm (32 e.v.). Schrijven, een dwingende ‘taak’ zonder aanwijsbare opdrachtgever, is uiteindelijk het bestuderen en bestrijden van ‘zekere ongemakken in zichzelf’. Maar datgene wat de schrijver ‘blokkeert’ wordt ‘net niet zichtbaar’. ‘Als hij het nadert, verdwijnt het’, als in een fata morgana. Hij wordt geplaagd door twijfelzucht: er is ‘te veel en tegelijk ook te weinig’, een tweesprong. De meesten ontvluchten de keuze die zich op deze plek opdringt door zich veel eerder al te vestigen, anderen ora- | |
| |
kelen in een holle eik op het snijpunt en kiezen evenmin (32). Wie wel kiest en verder trekt
beschrijft een levenslange kringloop die tenslotte weer naar de oude tweesprong voert, waar de lus onverbiddelijk zal worden aangehaald. De zin van de tocht lijkt alleen in het trekken gelegen.() Het eindpunt blijft voor iedereen gelijk (): na jaren van angst en () verspilling () wordt iedereen dezelfde smalle weg opgeduwd die tenslotte als een dun spoor ontvolkt in de lege ruimte verloren zal lopen. (33)
Dezelfde symbolencluster duikt elders bij Ten Berge op, o.m. in het titelverhaal van Het meisje met de korte vlechten (Ten Berge 1977, 59). Reeds in Een geval van verbeelding is sprake van een ‘vork’, een ‘wegvertakking’ waar de pen telkens weer hapert (Ten Berge 1970, 12-3).
Was het noodzakelijk een keuze te doen? () Hoe lang was ik al niet bezig met het zoeken naar een opening die niet op een schuifdeur uitgaf maar werkelijke ruimte verschafte? (ibid., 15)
Misschien is de hele tweesprong-theorie ook slechts maskerade, om te verhullen ‘dat hij zich innerlijk als een draaikont begint te ontpoppen’, als ‘een roomse windvaan’ (34). Trouwens: doet Strindbergs idee van de schrijver - het eeuwige strijden met resten uit voorbije jeugdstormen - niet ‘wat belachelijk’ aan? (39).
Er is bij Ten Berge dus zelden sprake van directe autobiografie. In sommige verhalen treedt zelfs meervoudige vermomming op, bijvoorbeeld waar de ik-verteller zogenaamd nagelaten aantekeningen van zijn ‘oude vrind J. Stieltjes’ presenteert - de naam komt al in de bundel Personages (1967) voor -(Ten Berge 1977, 174). Die maskers en vermommingen hebben volgens de auteur een belangrijke functie: op die manier wordt men een anonieme speler in een collectief verband, een deelnemer aan rituelen. In dezelfde zin is het gebruik van symbolische dieren - de beer, de raaf - een middel om een mythische laag in de tekst te schuiven (Ten Berge 1982, 96; Ten Berge 1980, 243-4). Daarbij wordt de dichter eerder een medium, of in de woorden van T.S. Eliot: een katalysator (ibid., 241). Met behulp van landschapselementen brengt hij een kristallisatieproces op gang, tot een poëtische vorm ontstaat met een eigen, harde emotie, een beeld dat niet congrueert met de maker en zijn onbewerkte sentiment, wel met het model dat hem voor ogen stond (ibid., 224; in Van Marissing 1971, 7; Bulhof 1975, 487-8). Dit ideaal van het kunstwerk als autonome, onderkoelde, haast klassiek-beheerste abstractie plaatst Ten Berge - aansluitend bij K. White (Ten Berge 1980, 226) - tegenover
de benauwde ik-lyriek van zweterige zielen die nog altijd menen dat zij, door hun achtertuin te wieden, een bijdrage aan land- en tuinbouw leveren. (ibid., 254n2; recht fj)
Om aan het lyrisch subjectivisme te ontkomen moet men
zichzelf eerst leren aanvaarden zonder franje en zelfbedrog, in een rigoureuze belijdenis van de leegte die voorafgaat aan de verkenning van die leegte. (ibid., 25; recht fj)
Deze ruimtelijke lokalisatie in een mystiek vacuüm zet de subjectiviteitservaring zelf op de helling (cf. Schoolmeesters 1983, 10): het ik verliest alle grond en tendeert roekeloos naar een suicidair punt waarin het absolute zijn en het niet-zijn samenvallen. Dit riskante koorddansen is levensnoodzakelijk, en de afwezigheid van gevaar laat zelfs een knagend gemis achter (Ten Berge 1977, 26):
de mens moet vrij zijn om te spelen, desnoods om zichzelf naar de verdommenis te jagen. (Ten Berge 1981a, 52)
Een van Ten Berges dichtbundels, die opent met een strofe van Hadewych, kreeg een titel in die zin mee: Va-Banque, een woord uit de gokkerswereld, dat Van Ostaijen ooit gebruikte in een voetnoot bij zijn essay ‘Karel van de Woestijne’ (Van Ostaijen 1979, 354-61: 354n1). Schrijven is een pokerspel: de inzet is hoog, het bedrog verleidelijk maar riskant (en uit den boze, want vroeg of laat wordt het toch ontmaskerd). Megalomanie en persoonlijke eerzucht betamen daarbij evenmin:
| |
| |
Een echte schrijver () wil de auteur als persoon die de tekst stuurt onttronen. (ten Berge 1970, 55)
| |
De ruimte gethematiseerd
J. Metzner heeft het verband onderzocht tussen de (literaire) reis naar de axiale eindpunten van de wereld, het apocalyptisch denken en bepaalde psychische mechanismen: de paradijselijke woestenij van het polaire Arcadië is een oord van volmaakte indifferentie, een ruimte van gefixeerde oneindigheid, waar elke semiotische distantie tot een zuiver an sich wordt herleid, en dialectische (i.c. libidineuze) spanningen worden weggevlakt (Metzner 1976, 21, 133 & 242-6). Met name sneeuw wordt in die context symbolisch geduid als een oedipale regressie naar een staat van primair narcisme: in het ‘onverschillig’ wit blijft alles naamloos en ‘lijfelijk met de aarde verbonden’ (185). Dat is ook de droom van cineast W. Herzog: na een onvoltooide tocht langs de grenzen van de Duitse Bondsrepubliek - om het zo ‘verbrokkelde land’, dat ‘geen centrum meer’ heeft, weer bijeen te houden - zou hij alleen en te voet, in nachtelijke etappes, naar de noordpool willen, tot het punt waar alle tijdgordels samenkomen (interview L. Honorez in Le Soir 22.05.1986).
De extreme koude, en de helderheid van de hemel die als een ‘blauw vlies’ de vorst nog ‘betere kansen’ geeft en de geest helemaal buiten zichzelf brengt (17, 27; cf. Ten Berge 1970, 45 & 1977, 9), werken in dit landschap tegelijk aflijnend en homogeniserend. Klassieke grenzen vervagen in een vlakte die ‘even troosteloos als fascinerend’ is, naakt en onvruchtbaar, onbeschut en op de limiet van het begaanbare. ‘Het is een vlakte waar geen moeders wonen’ (15, naar een vers van M. Gilliams). Verstrooiing is er niet, er is amper iets meer dan niets. ‘Net voldoende dus om je te oriënteren’ (28). Ieders lot wordt hier bepaald door de omstandigheden van de omgeving en het klimaat, door eten-om-te-overleven. Tijd geeft ‘geen enkel houvast’: ze berust op afspraken die van plaats en bewustzijn afhankelijk zijn, op een denken van nà de mythische verbeelding, en tiranniseert ons intussen alsmaar vroeger, vanaf ‘het door scholen verpeste kleuterbestaan’. De ruimte biedt wel vaste grond, verbindt individuele innerlijkheid met collectieve buitenwereld, en zo ‘maak je als persoon geschiedenis’ (50-1). Daarentegen compenseert ‘het grasvolk in dat muisvolle dwergland’ zijn angst voor ruimte met veel te sterke straatverlichting die het zicht naar boven verblindt (49-50). Een permanente lawaairuis teistert de beschaafde, dichtbevolkte wereld, terwijl in het hoge noorden een hoorbaar ‘verzadigde’ stilte heerst die niet met geluidloosheid synoniem is (10, 185).
Zelfs het licht heeft hier in dit verhaal, zoals bij Terborgh en Lucebert, een hoorbare intensiteit: het is ‘als een suizing in je oren’ (15; cf. Ten Berge 1980, 197). Elders, aan het slot van het verhaal ‘Naakt met Neptunus’, is er sprake van steeds heviger, bijna ‘hoekig’ licht, waaruit de verteller besluit ‘dat het spoedig gaat sneeuwen’ (Ten Berge 1977, 124). In dezelfde bundel verschijnt ‘het gemaskerde gezicht van de ruimte, gebeiteld en roerloos’, waarachter iemand inhouwt op
het licht dat hier en daar trilt, onmerkbare barstjes vertoont, dun als haarvaten in het glazuur. (ibid., 9-10)
Deze passage herinnert aan een subarctische mythe over de oorsprong van het licht, waarop in ‘De beren’ wordt gezinspeeld (40), en volgens dewelke het firmament aanvankelijk een hard en effen schild was: pas toen een sneeuwhoen er met zijn snavel een gat in pikte kon het licht eindelijk in het wereldruim schijnen.
Het versteningsmotief in combinatie met astronomische projecties is een obsessie die Ten Berge met Marsman lijkt te delen. Bulhof heeft in een essay over De witte sjamaan terzake gewezen op een vers als ‘de beschutte windingen der ruimteschelp’ en op de titelfiguur, de blinde ‘transmontanus’ (een über-menselijkte Ten Berge?), die op een hoge aardpiek een kopie van het heelal wordt, met een bovenlaag van steen en ijs en een onderlaag van vochtigvlezige paringsprocessen (Bulhof 1975, 489-90). Bij Chr. Middleton, die ten Berge tijdens zijn verblijf in Texas heeft ontmoet en van wie hij werk
| |
| |
heeft vertaald (o.m. In het geheime huis en andere gedichten, 1983), is het slakkehuis als kosmisch model de volmaakte voorstelling van een oneindig gebogen ruimte; de slak is het vergankelijke week dier in een duurzame en fossilerende schelp (cf. J. Mysjkin in De Morgen 18.02.1984). Het hoofdpersonage van het verhaal ‘De autostrade’ (Ten Berge 1977, 73-89) belandt in een wegrestaurant waar tijd en leven als na een lavagolf tot staan zijn gekomen: hij treft er ham als houtfossiel aan, en knechten ‘als beelden van vlees’. En één levend wezen toch: een betoverend meisje, dat hij prompt ‘Sneeuwwitje’ noemt (ibid., 76-7 & 82).
Van alle versteningsvormen is het kristal - ook als onderkoelde structuur van water, en als poëticaal symbool - wellicht het meest ambivalent: teken van dood en leven, massief en tegelijk volstrekt doorzichtig, verbonden met het beeld van de nachtelijke zon (Van Buuren 1984, 46). Met name de roerloosheid van ijs, het bevriezen van het ik, is niet enkel een geliefd wapen tegen angsten en onrust, maar ook - als synoniem van verkramptheid en verstarring, en naast hardlijvigheid en ‘hersenverstening’ - een ongewenst gevolg van melancholie en angst (86; Ten Berge 1977, 19, 42 & 58-9). In ‘De beren’ wordt de koude meestal als bevrijdend ervaren, fixerend maar toch ontsluitend in de open ruimte van de buitenwereld. Binnenruimten zijn daarentegen vaak vochtig-lauw bedompt, benauwend, slecht verlicht, en soms hangt er een onaangename, ‘vettige lijflucht’ - eigenschappen die ook een erg symptomatische droomsessie bepalen, waarover later meer (9, 102, 128 e.v., 188). In de openingsscène van Matglas is het ‘verstikkend warm’; het hoofdpersonage van deze tekst is geobsedeerd door elementen die zijn al dan niet vermeende conditie als psychiatrisch geïnterneerde bevestigen, en hij herinnert zich in zijn slaap tal van ijzige autoritten met beslagen voorruit (Ten Berge 1981a, 9, 11, 14 & 28).
Zowel koude als warmte, hardheid en vloeibaarheid, zijn in het hele oeuvre van Ten Berge thematisch verbonden met dood, geboorte en seksualiteit, en daarbij zijn genoemde eigenschappen meestal simultaan aanwezig: de semantische constructie is op die wijze van een minder consequent-dualistische rigiditeit dan in bijvoorbeeld Marsmans poëzie. Een illustratie uit Ten Berges debuutuitgave Poolsneeuw (herdrukt in de verzamelbundel Gedichten) heet ‘In de himalaya’:
Elke paring smelt een zwarte minnaar
()lust staat er te springen
wijdbeens gaat de sneeuwman weer,
het gras - wit van melk - ligt als bruid
voor zijn hoeven en tranen lekken van tien-
duizend besneeuwde maagden.
het gebergte als een tang opent haar dijen
traag spreidt langs de flanken
(Ten Berge 1969, 9)
Seksualiteit is, net zoals schrijven, een tot kosmische proporties verheven spel, een roekeloos gevecht op leven en dood in een immense, ijle en koele ruimte (cf. Ten Berge 1981a, 10 & 50; Ten Berge 1980, 246; Boomsma 1982, 5). Het perspectief is duidelijk dat van de man wiens viriliteit alleen al door de aanschouwing van zijn vrouwelijke opponent - reusachtige, tellurische oermoeder, die zowel beschermt als vernietigt - op de proef wordt gesteld (cf. Ten Berge 1977, 62). De dode aarde verschijnt hier als een ijzige baarmoeder die de kiemen van het leven bewaart; de stremming van de dood gaat - cf. de betekenis van het offer bij de Azteken - noodzakelijk een wedergeboorte vooraf (cf. Van Buuren 1984, 44-5). Sterven is droomloos slapen, overgaan in een staat van ‘verzonken leven’; van koude sterven (op het eiland Decepciòn) moet een bijzonder ‘welkome dood’ zijn, die ‘een eeuwige jeugd in een wikkel van witte balsem’ garandeert (Ten Berge 1981a, 19; cf. Bulfhof 1975, 493; Boomsma 1984, 41).
| |
| |
Koud is echter ook het verleden, die ‘onkomfortabele tijd die ons voortbracht en vasthoudt’ (29). Daaruit loskomen en ontdooien kan dankzij de vitaliserende loutering van water, in onbekend gebied, in een dal waar de ruimte - na een tocht door dichte begroeiing - ‘een eindweegs naar beneden’ openbreekt. Baden gaat zo soms met bevrijdend lachen gepaard, waarna ‘een feest van volmaakt zwijgen’ volgt (Ten Berge 1970, 62; Ten Berge 1977, 87 & 119). In ‘De honden’ wordt het water het belangrijkste richtpunt van de intrige; het ‘niemandsland’ tussen oever en vaargeul krimpt zienderogen door een steeds breder uitdeinende massa afval die ‘een bijna tastbare walm’ produceert (ibid., 21).
Dit laatste gegeven keert meermaals terug in ‘De beren’, onder meer in het slotbeeld dat ‘nooit () vervagen zal’: wanneer de bezoeker, vóór zijn finale terugreis, met een geleende auto van de missie opnieuw de volstrekte duisternis van de moederloze vlakte inrijdt, voorbij het oude fort van Churchill, stoot hij pal op een rokende vuilnisbelt waaruit vlammen lekken. In het ‘harde witte licht’ van de lampen ziet hij een tiental vuilwitte beren met gaten en brandplekken in hun vacht en bruingeschroeide poten, die tussen dozen en blikken naar eten snuffelen en zich van het pijnlijke vuur niet bewust zijn. Een jong met geklemde snuit, ‘rijp om naar het circus af te reizen’, beseft niet eens dat het ten dode is opgeschreven (178-82).
Misschien is de begeerte sterker dan de pijn (). Al hun aandacht is gericht op conserve, oude brood, karbonades. De zee en het woud zijn vergeten. (180)
Overigens zijn beren - ‘middelaar(s) tussen mensen en sterren’ (Ten Berge 1980, 211) - ook het voorwerp van een herinnering in ‘Het meisje met de korte vlechten’: het ik ontmoette zo ooit ‘langs de Swierczewskiego’ (een Poolse rivier), en dat was een pijnlijker konfrontatie () met mijzelf, dan mijn gezicht dit was in het verweerde spiegelglas boven het urinoir. (Ten Berge 1977, 42).
De berenscène in Churchill, na de aanblik van ‘de vleugellamme mensen in het noorden’, roept in de eerste plaats morele verontwaardiging op. Het afval is daarbij het excedentaire element, het onhandelbare surplus dat het rationele (en affectieve) ideaal van harmonieus gesloten systemen voortdurend aanvreet. Dat dit probleem zich in de primitieve verbeelding nog niet stelde, blijkt uit een in ‘Notities van Nemo’ opgerakelde eskimo-myte: de ‘Maker van alle dingen’ en zijn gezin redden zich van de hongerdood door in zichzelf gerold, het hoofd in de anus, hun eigen uitwerpselen op te eten - door een volmaakte cirkel dus (197-9).
Afval en verrotting - voor zover het organische stof betreft toch ook de bron van aardse vruchtbaarheid - roepen elders nog tegenstrijdige gevoelens op. Als Stefan in Een geval van verbeelding met zijn schoen ‘in een zachte substantie’ wegzakt en zo het in ontbinding verkerende lijk van Lisetta aantreft - ze is ‘naakt op een half vergaan slipje na’ - overvalt hem een mengsel van opwinding en afschuw (Ten Berge 1970, 63-4). Deze ambivalentie kenmerkt meer in het algemeen het motief van de verslindende vrouw, dat niet alleen primair met Ten Berges proza verbonden is, maar waaraan hij ook een (eerder oppervlakkige en vrijblijvende) studie heeft gewijd (Ten Berge 1982, uitgebreid in Ten Berge 1984). Het beeld van de verslindende vrouw suggereert de desastreuze kracht van een onbeheersbare seksualiteit die met een vorm van kannibalisme wordt geassocieerd, en drukt de angst voor een castrerende vagina dentata uit. Ten Berge verwijst naar de theorieën van K. Tweweleit (Männerphantasien) die deze obsessie, met name bij mannen uit het milieu van fascistische milities, verklaart als angst voor het diffuse in de eigen seksualiteit, voor het androgyne dat de strikt duele categorieën van genusidentiteit ondermijnt, wat dan geprojecteerd wordt in de vrouw als externe vijand. Tweweleit heeft het in verband met deze mannen nog over ‘onvolledig geborenen’. Het begrip wordt door Ten Berge niet verklaard, maar omvat duidelijk twee aspecten: de scheiding van de moeder werd nooit geaccepteerd en bleef dus slechts gedeeltelijk uitgevoerd, en/of de idee zelf van biologische moeder- | |
| |
afkomst roept weerstanden op. In beide gevallen - maar vooral in
het laatste - zal vaak gepoogd worden de geboorte op een ander vlak ‘over te doen’, en wel zo dat het hele proces zuiverder en met meer welslagen voltooid lijkt: de droom geboren te
zijn uit de sterren (cf. Marsman) of uit het landschap als ‘kosmische zandloper’ (‘Notities van Nemo’: 214-5), uit autogenese of uit de harde duurzaamheid van het eigen artistieke werk (cf. Ten Berge 1977, 48).
| |
Autobiografisch verleden
Dat het generische verleden met de hierboven geschetste thematische impedimenta in ‘De beren’ nog niet is overwonnen, blijkt uit het droom-hoofdstuk ‘Hersenbeving’ dat in de derde persoon van het praesens is geschreven. Het eerste fragment opent in de ‘bedompte aankomsthal’ van een station: het is er ‘smerig, benauwd’, en er staat een ‘lauwe, vochtige wind’ die voor een ‘plakkerig gevoel’ zorgt (128). De jonge reiziger wordt meegetroond door een zestigjarige ‘oude heer’ - zijn vader allicht - die onderweg ‘met vergeelde brieven en dokumenten’ zijn gelijk wil doordrukken, op afstandelijke toon, ‘pruisies en preuts’ - al blijkt er tussen zijn papieren ook een ‘hitsige prent’ te zitten (129). Dan plotse eenzaamheid, op een strand: ‘geen muziek en geen menselijke glimlach’ (130). In het tweede fragment - de overgangen zijn gecursiveerde momenten van halfslaap, vol verwarrende tijdservaringen - is sprake van een ‘lege kist waarin hij tijdelijk woont’. De setting is eerst Ellesmere Land (bij de noordpool), dan Groenland (waar blijkbaar ook Russen zijn neergestreken), tenslotte Zuidoost-Siberië: ‘hij’ reist er over een spoorlijn in aanbouw, die nergens heenleidt - via ‘wouden van wissels en kortstondige ontsporingen’; niemand kent de weg, en in de stations zijn geen loketten of kaartjesverkopers te bespeuren. Dan blijkt hij met zijn vader - die in een rijtuig van derde klasse plaatsneemt, maar dit herstel van de oude hiërarchie toejuicht - onderweg te zijn naar het eerste naoorlogse bruiloftsfeest: daar heerst een rustgevende chaos, een ‘luidruchtige
vriendelijkheid () als een beschermende film’. Plots raakt hij in paniek, om de schoolachterstand die hij intussen zal oplopen, en om het optreden dat van hem wordt verwacht: hij wil wel graag in dit collectieve gebeuren opgaan, maar kent alleen zijn eigen liedjes die niemand wil (en mag) horen, zodat hij in een aanval van diarree op de vlucht slaat (131-9).
In het derde droomfragment verschijnt oom Sjaak, handiger dan zijn steile maar rechtschapen vader die zich vaak bedriegen laat en nobel blijft totdat hij er bij neervalt. (141)
Tante Mies zit op oom te paard, en hij hijgt ‘als een locomotief’. Het tafereel wordt gadegeslagen door de jonge neef, en door het meisje Jannie dat hem langs achter omarmt en zoent, waarbij haar ‘buik beeft in zijn rug’. Tussendoor beproeft hij de uiteenlopende betekeniseffecten van het vreemde woord ‘verschoning’ (142-4). Terug aan tafel, wil hij met rust worden gelaten. Hij moet de mensen van zich af zien te schudden. Pijnlijke vragen dienen vermeden te worden. Hij wil luisteren naar de muziek. (145)
Jannies stoel is leeg: misschien is zij wel ‘met zijn vader achter het gordijn verdwenen’ (146). Tenslotte bevindt hij zich op een ‘Feestavond’, een vrijdag in november: ‘volkspoëzie van het laagland loeit door de ruimte’ (151). Men voert o.m. ‘Julia's droom’ op, met in de hoofdrol ‘droomster’ Janka Woltman - Jannie, vermoedt hij -, en ‘Naar de noordpool’, met zijn vader als ‘commis-voyageur’ en Jannie als student, beiden in winters jaeger-ondergoed (146-52). Er wordt stampvoetend meegezongen:
Aan de Noordpool is het beter dan hier,
Men leeft daar nog voor zijn plezier. (149)
Jannie wordt intussen gretig bekeken door het mannelijke publiek, zo valt de jongen op, en het doet de ‘vrouwen aan zijn tafel verstrakken’ (152).
De rol van de vader in de sociale en seksuele identiteitsontwikkeling van het hij-personage wordt met deze dromen duidelijk in de verf gezet, maar door het gebruik van de derde persoon zorgt het schrijvende ik ervoor dat dit gegeven niet rechtstreeks als auto- | |
| |
biografisch wordt geavoueerd. Uit de vrouwenfiguren treedt nergens de moeder als aanwijsbare zelfstandigheid naar voren, maar deze schijnbare absentie is daarom niet minder betekenisvol - cf. de eerder geciteerde allusie op Gilliams. Ook elders in Ten Berges proza is de moeder zelden in nomine aanwezig. In het verhaal ‘Het ongewapend oog’ bereikt het hoofdpersonage een volmaakte immobiliteit en onvindbaarheid; ook de tijd is blijven stilstaan want zijn ‘moeder heeft de klok vergeten’ (Ten Berge 1977, 28 & 31). Zowel dit voorbeeld als de hardnekkigheid waarmee de moeder voor het overige wordt geweerd, passen in Ten Berges afwijzing van het al te vloeiende lyrisme van de belijdenisliteratuur: zijn alternatief is ontegensprekelijk het resultaat van een obsessionele forcing die indirect juist zeer confessioneel is en op een schuldige angst voor vernietiging wijst.
Zoals J. Schoolmeesters reeds suggereerde, schijnt Ten Berge zich van dit alles met meer relativering bewust te zijn in de Nieuwe gedichten uit 1981 (Schoolmeesters 1983, 18-20 & 22). Deze bundel bevat verzen die opvallend warmer, elegischer, haast sentimenteler zijn dan het vroege werk: het gebruik van de je-vorm voert er rechtstreeks terug naar het persoonlijke verleden, dat van een onvervulde jeugdliefde en van de intussen gestorven vader. Een strofe uit ‘Een schijn van werkelijkheid II’ werpt meteen nieuw licht op het droomleven uit ‘De beren’:
jaren later in het sterfhuis van je vader
trof je tussen kranteknipsels, paperclips
met oorlogsgeld en foto's van frivole
geschreven in haar meisjeshand.
(Ten Berge 1981b, 31)
Het volgende en laatste gedicht van deze cyclus is bijzonder onthullend in zijn desillusionerende nuchterheid die haast aan Elsschot doet denken. Hier haalt zowaar de ‘achtertuin’ het op de kunstige ascese, en verbleekt hooghartig vitalisme bij nederig eindigheidsbesef:
De dood zit op een tak; een vader
harkt de tuin nog zeer bedreven
wat al die woorden wel betekenen
en loopt bedeesd het pad af naar de kerk
je mompelt iets over verbeelding
en de vruchten van de geest
zijn hark slaat in de grond
dat daar, zegt hij met een armzwaai
naar het godshuis aan de brink
dat daar heeft mij levenslang
met vruchten van de geest bedrogen
hij lacht een dunne hoge lach
en staat alleen tussen de rozen.
(ibid., 32-3)
Ten Berge, aldus Bulhof, ziet het gedicht heideggeriaans als een ‘tijdelijk huis’, maar liever nog zou hij alle plaats willen ruimen voor een zwijgend niets, het bouwwerk ongedaan maken, het dichten laten: op deze paradox berust volgens de criticus de kracht van Ten Berges dichterschap (Bulhof 1975, 489). Het is een paradox die kenmerkend is voor een lange romantische en mystieke traditie: de schrijver is rusteloos op zoek naar stabilisering en evenwicht die hij op het beslissende moment weer ontloopt (cf. Bulhof 1974, 585; De Moor 1973, 102). Zowel de formele empirie van het werk als de institutionele aspecten van literaire personalisering zijn daarbij een pis-aller, zoals Van Ostaijen het ooit uitdrukte in de ultieme synthese van zijn poëtica, de ‘Gebruiksaanwijzing der lyriek’ (Van Ostaijen 1979,
| |
| |
369-79: 373 & 379). Met hem deelt Ten Berge dan ook zijn belangstelling voor de dans als spanningsveld tussen lichamelijkheid en zuivere abstractie (cf. ‘Hubert Dubois’, ibid., 349-53: 349). De Nederlander citeert in dat verband de Amerikaanse choreograaf Erick Hawkins:
Ik wil de zuivere daad in de danskunst zien gebeuren, () de hardnekkige herontdekking van de argeloosheid van het elementaire. ()
Ik wil een choreografie van zodanige onmiddellijkheid, dat () de naakte schoonheid zich zal voordoen () (als) een van ruimte bevrijde tijd. (in Ten Berge 1980, 46-7)
Hawkins' opvattingen zijn o.m. ingegeven door het Zenboeddisme, met name door de Cold Mountain Poems (oorspr. rond 800 n.C. geschreven) van de Chinese monnik Han-Shan (= Koude Berg...). Heel wat beat-dichters en Vijftigers waren met dit werk vertrouwd, en hetzelfde geldt voor K. White, B. Breytenbach en Ten Berge (cf. A. Zuiderent in Trouw 19.01.1974). Bij White impliceert deze Zeninvloed overigens dat hij weigert zijn werk als ‘mystiek’ of ‘natuurlyriek’ te laten bestempelen: tegenover de vermenselijkte natuur plaatst hij het aardse als naakte kracht (cf. Ten Berge 1980, 119-20). Daaraan offert het ik uit de ‘Notities van Nemo’ ritueel zijn zaad, ‘diep in de schoot van het oerstroomdal weggedoken’. Want dit is ‘de ware onteigening’: ‘vol zijn van aarde om zo tot de leegte te geraken’ (216, 224-6).
| |
Documentaire gegevens
Ook in ‘De beren’ zijn de opperste momenten die van een distantieloze epifanie. Maar zelfs wanneer iedereen even ‘met iedereen verzoend’ is (115-6), blijft de vreemdeling een toeschouwer, een toevallige bezoeker die tijdelijk wordt geduld (51). Na een zang- en dansgebeuren, als het eskimo-gezelschap euforisch naar het Nipissak-meer is getrokken, maakt hij in z'n eentje wat schaatsrondjes op zijn Friese doorlopers, onder voldoende maanlicht ‘om een lange reis te beginnen’ (111). Onderweg is zijn aandacht voor de buitenwereld door ‘vermoeidheid’ en ‘oververzadiging’ even gaan verslappen (114). Het geluid van de ijzers ‘dringt als een zangerige toon in het glaslichaam door’ (115), terwijl de anderen met lokkend geneurie - ‘een wassend gezoem’, ‘ongearticuleerd’, ‘dezelfde toon met geringe verschillen’ omcirkeld (116-8) - zitten te vissen: dat tot de vrouwen - die in afwachting met keelgeschraap een ‘dreigspel’ opvoeren - het glanzende visselijf met hun mes openrissen (120).
Een aantal dagen eerder is de jonge eskimo-vrouw Judith (!) - in de eigen taal Vingerhoed geheten -, die op korte tijd eerst haar kind en dan haar vriend heeft verloren, onder het kaarten in de rommelige drinkbarak van Isaakie plots in trance geraakt: ze trilt, ‘nu eens klappertandend, dan weer badend in het zweet’, vervolgens worden haar bewegingen vloeiender en zingt ze langzaam haar verdriet uit, tenslotte rent ze naakt en tierend zonder doel naar buiten, tot ze uitgeput in een deken kan worden gerold. Bijgekomen, gedraagt ze zich opnieuw alsof er nooit wat gebeurd is, en wordt ze op voorstel van de omstaanders door de vreemdeling naar huis gebracht (79-85). Uren later herinnert ze zich bij het ontwaken niets meer, en geeft hij, de verteller, zijn literaire pantsering van koele hardheid steeds verder op. Ze masseert het ‘bevroren plekje op haar borst’, en haar lichaam gloeit, een prikkelende ‘geur van honing en zweet’ verspreidend. Terwijl ze hem alsmaar nadrukkelijker tot het liefdesspel uitnodigt, legt ze uit wat pibloktoq, die merkwaardige vrouwenziekte, wel is: het resultaat van te lange erotische onthouding (93-4).
Ook buiten deze momenten bevat ‘De beren’ tal van documentaire gegevens, zoals ze door Ten Berge worden geobserveerd en sporadisch ook van commentaar voorzien, maar dat steeds als onderdeel van het hoogstpersoonlijk bepaalde literaire model waaraan hij gestalte wil geven: in de primitieve cultuur zoekt hij vóór alles het ‘natuurlijke’ verband tussen idee en tastbare verschijningsvorm terug (cf. Boomsma 1982, 9-10). Maar wie hier, vervuld met ‘een zekere weerzin’ tegen beschaving (cf.
| |
| |
Ten Berge 1977, 51), een autonome en oorspronkelijke zuiverheid hoopt aan te treffen, komt bedrogen uit. Leven van het land: het ‘klinkt zo eenvoudig’ in meer gematigde streken, maar leidt ‘tot niets’ waar men zich behelpen moet met bonen uit blik, geïmporteerd knäckebröd en oploskoffie (19). Het smakelijke flensje dat de Italiaanse herbergier in Churchill opdient blijkt een ‘zwangere hormoonpannekoek’ te zijn (11). De amalgamerende inbreng van uitheemse technieken en gebruiken leidt soms tot tragi-komische contradicties: voorwerpen van de plaatselijke souvenir-industrie worden overal ‘als oorspronkelijke eskimokunst tegen pittige prijzen aan de man gebracht’, terwijl de sneeuwscooters ‘met denderend lawaai’ langsscheuren. Door de economische concentratie van de oorspronkelijke nomadenbevolking zijn er ongetwijfeld ook afvalproblemen: wat als de strontberg van stijfbevroren honey-bags na negen maanden aan het dooien gaat? (20-2). Ook het professionele profiel van de plaatselijke eskimo-mannen is door de harde financiële omstandigheden nogal geschakeerd: Isaakie is jager, vuinisman, knutselaar en correspondent van de Keewatin Echo; Ole is jager, taxichauffeur en eigenaar van een koffiehuis met Russisch biljart; Dave Davis is monteur, leverancier van sneeuwscooters, wapenverkoper en reisagent (20, 23-4, 177). Het beeld dat ze van Amsterdam hebben luidt ‘hoeren en hasj’. Waarom zou de Nederlander hen tegenspreken, als ‘zelfs stadsregenten’ aan afbraak en verval ‘hun goedbetaalde medewerking verlenen’? (18). Overigens is hij onder de buitenlanders
de enige die kontant, voor zichzelf moet betalen. Iedereen is hier op kosten van een instantie (). De boel eerst verzieken en dan een club voor de verdrukte minderheid oprichten. (19)
Een groot deel van een hoofdstuk is gewijd aan verbeeldingsaspecten van de eeuwenlange Westerse veroveringsdrang, met name aan het motief van de queeste, ‘de onvervulbare opdracht die eens in vervulling zal gaan’. De ontdekkingsreis overzee is een ambivalente tocht door een ruimtelijk spanningsveld: de enge begrenzing van het schip, en de hiërarchie en corporatieve afhankelijkheid die er heersen, verhevigen nog het verlangen naar onbegrensde vrijheid die in de verte wordt vermoed; men is ‘tegelijk slim en nietig () in een ruimte die bezield maar onbegrijpelijk is’ (153-4). Ten Berge ontplooit vervolgens, in een bestek van luttele bladzijden en zonder veel concrete bewijzen, een nogal organicistische ondergangstheorie, waaraan de Keltische fantasieën van K. White wel niet vreemd zullen zijn: een oorspronkelijk goedaardige graal-queeste, geworteld in een ‘religieus-literaire traditie die gedeeltelijk naar het oosten verwijst’, en politiek misbruikt in de kruistochten, degenereert westwaarts in de goudland-queeste, realisatie van louter ‘politiek-economische dromen’ zonder sacrale voedingsbodem, die in een rechtstreeks feitenverslag is overgeleverd en pas daarna geromantiseerd (154-5). Rond deze zucht naar El Dorado verenigt zich telkens opnieuw een allegaartje van geldschieters met koopmanszin, romantische avonturiers en eerzuchtige koppigaards: een oppervlakkig, want louter door praktisch gewin bepaald ‘monsterverbond van berekening, anarchie en ambitie’ (157). De Klondike rush is daarvan de laatste horizontale manifestatie, vanaf Jules Verne en de
olieboorplatforms gaat de queeste ondergronds (160).
Wat de explorator - en misschien ook de schrijver? - vooral drijft, is de wetenschap dat het ontdekte het zijne wordt en met zijn naam verbonden blijft, ook lang nadat hij er niet meer zal zijn (159). De concurrentieslag tussen missionerende godsdiensten werd door dit ‘recht van ontdekking’ gestuurd: wie ergens het eerst ‘de namen had opgeschreven’, had ‘een religieus wingewest afgebakend’. De consolidatie van het kolonialisme krijgt zo in hoofdzaak een talig karakter: in de kerstening van voornamen, in het onderwijs en de administratie (30, 71-3). Een hoge ambtenaar rechtvaardigde ooit deze toestand door te stellen dat de eskimotaal
alleen museumwaarde had, van zeer gering belang was en de oplossing van sociale problemen in de
| |
| |
weg stond. (74)
Via een satellietontvangst-antenne op de kust overdonderen intussen ook commerciële TV-stations de armtierige ijsbewoners met een vreemde wereld waarin ‘alles zacht’ is (30). De Nederlandse schrijver verklaart, in eerder dubieuze termen, te weten wat het is om deel uit te maken van een taalkundige minderheid; we hebben New York iets te vroeg verkocht. Zo gingen de centen weer voor de kultuur. (17)
Ondanks alles blijken de oude Eskimo's nog over een fenomenaal herinneringsvermogen te beschikken, met details
die kenmerkend zijn voor de nauwkeurigheid waarmee volkeren zonder schrift observeren en onthouden. (172)
Zo wisten sommmigen, een halve eeuw na het gebeuren, nog heel precies te verhalen hoe het de laatste overlevenden van J. Knights schipbreuk op Marble Island was vergaan (171-5). De hoogbejaarde Inoeksoek, die de bezoeker op de hoogte brengt van geschiedenis en gebruiken van zijn volk (98-103) en hem vertelt hoe de komst van de blanken zelfs het trekgedrag van de rendieren heeft verstoord (105), toont hem ook een prentbriefkaart met de foto van Keluah, destijds de oudste vrouw van het toendradistrict:
Ik ben onthutst. Was dit een vlakte waar geen moeders woonden? Keluah's gezicht doet iedere grootspraak verstommen. Het ontwapent. (99)
| |
De cultuur van de Eskimo als contrast
Het mag onderhand duidelijk zijn dat Ten Berge zich vooral identificeert met die elementen die met zijn eigen culturele determinanten contrasteren in de eskimo-wereld. Niet alleen het landschap met zijn ‘austere, monotonous charm’ en ‘a certain cold, clean-edged beauty’ speelt een rol (Carpenter 1964, [4]), maar vooral de wijze waarop de inwoners er de werkelijkheid beleven. Hun mentale ruimte is aanzienlijk - zodat men van een gemeenschap met immense antennes kan spreken -, maar heeft meer met het bewustzijn van geografische stippen dan met de panoramiek van een kaart te maken (ibid., [10]; Mauss 1968, 437-8). Het is een dynamische doch niet-expansieve ruimte, waarin wind een belangrijk oriëntatiemiddel is. Auditieve perceptie primeert sterk op het visuele. Vandaar het belang van het gesproken woord, in een door het gebruik van suffixen en naamvallen erg gespatieerde, polysynthetische taal. Narratieve uitingen kennen geen vloeiend verloop, maar vertonen een los en grillig patroon van opeenvolgende impressies, terwijl in picturale of plastische uitdrukkingsvormen de idee van vast perspectief en de voorstelling van verticaliteit ontbreken (Carpenter 1964).
Een politiek-territoriale eenheid is bij de Eskimo's onbestaande: ze bezitten wel een woonplaats-gebonden identiteit, zonder nauw stamverband. De Canadese Eskimo is van nature nog nomadischer dan de Groenlander, omdat hij voor zijn levensonderhoud minder op de zee is aangewezen (Mauss 1968, 402; Ten Berge 1976, 44-5). Dit impliceert o.m. een soort ‘anarchisme’: aan hiërarchische sociale structuren of aan bezit wordt weinig waarde gehecht (Ten Berge 1974, 16). Diefstal komt in principe dan ook zelden voor, familiale solidariteit en gastvrijheid zijn daarentegen heilig (Malaurie 1955, 260). Beschouwt de liberale, bezitsindividualistische rechtsfilosofie vooral sinds Hobbes een moord als summum malum - iemands dood moet gewroken omdat zijn hoogste goed is geschonden -, dan kent de Eskimo zo'n extreme sanctionering niet: vandaar het normenconflict in J. Bernlefs Groenlandroman Onder ijsbergen. Ook artistieke objecten zijn gemeenschappelijk bezit, tegelijk anoniem én verwijzend persoonlijk maakwerk. Er is overigens geen woord als ‘kunst’ of ‘kunstenaar’ voorhanden (Ten Berge 1980, 218 & 242). Ten Berge spreekt terzake van een lichamelijke spiritualiteit die niets van doen heeft met een misplaatste vorm-of-vent-discussie: een andere, onvervreemde, concrete toepassing van het intellect, die wellicht ook door een intens droomleven is gevoed (ibid., 226-30; cf. Malaurie 1955, 67).
In tegenstelling tot de profane zomertijd van indi- | |
| |
vidualisme en migratie is de winter voor de Eskimo de sacrale periode van ceremoniële geestesgemeenschappen, van concentratie, immobiliteit en erotische exuberantie (Ten Berge 1974, 37; Mauss 1968, 433 & 470-1). Het sjamanisme speelt in dit domein van het sacrale een hoofdrol. De hogere wijsheid van sjamaan verwerft men na een inwijdingsperiode, waarin dromen alweer erg belangrijk zijn, en na een paroxistische fase die door een ascetische afzondering in de wildernis wordt gevolgd (cf. Ten Berge 1974, 44; Ten Berge 1976, 301). Een hoofdstukje uit ‘De beren’ heet ‘Sjamaan bedwingt storm’: het is een fictief verhaal in de verleden tijd, zonder duidelijke spatiotemporele situering en met personages die elders in het boek niet voorkomen, geschreven ‘voor kinderen die van wanten weten’ (58-69). Voor Ten Berge is het wellicht ook een voorbeeld van mythisch denken: een vorm van kennis ‘die via de verbeelding tot stand komt’, in een tijdservaring die het hier en nu verbindt met een oorspronkelijk verleden (Ten Berge 1974, 47).
De vaak ‘scabreuze’ concreetheid van de primitieve mythe is een gevolg van het feit dat men slechts met een direct-lichamelijke produktiviteit vertrouwd was: de natuur is hier nog een verlengstuk van het lichaam, en niets kan daarbuiten in een bovenzintuiglijke samenhang gefixeerd worden, wat narratief het a-causale verloop, de herhalingen en plotse overgangen verklaart (Offermans 1982, 50-2). Zoals overal elders draaien de eskimo-mythes rond fundamentele taboes die het carnale van de jacht en de geheimen van dood en vruchtbaarheid betreffen (Ten Berge 1976, 297). In ‘De oorsprong van zon en maan’ bijvoorbeeld wordt het ontstaan van beide hemellichamen toegeschreven aan twee geliefden die zich in de volstrekte duisternis van hun ontmoetingen niet realiseerden broer en zuster te zijn (ibid., 73-4; cf. Malaurie 1955, 112-3). De vrouw zelf is zoals in het christendom een creatie van de man (Ten Berge 1976, 295). Opvallend is verder het vreugdeloze karakter van de seksuele activiteit: de voorwaarden tot lustbeleving - o.m. een niet-instrumentele relatie tot de omgeving - zijn nog niet vervuld, aldus Offermans, die een term als ‘seksisme’ hier dan ook irrelevant vindt (Offermans 1982, 55n16). Daarmee wordt het wel moeilijk om neoconservatief misbruik van dit soort cultuurrelativisme te vermijden, getuige een vergelijkbare uitspraak van Ten Berge:
Veranderingen ten gunste van de vrouw worden allerminst bevorderd door bliksembezoeken aan heetgebakerde dames uit het westen die even komen vertellen hoe het eigenlijk moet. Dergelijke bezoeken worden opgevat als neokoloniale bemoeizucht en onderschatting van de plaatselijke cultuur en levensstijl. (Ten Berge 1982, 121n11)
| |
Het culturalisme van Ten Berge
Het spreekt bijgevolg vanzelf dat de geschiedenisopvatting van Ten Berge eerder pessimistisch gekleurd is: in bepaalde opzichten verandert de wereld weinig of niet, zo stelt de schrijver, alleen de schaal waarop, de intensiteit en perfiditeit waarmee processen worden voltrokken evolueren nog voortdurend (Ten Berge 1980, 239). Tegelijk duidt hij de ‘moraliserende’ intentie van zijn montagetechniek als een poging het waarnemingsvermogen van de lezer te wijzigen en zijn ‘gevoel voor de continuïteit van de geschiedenis’ te versterken door hem ‘ogenblikkelijk bij de bron’ te brengen (ibid., 238-9 & 273). Van het marxisme distantieert Ten Berge zich o.m. wegens de ‘eenzijdig materialistische’ benadering van creativiteit, die individuele elementen - poëzie als een ‘wijze van leven’ - miskent: hij bepleit een ‘derde weg’, die van de authenticiteit en de persoonlijke vrijheid zonder macht (ibid., 231 & 235-7). Dat is ook het doel van de vrouwelijke identiteitsqueeste in Surfacing (1972) van de Canadese M. Atwood. Haar mystieke belangstelling voor folklore, gekoppeld aan een afwijzing van de ‘veramerikaniseerde’ massacultuur en de moderne technologie, is evenwel nog radicaler: zij streeft naar een volledig innerlijke overgave aan een allesomvattende levensenergie, en idealiter mag geen enkel beeld daarbij een extern hulpmiddel zijn (cf. Goldie, 1985).
| |
| |
Tegen deze achtergrond leunt Ten Berge meer aan bij het culturalisme en het ‘ekologisch engagement’ van K. White, dan bij de ‘politiekere’ houding van Neruda-vertaler N. Tarn (cf. Ten Berge 1980, 117 & 129). Tarn schreef ooit een aanklacht tegen het Angelsaksische cultuurimperialisme, en White ‘radikaliseerde’ dit standpunt in zijn Open brief aan alle Hyperboreeërs (1970), een tekst die Ten Berge bewonderend samenvat: om een cultuur te herstellen die het louter persoonlijke transcendeert, moeten we terug de moeilijke weg op van ascese en ‘praktische metafysika’, en is er nood aan een ‘centraal beeld’, steeds opnieuw geïncarneerd door gedesindividualiseerde ‘Hyperboreeërs’ die ons zo - conform Nietzsches gebruik van de term - ‘een andere wereld’ tonen. Het Hyperboreësche moet tegelijk ook gezien worden als het ‘psychomentaal komplex’ van wat oorspronkelijk één grote ‘circumpolaire beschaving’ was, die White de ‘kroon van de wereld’ en ‘mijn grootste bestaansruimte’ noemt, en die bedolven werd onder het stof van hellenisering, romanisering en christianisering. Of dit soort beweringen objectieve waarde heeft is volgens Ten Berge ‘van ondergeschikt belang’: hij stelt voor ze ‘als metafoor’ te beschouwen (Ten Berge 1980, 123 & 134-7). Alsof elk ideologisch gevaar daarmee bezworen is!
Regelrecht culturalistisch is ook de opvatting dat de mythe in het Westen niet is opgelost of overwonnen, maar ‘verdrongen’ en verstopt onder ‘valse politieke mythen’ (ibid., 230-1). Een hoofdstuk in ‘De beren’, over het onderscheid tussen goede mythofielen/mythologici en boze mythomanen, sluit bij deze stelling aan (121-7).
Een mythomaan is er op gespitst verband te leggen tussen een (bizondere) gebeurtenis en zijn min of meer toevallige aanwezigheid ter plaatse. In zijn ogen is die aanwezigheid allerminst toevallig () [maar] voorbeschikt. (121-2)
De anonieme mythemakers en hun bewonderaars richten hun verbeelding daarentegen naar de werkelijkheid, niet naar de persoonlijke inbeelding, dus naar ‘kollektieve’ in plaats van particuliere wanen’: het resultaat is ‘een wereldbeeld dat door allen gedeeld en beaamd kan worden’ (123). De mythomaan, die best een ‘gestoorde’ mythofiel kan zijn, wil onderwerpen in plaats van begrijpen (125). Politiek misbruik heeft, met name op het vlak van de Germaanse mythologie, helaas voor jammerlijke verwarring gezorgd: de fout van Wagner en zijn aanhang. ‘Gelukkig was er Nietzsche om die god te onttronen’ (127).
De primitieve mythen die Ten Berge in drie boeken heeft verzameld beantwoorden dan ook aan het opzet van de mythofiel om een ‘oorspronkelijke verbeeldingswereld’ recht te doen (Ten Berge 1974, 13; Ten Berge 1976, 54). Offermans is het met deze imaginistische reductie alvast oneens: ze negeert de historische dialectiek die de mythe ook nog als het produkt van specifieke sociale omstandigheden analyseert. Dat ‘mythe’ thans synoniem is van ‘onwaarheid’ mag Ten Berge niet toelaten van ‘taalvervuiling’ te spreken: woorden hebben geen contextloze oerbetekenis, maar steeds wisselende cultuurhistorische functies (Offermans 1982, 50). De waarheidsvraag, het onderscheid tussen fictie en realiteit, heeft binnen de archaïsche cultuur beschouwd inderdaad geen enkele betekenis - dat beaamt ook Offermans -, maar in een cosmopolitische wereld, met een geïnternationaliseerde economie zonder autonome enclaves, mag en moet deze kwestie m.i. aan de orde worden gesteld, zoniet bewaart Ten Berges onderneming een nogal vrijblijvend karakter.
In ‘De beren’ komt de auteur aan zo'n stap niet toe; daarvoor is het verhaal teveel een strikt poëticaal gelegitimeerde projectie van persoonlijke obsessies. Projectie als vlucht ook, waarbij het ‘absoluut vreemde’ letterlijk een alibi wordt om de banaal-alledaagse conditionering aan het ‘thuisfront’ niet ter plekke te hoeven aanpakken; noch de eigen problemen, noch die van een minderheidscultuur, worden werkelijk tot de kern toegelicht en doordacht. De essayistische passages zijn bijgevolg te oppervlakkig om te imponeren: ze leveren niet méér nieuws op dan de klassieke belijdenis. Aad Nuis,
| |
| |
die de ‘Notities van Nemo’ tot Ten Berges beste fictie rekent, vond destijds ‘De beren’ om soortgelijke redenen ongenietbaar: teveel ‘gerangschikte gemeenplaatsen van middelmatige journalistiek’, cultuurhistorische beschouwinkjes, zo versimpelend en afgesleten dat de meeste hoofdartikelenschrijvers zich er een beetje voor zouden generen. (in HP 20.05.1978)
| |
Noot
Deze tekst is een bewerkte en bekorte versie van hoofdstuk 4 uit mijn proefschrift Grensgang om het schuilwoord. Bijdrage tot een legitimatiekritiek van de autobiografische ruimte (1987, ongepubliceerd). Codes tussen haakjes verwijzen naar de bibliografie achteraan. Materiaal uit dag- en weekbladen kreeg alleen in de tekst zelf een beknopte identificatie mee. Verwijzingen met uitsluitend een pagina-aanduiding betreffen De beren van Churchill, A'dam, Querido, 1982 (19781), 237 pp. (Salamander 550).
| |
Bibliografie
Primaire literatuur
|
- | Ten Berge 1969
H.C. ten Berge Gedichten Amsterdam, Athenaeum - Polak & Van Gennep, 1969, 133 pp. |
- | Ten Berge 1970
H.C. ten Berge Een geval van verbeelding Amsterdam, Bezige Bij, 1970, 144 pp. (lrp 334). |
- | Ten Berge 1977
H.C. ten Berge Het meisje met de korte vlechten Amsterdam, Bezige Bij, 1977, 191 pp. (BB Literair). |
- | Ten Berge 1981a
H.C. ten Berge Matglas Amsterdam, Athenaeum - Polak & Van Gennep, 1981, 95 pp. (Kleine Bellettrie Serie). |
- | Ten Berge 1981b
H.C. ten Berge Nieuwe gedichten Amsterdam, Bezige Bij, 1981, 60 pp. (BB Poëzie). |
- | Ten Berge 1983b
H.C. ten Berge Texaanse elegieën Amsterdam, Bezige Bij, 1983, 85 pp. (BB Poëzie). |
Over Hans C. ten Berge
|
- | Ten Berge 1983a
H.C. ten Berge ‘Speaking at Bedford College’ Dutch Crossing 20 (August 1983) 65-98. |
- | Bloem 1972
R. Bloem ‘H.C. ten Berge: Poëzie in reeksen’ in K. Fens, H.U. Jessurun d'Oliveira & J.J. Oversteegen (ed) Literair Lustrum I. Een overzicht van vijf jaar Nederlandse literatuur 1961-1966 Amsterdam, Athenaeum - Polak & Van Gennep, 1972 (19671), 85-102. |
- | Boomsma 1982
G. Boomsma ‘H.C. ten Berge’ in A. Zuiderent, H. Brems & T. van Deel (ed) Kritisch lexicon van de Nederlandstalige literatuur na 1945 Alphen aan den Rijn/Brussel & Groningen, Samson & Wolters-Noordhoff, 1980-, afl. 8 (oktober 1982). |
- | Bousset 1979
H. Bousset ‘H.C. ten Berge: Mytofiel’ Ons Erfdeel XXII, 2 (maart-april 1979) 278-80. |
- | Bulhof 1974
F. Bulhof ‘H.C. ten Berge. De witte sjamaan’ Books Abroad XLVIII, 3 (Summer 1974) 585-6. |
- | Bulhof 1975
F. Bulhof ‘H.C. ten Berge's De Witte Sjamaan. De inhoud van een aanwezige vorm’ De nieuwe taalgids LXVIII, 6 (november 1975) 486-98. |
- | Van Buuren 1984
M. van Buuren ‘Het gedicht een zo leeg mogelijk beeld van de maker. Over het werk van H.C. ten Berge’ De Revisor XI, 3 (juni 1984) 43-51 & 77. |
- | Van Marissing 1971
L. van Marissing ‘H.C. ten Berge. Poëzie als poolsneeuw’ in 28 interviews Amsterdam, Meulenhoff, 1971, 7-11 (Meulenhoff Editie). |
- | De Moor 1973
W.A.M. De Moor ‘H.C. ten Berge. De vorm van een “afwezige” inhoud’ in K. Fens, H.U. Jessurun d'Oliveira & J.J. Oversteegen (ed) Literair Lustrum 2. Een overzicht van vijf jaar Nederlandse literatuur 1966-1971 Amsterdam, Athenaeum - Polak & Van Gennep, 1973, 99-114. |
- | Offermans 1982
C. Offermans ‘Mythen lezen. Notities bij H.C. ten Berge's verzamelingen van circumpolaire mythen’ Bzzlletin X, 92 (januari 1982) 49-55. |
- | Sarneel 1970
F. Sarneel ‘H.C. ten Berge en de universele poëzie’ in K. Jonckheere e.a. (ed) Kritisch Akkoord 1970 Brussel/Den Haag, Manteau, 1970, 148-54 (Maerlantpocket 19). |
- | Schoolmeesters 1983
J. Schoolmeesters ‘La poésie de Hans C. Ten Berge’ Courrier du Centre International d'Etudes Poétiques 154-55 (mars-avril 1983) 3-24. |
| |
| |
| |
Overige secundaire literatuur
- | Ten Berge 1974
H.C. ten Berge (ed) De dood is de jager. Indiaanse mythen van Noordwest-Amerika Amsterdam, Bezige Bij, 1974, 293 pp. (Rasterreeks 4) (ook als herdruk, 1987). |
- | Ten Berge 1976
H.C. ten Berge (ed) De raaf in de walvis. Mythen en fabels van de Eskimo Amsterdam, Bezige Bij, 1976, 332 pp. (Rasterreeks 7) (ook als herdruk, 1987). |
- | Ten Berge 1980
H.C. ten Berge Levenstekens & Doodssinjalen Amsterdam, Bezige Bij, 1980, 320 pp. (Leven & Letteren). |
- | Ten Berge 1982
H.C. ten Berge ‘De mannenschrik. Over het motief van de verslindende vrouw in de mythiese verbeelding’ Bzzlletin X, 92 (januari 1982) 91-9 & 121. |
- | Ten Berge 1984
H.C. ten Berge De mannenschrik. Over het motief van de verslindende vrouw in literatuur en mythe Zutphen, ten Bosch, 1984, 63 pp. |
- | Boomsma 1984
G. Boomsma ‘Het uitdunnen van de werkelijkheid. (Gesprek met J. Bernlef)’ Bzzlletin XII, 117 (juni 1984) 38-43. |
- | Carpenter 1964
E. Carpenter, F. Varley & R. Flaherty Eskimo Toronto, U of Toronto P, 1964 (19591), s.p. |
- | Goldie 1985
T. Goldie ‘Folklore, Popular Culture & Individuation in “Surfacing” and “The Diviners”’ Canadian Literature 104 (Spring 1985) 95-108. |
- | Malaurie 1955
J. Malaurie Les derniers rois de Thulé Paris, Plon, 1955, 325 pp. (Terre Humaine). |
- | Mauss 1968
M. Mauss ‘Essai sur les variations saisonnières des sociétés Eskimos. Etude de morphologie sociale’ in Sociologie et anthropologie Paris, PUF, 1968 (19501), 389-477. |
- | Meister 1983
U. Meister Sprache und lyrisches Ich. Zur Phänomenologie des Dichterischen bei Gottfried Benn Berlin, R. Schmidt, 1983, 144 pp. (Philologische Studien and Quellen 107). |
- | Metzner 1976
J. Metzner Persönlichkeitszerstörung und Weltuntergang. Das Verhältnis von Wahnbildung und literarischer Imagination Tübingen, Niemeyer, 1976, 286 pp. |
- | Offermans 1979
C. Offermans ‘Antisystematiek. Over recent Nederlandstalig proza’ Raster 10 (1979) 51-65. |
- | Van Ostaijen 1979
P. van Ostaijen Verzameld Werk IV. Proza II: Besprekingen en beschouwingen Amsterdam, Bert Bakker, 1979 (19561), 568 pp. |
|
|