De vrolijke eenzaamheid
Paul Van Aken
Het kan natuurlijk toeval zijn, maar bij de lectuur van Koen Vermeirens tweede roman, De vrolijke eenzaamheid, heb ik meermaals aan Nietzsche gedacht, meer bepaald aan diens Fröhliche Wissenschaft. Tweemaal vrolijk in de titel kan daar natuurlijk verantwoordelijk voor zijn, een soort semantische verwantschap die niet noodzakelijk dieper hoeft te gaan. Maar tijdens het herlezen van de filosoof met de hamer, zoals deze uitzonderlijke prozaïst wel vaker wordt genoemd, is de indruk van thematische verwantschap toch wel versterkt. Die fröhliche Wissenschaft handelt immers over een zowel fysieke als geestelijke wedergeboorte die zich vertaalt in een radicale ontkenning en herijking van de heersende waarden in de samenleving. De pathetische transpositie van subjectieve ervaring in potentieel objectieve criteria die dus niet alleen voor de filosoof, maar ook voor de hele gemeenschap van ‘nieuwe’ mensen bruikbaar zouden zijn, vormt zowat het leitmotiv van dit briljante boek. Bovendien bevestigt het door de belijdenis van diezelfde subjectiviteit zijn bij uitstek modern karakter, en inderdaad, is dit proza van Nietzsche, dat zou culmineren in Also sprach Zarathustra, niet een van de bronnen van de twintigste-eeuwse literatuur?
De trend die dit soort boeken, waarvan Dostojewski's Memoires uit het souterrain nog steeds het prototype is, voor onze tijd heeft gezet, laat zich vandaag de dag nog steeds duidelijk gevoelen. In de Vlaamse literatuur hadden we het voorbije decennium een behoorlijke produktie van vaak semi-documentaire romans, die in de zoektocht van een individu naar zijn roots, meteen de algemene sociale en culturele geschiedenis betrokken. En heel recent hebben enkele auteurs van bij ons zich op hun beurt in de stilte van een werkkamer teruggetrokken om vandaar zowel hun innerlijk als het uiterlijk landschap te bekijken en er hun (definitieve) plaats in te bepalen. Ook De vrolijke eenzaamheid hoort in deze literaire traditie thuis, en de roman heeft dan ook alle voor- en nadelen van het genre: de charmes en de tekortkomingen. Daarmee heb ik al verklapt dat ik dit werk noch goed noch slecht vind, maar van een behoorlijke middelmaat die toch vrij aangenaam leest en over de zwakke passages heen voldoende boeiend blijft om het einde te halen. Over dat einde valt trouwens iets merkwaardigs te zeggen omdat het in wezen het begin vormt van wat ik de ontstaansgeschiedenis van de roman zou willen noemen. De lange brief, waarin Kurt V. (let op de initialen) aan zijn vriendin van weleer zijn psychologische ontwikkeling beschrijft, zijn voorlopig definitieve levensvisie toelicht en zijn afscheid van de ‘oude’ wereld aankondigt, klinkt als een synopsis van wat achteraf de roman is geworden. Daar kan uiteraard geen bezwaar tegen gemaakt worden, alleen is diezelfde roman aanvankelijk duidelijk anders geconcipieerd dan wat het plan voorzag, een inhoudelijke (en ook wel formele) discrepantie die de artistieke geloofwaardigheid
van het boek niet ten goede komt. De vrolijke eenzaamheid opent immers als een Bildungsroman met picareske trekken en een psychoanalytische ondertoon (een geslachtsverwisseling in
het geboortenregister die katastrofaal had kunnen worden voor het geestelijk evenwicht van de betrokkene), die echter al heel gauw, iets te vroeg, wordt doorspekt met verklarende, analytische passages waarin de filosofische bezinning op de hedendaagse wereld wordt uitgeschreven. Die werkwijze is zeker geen bewijs van artistieke onmacht, maar een bewust (hoewel vaak storend) procédé dat ten dele wordt gerechtvaardigd door één van de drie citaten die het boek voor-