Yang. Jaargang 24
(1988)– [tijdschrift] Yang–
[pagina 85]
| |
Literatuur als operatie
| |
[pagina 86]
| |
positie. Die vragen vindt Vogelaar voor het eerst geformuleerd in Flauberts Bouvard et Pécuchet. Flaubert is de eerste geweest die de taal en dus het schrijven methodisch ter discussie heeft gesteld en alle daarmee samenhangende problemen: de verhouding tussen wetenschap en literatuur, de mythen van de Auteur, de Stijl, de Creativiteit, de Originaliteit, de intertextualiteit, de verbrokkeling van de ene taal die alles samenhoudt en dus de verbrokkeling van één wereldbeeld in honderden niet meer te overziene beelden en talen. In hun aanvankelijke naïviteit werpen Bouvard en Pécuchet zich op alle domeinen van het menselijk weten in de hoop ergens nog een sleutel te vinden om een uit elkaar vallend universum samen te houden. De Encyclopedie waaraan zij werken wordt uiteindelijk een parodie op het Verlichtingsideaal. Bouvard en Pécuchet komen tot het inzicht dat er niet langer één taal bestaat waarop de zingeving is gebaseerd. Zij besluiten dan alles te kopiëren zonder enige vorm van hiërarchie. De consequenties van dat besluit zijn duizelingwekkend: ‘Door over te schrijven schrijven ze terug, ze eigenen zich alle bestaande teksten toe, schrijven ze van zich af. Hun commentaar bestaat uit de selectie, de correctie, de toevoeging en... uit het besluit nog alleen maar te schrijven, dat wil zeggen het geschrevene nog alleen op te vatten als beweging, als een spel van willekeurige tekens.’ (p. 29) Dat boek, de Kopie, heeft Flaubert nooit geschreven. Het is bij aantekeningen gebleven. Het is uiteindelijk een onmogelijk boek ‘culminatiepunt en verdwijnpunt ineen’ (p. 27), en in zijn onmogelijkheid model voor de gooi naar het absolute van de moderne literatuur. Alle schrijvers die Vogelaar in zijn essaybundel behandelt (van Joyce tot Beckett, van Virginia Woolf tot Nathalie Sarraute) hebben aan dat onmogelijke Boek gewerkt, zij het meer of minder bewust, gewild of ongewild. Dat onmogelijke Boek is geen thematiek, het is een methode, echter niet in de zin van een duidelijk uitgangspunt en een daarbijhorend geheel van technieken, veeleer een richting, een ruimte waarbinnen gewerkt wordt. Voor M. Foucault markeren Bouvard et Pécuchet en La Tentation meer dan een voorbijgaande fase in de geschiedenis van de Westerse verbeelding. Beide boeken verwijzen naar een literatuur die slechts bestaat in en door het netwerk van hetgeen al geschreven is: het zijn boeken waarin het om de fictie van boeken gaat. Ga naar eind(2.)
Sinds Flaubert delen alle moderne schrijvers het besef dat taal geen neutraal instrument is, dat schrijven te maken heeft met een overbenoemde wereld, een woekering van betekenissen waarmee de schrijver in debat moet gaan. De paradox van de moderne literatuur formuleert Vogelaar in zijn opstel over Beckett als volgt: ‘Het grote dilemma van het literaire taalgebruik is de wens, aan de ene kant, om het woord te nemen, en aan de andere kant om aan de greep van de taal te ontsnappen.’ (p. 124) Een spreken dat eigenlijk een zwijgen zou moeten zijn. Schrijven heeft te maken met het combineren, variëren en demonteren van die woekering van betekenissen: ‘een verdubbeling van bestaande vormen van taalgebruik om de betrekkingen van het bewustzijn met de wereld en met zijn eigen materiële bestaansvormen te zuiveren.’ (p. 126) De idee van literatuur als ‘purgatorium’ benadert Vogelaar van verschillende kanten. In navolging van Marthe Robert spreekt hij van ‘literair donquichotisme’ (p. 128), in navolging van Robert Musil van ‘utopisch experiment’ (p. 246) en in navolging van Roland Barthes van ‘atopie’ (p. 243). Het snijpunt van al deze benaderingen is dat schrijven gezien wordt als een (onmogelijke) beweging die gericht is op iets dat de grenzen van de literatuur te buiten gaat: ‘de drang of wens om door het schrijven anders te worden, niet een ander, eerder niemand, een lege plaats waar het ego legio wordt.’ (p. 129) Het is het verlangen ‘een man zonder eigenschappen’ (Musil) te worden, de weigering zich neer te leggen bij de bestaande werkelijkheid als enige mogelijkheid en het zoeken naar een ‘atopische plaats’ die ergens en nergens is, ‘geen uitweg uit de werkelijkheid, maar een opening in een vastgelegde wereld van betekenissen’ (p. 244) Atopie plaatst Voge- | |
[pagina 87]
| |
laar in navolging van Barthes tegenover utopie. De utopie is een reactievorm tegen de bestaande werkelijkheid, maar blijft als tegenvorm nog steeds verbonden met de gewraakte werkelijkheid. De utopie houdt de illusie in stand van een werkelijkheid en een denkwereld buiten de samenleving. Daarom verkiest Barthes de term atopie die een strategie inhoudt van ontvreemding en ontwrichting van de werkelijkheid van binnenuit. De radicale negatieve houding van de atopie veronderstelt dat men steeds concreet vertrekt van wat men weigert. Binnen die weigering ontplooit zich de verstrooiing, de ontwrichting, de differentie: ‘operaties’ die de logica van het instrumentele denken ontgrenzen. Ook het utopisch experiment van Musil is erop gericht om de ‘mogelijkheidszin’ (in tegenstelling tot ‘werkelijkheidszin’) uit te breiden. Voor Musil is de literatuur ‘een immens proefstation waar men betere manieren van menszijn onderzoekt en nieuwe ontdekt.’ (p. 254) Het gaat in al deze gevallen om die ruimte die Foucault de ‘verbeelding van de bibliotheek’ heeft genoemd, een verbeelding die niet ontstaat als reactie op de werkelijkheid om haar te ontkennen of te compenseren, maar vorm krijgt tussen de schrifttekens, tussen de regels, van boek tot boek: ‘Het zijn de woorden die reeds gezegd zijn, de nauwkeurig bestudeerde teksten, de bergen feitelijke details, flinters van monumenten en de reproducties van reproducties die aan de moderne ervaring ondenkbare mogelijkheden toespelen.’ Ga naar eind(3.)
Ik wil nog wijzen op de belangrijke opstellen over het complex taal-waanzin-literatuur en over het fragmentarische. Aan het complex taal-waanzin-literatuur wijdde Vogelaar een opmerkelijk nummer van Raster (24, 1983) ‘Gestoorde teksten/Verstoorde teksten’. De plaats ontbreekt om het gedetailleerde en omzichtige betoog van Vogelaar over de verhouding tussen teksten van schizofrenen en teksten uit de moderne (experimentele) literatuur, tot zijn recht te doen komen. Alleen dit. De waanzin is één van de grenservaringen van de moderne literatuur. Samen met Foucault wijst Vogelaar erop dat de literatuur, zoals ze zich sinds Mallarmé ontwikkeld heeft tot wat ze nu is, op het terrein terecht gekomen is waar sinds Freud de waanzin ervaren wordt: ‘het gebied van vormen van taalgebruik die zichzelf impliceren, dat wil zeggen een spreken dat in zijn uitspraken de taal uitspreekt waarin het zich uitspreekt.’ (p. 190)Ga naar eind(4.). Het opstel ‘Repeterende breuken. Fragmenten over het fragmentarische’ doorbreekt de formele opbouw van het essay. Het is opgebouwd aan de hand van een aantal lemmata, een soort van lexicon van termen, die echter nergens het vertrekpunt zijn van een definitief omschrijven, eerder zijn het cirkels rond een niet bestaand middelpunt die mekaar snijden, insluiten of overlappen. Aan de hand van talrijke citaten (vooral Blanchot en Valéry) en commentaar daarop herneemt Vogelaar een aantal inzichten uit de essays nu met betrekking tot het ‘fragmentarische’. Tegenover het fragment, dat steeds verwijst naar een verleden of toekomstig geheel, plaatst Vogelaar het ‘fragmentarische’ als methode: ‘het fragmentarische zou een werkwijze kunnen zijn die produktief gebruik maakt van de wetenschap dat de ban van de mythe van het Ene Boek, van Eenheid, Orde, Harmonie gebroken is en dat betekenisverbanden steeds alleen maar van tijdelijke aard zijn.’ (p. 313)
De vraag die Vogelaar en de door hem behandelde auteurs doorheen deze essays bezighouden, en die in haar vraagstelling al haar antwoord bevat, formuleert Foucault als volgt: ‘(Literatuur begint) wanneer het boek niet meer de plaats is waar het spreken vorm aanneemt (stijlfiguren, retorische vormen, vormen van taalgebruik), maar de plaats waar boeken stuk voor stuk hervat en voltooid worden: een plaats waarvoor nergens plaats is, omdat ze alle boeken uit het verleden verzamelt in dat onmogelijke boekdeel dat zijn gemurmel een plaats geeft te midden van alle andere - na alle andere, voor alle andere.’ (Ga naar eind(5.)) Of zoals Vogelaar het zelf kernachtig omschrijft: ‘zodra het schrijven niet meer een instrument voor het beschrijven is, wordt het gren- | |
[pagina 88]
| |
zeloos.’ (p. 29)
J.F. Vogelaar, Terugschrijven. Essays. De Bezige Bij, Amsterdam, 1987, 334 p. |