plezier van de tekst ook over verveling heeft en precies daardoor zijn indirecte oordeel als een beulshamer op Zwagermans schrijversvingertjes laat neerkomen: ‘Men legt mij een tekst voor. Die tekst verveelt me. Je zou kunnen zeggen dat hij babbelt. Het gebabbel van de tekst is slechts taalschuim dat zich vormt onder invloed van een eenvoudige schrijfbehoefte.’ Dit is, in nuce, het vernietigendste wat over Zwagermans stijl kan worden gezegd. Want dat is het wat Zwagerman in essentie doet (in vrijwel alles wat hij schrijft): babbelen, zaniken, emmeren, leuteren. Zwagerman heeft recentelijk een oproep gelanceerd tot meer hartstocht in de poëzie, maar hij heeft, middels zijn eigen teksten, het geleuter in de literatuur geïntroduceerd. (En het is, in vergelijking met een heer als Brusselmans, nog niet eens grappig ook.)
In Kroondomein is het natuurlijk van hetzelfde laken een pak. Zwagerman denkt wellicht dat je, als je voor jezelf uit zit te praten en dat gepraat ook nog opschrijft, op die zorgeloze manier tot literatuur komt. Omdat hij ook in de verhalen het gebabbel tot literatuur promoveert, staat Kroondomein vol van de redundanties. De schrijver uit De briefjesschrijvers mag dan wel denken ‘Dat ik een schrijver ben (een echte), dat ik schrijf en schrijf om dingen mede te delen, om dingen te vermooien’, dat is aan Zwagerman niet besteed. Behalve meedelen dat hij iets wil meedelen en op een bijzonder lelijke manier stamelen dat hij dingen wil vermooien, doet onze schrijver niets anders. Zo is zijn zinsbouw bij tijden werkelijk niet te pruimen. Hij huldigt dan het principe van de accumulatie, van de opeenstapeling van bijwoord op adjectief op adjectief op substantief.
‘Het kind kijkt een beetje verwonderd op en glimlacht plichtmatig, een half geslaagde imitatie van de geroutineerde en afstandelijke verkoopsters- of omroepstersgrijns.’ (p. 54)
‘De uitzinnige, bijkans euforische maar bovenal banale vreugde die de polonaise teweegbracht zorgde ervoor dat Oudeniers naam, voor de derde maal in successie, enthousiast rondging.’ (p. 136)
‘Op die zeldzame momenten, meestal na middernacht, ontsteeg het gezelschap de tot pose verworden recalcitrantie, die dan plaats maakte voor een eendrachtige, enigszins weemoedige gekweldheid.’ (p. 130)
Voor Zwagerman bestaat de preciese formulering niet. Zijn preciese formulering is de cumulatieve formulering. Op die manier denkt hij wellicht een flard van de essentie, of de essentie zelf te vatten. Maar hij lijkt wel een blinde die slaat naar een ei. Al die zwarig aandoende adjectieven maken een verhaal niet noodzakelijk hartstochtelijk of geloofwaardig. Het wordt er alleen maar lelijk van. En wat te denken van Zwagermans dwangmatige neiging om neologismen te fabriceren? Het neologisme, dat leert ons Brouwers, kan mits zorgvuldige toepassing een waardevol stijlaspect zijn. Maar in Zwagermans geval is het neologisme een voorbeeld van zijn effectbejag. Epigonaal is het aardigste woord dat ik in mijn vocabulaire aantref om in dezen zijn verhouding tot precies Brouwers te omschrijven, en omdat Zwagerman het effect verdubbeld wil zien, levert dat het volgende fraais op: ‘vrouwelijkheidbevel’, ‘dochterkruimel’, ‘geilheidsnirwana’, ‘mijn allerindividueelste zwijgmobiel met je quantumkleine hartje en je elektronenmooie vingertjes’, ‘mijn sexskelet en aanvalaarde’, ‘briefjesschrijversbekommernis’, ‘zinsmooiigheden’, ‘een vrouwrode vunzigheidswinkel’, etc, etc. Een opgefokte Vinkenoog had het niet beter gekund. Pure neo-Vijftigersretoriek is dit. Niks geen postmodernisme, maar slordigheid en taaleczeem.
Wanneer Zwagerman in Kroondomein dan schrijft: ‘Gemmetje, masseer mijn schrijversnek en -rug eens even, terwijl ik bezig ben jouw mooite op te tekenen. O, vind je dat een belachelijk woord, dat mooite? Dat vergt anders veel van mijn kunnen hoor.’ dan geloof ik dat eigenlijk niet. Ook al zou er ironie bij te pas komen, uit de rest van de verhalen blijkt een gelijkaardig gebrek aan zorg.
Het probleem is echter dat Zwagerman zich met al dat lelijks een eigen esthetica maakt. Een soort