Yang. Jaargang 37
(2001)– [tijdschrift] Yang–
[pagina 24]
| |
_1Bij Jean-Paul is het volgende te lezen: ‘Met de laatste ademtocht gaan de voordien gesloten ogen en mond opnieuw open. Autenrieth.’ Nu was deze professor in de geneeskunde en ziekenhuisdirecteur Ferdinand Autenrieth in 1806 de arts van Hölderlin, en we mogen aannemen dat hij zijn patiënt met het gezichtsmasker behandelde dat door hemzelf was ontwikkeld om woestelingen weer rustig te krijgen. Prognose: nog drie jaar te leven. Volgens het voorschriftenboek kreeg de dichter belladonna- en digitalispreparaten, rustgevende maar ook: hartversterkende middelen. ‘... gaan de voordien gesloten ogen en mond opnieuw open.’ Ik lees de notities van de psychiater als aanmaning om scherper toe te kijken, om verder te verwoorden; om dichterlijke tradities voort te zetten en daarbij terug te grijpen naar gedeeltelijk ver terug-reikende rizoomconfiguraties. Ik lees ze als oproep tot excessieve filologische en journalistieke recherches die aan elk neerschrijven, aan elke schrijfdaad voorafgaan, of die nu schriftelijk of oraal bepaald is. Alle bestaande media moeten hierbij betrokken worden. De ogen van de dichter gaan open, de mond opent zich, om naar feiten te vragen, om fenomenen te registreren, om informatie over levenslopen in te winnen, vanzelfsprekend ook informatie over de evolutie van woorden, van sociolecten. Mijn enthousiasme voor etymologie is altijd al groot geweest, in die mate dat ze niet moet onderdoen voor de etymologie-fascinatie van de negentiende eeuw, waarin de zin in verandering binnen de humane wetenschappen hoog oplaaide. In de etnologie worden zulke mensen ‘memorizers’ genoemd: onder de clanleden zijn zij verantwoordelijk voor de herinnering. Zij zijn de autoriteiten van de taalwerkelijkheid. De memorizers aan de Midden-Sepik, bijvoorbeeld, een rivierlandschap in Papoea Nieuw Guinea, bewijzen in hun totemistische gezangen, in het ‘Lied voor de Vliegende Hond’, hun verwantschap met deze en andere stichters van de clan die uit de fauna afstammen alsof het de natuurlijkste zaak van de wereld was. ‘De Vliegende Hond is een belangrijke voorouder’. Hier bestaat geen wezenlijk verschil met Nietzsches verering van de voorouders, in het geval van Horatius, | |
[pagina 25]
| |
die in de Götzendämmerung (‘Wat ik aan de ouden te danken heb’) geëerd wordt. Nietzsche ervaart bij diens oden ‘artistieke verrukking’. Ik citeer de beroemde passage: ‘Deze mozaïek van woorden, waar elk woord als klank, als plaats, als begrip, naar rechts en naar links en over het geheel zijn kracht uitgiet, dit minimum in omvang en aantal tekens, dit daarmee bereikte maximum aan tekenenergie’. Dit is een voor mij acceptabel kenmerk van de moderne kunst als dusdanig! Hier begint Mallarmé, die het maxime van Barthes, namelijk dat het ‘plezier van de tekst’ geen rekening houdt met ideologie, anticipeert. Principieel kan volgens Mallarmé alles wat bestaat in de poëzie gebruikt worden. Dit dwong Mallarmé ertoe het wagneriaans groots aan te pakken: met zijn utopische, interessant-verleidelijke megalomane concept le livre, waarschijnlijk het meest ambitieuze project in de modernistische poëzie, dat de kiem der mislukking echter in zich droeg. het boek werd nooit voltooid, omwille van het uitvoerige materiaal zou het vandaag een cd-rom geworden zijn... Het berustende resumé van de dichter luidde dan ook: ‘De vernietiging was mijn Beatrice’. | |
_2Sinds ongeveer het midden van de jaren tachtig is er in de taalkritisch-geavanceerde Duitse lyriek een versterkte belangstelling voor orale tradities vast te stellen. Ik heb het hier niet over het troosteloos-tobberige dagdagelijkse gedicht, dat tot ver in het voorbije decennium overleefde. Ik wil het ook niet hebben over de beatnik-revival van de jaren negentig, die onder de noemer ‘spoken word’ een nieuwe oude onbekommerdheid verdedigt. Dat hebben Olson of Brinkmann niet verdiend. Het begrip ‘pop’ - dat voor een deel op de vandaag geschreven en (gedeeltelijk elektronisch) gepubliceerde literatuur van toepassing zou kunnen zijn - is al lang in diskrediet gebracht. Zeker sinds het Zeit-Magazin niet een populistische rubriek ‘Helden van de popcultuur’ gestart is, waarin o.a. ex-minister Genscher aan bod komt, die niet meteen van enig lyrisch auteurschap kan worden verdacht. Pop? Wat mij betreft, ik heb me - vooral sinds 1983 - ingezet voor een nieuwe invulling van de literaire lezing. In dat jaar verscheen in Keulen (Stattplan) mijn bundel amptate in eigen beheer. Deze bundel bevatte al tien gedichten uit uittesten van hartversterkende middelen (erprobung herzstärkender mittel, Düsseldorf, 1986; uitverkocht). Daarbij hoorden en horen optredens met de performer en slagwerker Frank Köllges, optredens zoals de legendarische sprachinstallation in Op De Eck (Düsseldorf-Hafen 1985), ook solo-events zoals ‘detlev von liliencrom. Performance’, ateliers Münsterstraße, Düsseldorf 1984. In de poëzie-poëtica-anthologie Proe (Berlijn 1992) heb ik met een sober statement met als titel ‘de dichter als live act, drie principes over de taalinstallatie’ mijn mening over de renaissance van de literaire lezing te kennen gegeven. Sinds ik ben beginnen optreden, kan ik geen genoegen meer nemen met het besmette begrip ‘performance’, dat door mainstream-invloeden onbruikbaar is geworden. Als we een blik werpen op de geschiedenis van het woord ‘performance’ - ik gebruik daarbij het eerste Volledige Woordenboek van de Engelse Taal voor Duitstaligen van Johannes Ebers (2 | |
[pagina 26]
| |
dln., Berlijn 1793/Leipzig 1794) - dan blijkt dat daarmee in de oudere betekenislaag niet alleen uitgesproken lichamelijk-ambachtelijk ‘uitvoering’ bedoeld is, ‘bewerkstelliging, voltrekking, prestatie’, verder ook ‘een handeling, onderneming, daad’. Werk van beslissers: het openen der ogen, posities van de mond. Duidelijker komt in de oorspronkelijke betekenis van het woord ‘performer’ het uitdagend-histrionische tot uitdrukking, het quasi Rastelli-achtige, iets dat ooit kenmerkend was voor een bepaald type dandy: deze volbrenger van daden en Laatste Held is ook ‘diegene die zijn behendigheid publiekelijk toont, bijvoorbeeld een musicus, een danser etc.’. De performer als taalinstallateur is een conceptueel kunstenaar. Vooral Serner, Ball en vertegenwoordigers van de Russische avant-garde van de jaren twintig representeren ook vroege vormen van performance. Het maatschappelijk marginale, wat ook voor toneelspelers geldt, is eveneens nog altijd van toepassing op de dichters en dichteressen, precies ook dan wanneer hij of zij min of meer uit eigen beweging is omhooggestruikeld tot het hofnarrendom van het staatskunstenaarschap, ‘ich han min lehen...’ [‘Ik heb nu mijn leengoed’, Walther von der Vogelweide, nvdv]. Het al bij de oudwelshe (Britse) dichter-zangers twijfelachtige privilege om zevenkleurige kleding te mogen dragen, betekende tegelijk naast de koning aan tafel plaats te kunnen nemen, en moet - een waarheid als een koe - niet noodzakelijk bevorderlijk zijn voor de poëzie. Kortom, ik noemde dat wat ik onder lezing verstond al vroeg een taalinstallatie; op een gekopieerde flyer duikt het woord in 1986 in Vaasa (West-Finland) op, waar ik een tijdje woonde en een paar keer optrad; taalinstallatie, meteen drietalig, Zweeds en Fins kwamen erbij. In de loop der jaren is het woord wat aan het reizen geslagen en werd het ook elders gebruikt - door andere auteurs, voor literair-multimediale events waar live poëzie wordt gebracht, bijvoorbeeld; nu bekommert ook de secundaire literatuur er zich om. | |
_3Er spraken Papua's, die heel precies het verschil kunnen maken tussen ernstige en ontspanningliteratuur; in performances die niet willen eindigen spreken hun memorizers, van wie het publiek ook zoiets als kijkcijfers kent (vergelijk Douglas L. Oliver, Native Cultures of the Pacific Islands, University of Hawaii Press, Honolulu 1989), ze spreken over het scheppen van de wereld door het talig worden. Litanieën die niet willen eindigen, trotse antifonen van hun spreken over taalverwerving: ‘en dan werd louw bovenkaak de hemel - i - e/jouw (bovenkaak met het) krokodilsteken werd de hemel’ Apotheotisch spreken ze van de ‘energie der tekens’: het gedicht is steeds evocatie; en: het gedicht is, vooral sinds Baudelaire, Mallarmé, George (‘en bloedend voor zijn denkbeeld mallarmé...’) constructie. ‘Poëtische taal is geconstrueerde taal’ stelt Sjklovski in zijn fundamentele studie Kunst als proces (1916) vast. Gedicht is geheugenkunst en staat als schrift van nature voor de performance van de tekst, de actio die al in voorklassieke tijd uit de retorische canon | |
[pagina 27]
| |
is verbannen; gedicht is al retoriek, die zeer duidelijk memoria mee insluit, het ‘geheugen(vermogen)’, het ‘noemen’, dus datgene waarop gewezen wordt. Het gedicht als letter(lijke) gebeurtenis is de taalinstallatie vóór de taalinstallatie. | |
_4Het is bekend dat de kleine talen verdwijnen, toonloos bij wijze van spreken; ze worden overrompeld door de algemene voertalen. De poëzie, de literaturen van de kleine talen worden, voor zover ze opgetekend zijn - voor het Duits is dat het geval - een zaak van door de staat gesubsidieerde folklore-instituten. Daar wordt het merendeel van hen in gevangenschap gehouden of verzorgd tot de dood erop volgt. De Duitstalige literatuur is, internationaal bekeken, nu al een orchideeënvak. Is dat erg? Is het erg dat het gedicht, dat orchideeënvak binnen de literatuur, op elk moment van de geschiedenis een orchideeënvak was? Is dat erg? Eén schoonheidsfoutje maar in dit verband: terwijl de losse drukletters de industriële verveelvoudiging van teksten mogelijk maakten, was het gedicht - zij het maar voor een betrekkelijk korte tijd - een noodzakelijk speelgoed voor de burgerij. Dit heeft het gedicht echter, en dit ter geruststelling, niet verder geschaad. Tenslotte hebben we de kortstondige didactische aanval van zwakte van de Enzensbergers doorstaan (waarvan we kennis konden nemen in troosteloze ‘Meldingen over het lyrische bedrijf’, Frankfurter Allgemeine van maart 1989) - ik mag de bal alsnog eens even terugkaatsen. Verder werden ook doorstaan: de navelstaarders die door de jaren zeventig deinden, nu op talig gebied helemaal verwaarloosd, de lamlendigen van het denken, in hun geheel een onverkwikkelijk lazaret van potentiële New-Agers, die in het geval van het natuurgedicht mijlen onder het niveau van een Droste blijven; na 1968 werd de West-Duitse lyriek een haakkransje ter nagedachtenis van Agnes Miegel. Hier voelde ik me niet tot enige reanimatiepoging geroepen Mijn verblijf in Wenen (1979/1980) was programmatisch, net zoals mijn vroege lectuurervaringen. Op de leeftijd van 13: Menschheitsdämmerung; Benn, vooral Traki. Toen ik 15 was: studie van de technologische spelletjes van de Concrete Dichters die op dat moment (begin van de jaren 70) al literatuurgeschiedenis waren en van wie de ijverige didactiek - waarin ze niet moesten onderdoen voor de navolgers van Brecht - mij afstootte. Reinhart Priessnitz (1945-1985), ongetwijfeld de belangrijkste dichter van zijn generatie, heeft die Concrete Poëzie ooit, en dit volledig terecht, een ietwat ‘naïef programma’ toegeschreven. Priessnitz, auteur van de legendarische en in zijn invloed nauwelijks te overschatten bundel vierund-vierzig gedichte (1978) moet zeker hoger dan Brinkmann ingeschat worden. Diens beroepsijver kan toch wel behoorlijk op de zenuwen werken. Ik voelde een sterkere affiniteit voor bepaalde montagewerken van de Wiener Gruppe, vooral dan Bayer en Wiener, een techneutendom dat dr. Benn zich zo misschien niet eens had kunnen voorstellen. Poëzie en didactiek opereren op totaal verschillende terreinen, en de pointe is zaak van het cabaret, dat zoals bekend in de moordmachinerie van de nazi's aan een beldagenswaardig eind is gekomen. Geduld, toch wel, dat hebben we werkelijk bewezen: de Duits- | |
[pagina 28]
| |
talige dichters en dichteressen tussen de 30 en begin 40 die vandaag relevant zijn, schrijven en publiceren bijna allemaal tenminste sinds een jaar of vijftien. | |
_5Het comprimeren tot de ‘energie van de tekens’, wat Nietzsche zo enthousiast in de Oden van Horatius begroet - ‘elk woord als klank, als plaats, als begrip’ -, dit ontleden, om te reconstrueren, is het brandstofelement in de taal waarover ik spreek. Het is een soort wild ontleden, wild delen, is deelwerk, geconcentreerd ontledingswerk, kunstige opening van lichamen, het uitoefenen van het pathologenberoep op het lichaam van de geschiedenis; beschouwing van het taallichaam; gebruik van taallichamen is onderdeel van het dichterlijke proces - van het ‘taallijf’ is al sprake bij Kaspar Stieler. Hem te begrijpen is precies ook een kwestie van timing: nu, timingspecialisten - in elk opzicht - moeten ze wel zijn, de dichters en dichteressen. Poëzie is van huize uit ritme. De notoire irritatie - vooral dan aan academische kant - met betrekking tot de metrische syncope: deze is niet slechts een eigenschap van het moderne gedicht; we vinden ze ook al bij John Donne, die zijn collega Ben Jonson weliswaar als één van de belangrijkste dichters bewonderde, maar hem omwille van zijn ‘ongelijke metriek’ de strop waard vond; afgezien daarvan, was Jonson ervan overtuigd dat het werk van Donne door zijn ingewikkeldheid wel in de vergetelheid moest geraken. Er kan in dit verband ook verwezen worden naar Goethe. Hem nam de vroege Schlegel van de Atheneumfragmenten in bescherming tegen aantijgingen betreffende de ‘metrische zorgeloosheid’ van de dichter, door te verwijzen naar de interne samenhang en het karakter van Goethes poëzie. Om bij de tegenstanders van nieuwe lyriek te blijven, de nieuwe lyriek die doorgaans als ongewoon, vreemd en, omdat ze niet door canonisering van haar pluimen is ontdaan, als bedreigend wordt ervaren, hier een anonieme lezersbrief uit 1920 als reactie op het inderdaad sensationele succes van Anna Blume van Kurt Schwitters. Daarin lezen we: ‘Duitse jongelingen en Duitse jonkvrouwen. Schrap uit jullie poetische schatten de Glocke van Schiller, de Erlkönig van Goethe en de balladen van Uhland en zet in de plaats, trots op de nieuwe Duitse opleving, de Anna Blume van Schwitters. Zoals we vroeger al hebben vastgesteld, heeft onze dichter de ondraaglijke logica al lang uit de tempel verjaagd. De grammatica en het gezonde verstand delen hetzelfde lot De tienduizend gelukzalige lezers die in zulke poëzie verzinken, zullen spoedig na een geestelijke verlamming een benijdenswaardige zielenrust vinden Misschien is dit de weg voor het Duitse volk om voor zijn vele kwalen gevoelloos te worden O, Kurt Schwitters Jij van jou jou voor jou, ik aan jou, jij aan mij - Wij?’ Hierbij aansluitend een stuk uit een lezersbrief aan de cultuurkatern van de Frankfurter Allgemeine Zeitung ergens in de jaren 90, geschreven door een dr. med. uit 8182 Bad Wiessee, die zich buigt over mijn in de krant afgedrukte gedicht ‘gewebeprobe’ (uit de bundel morsch, Frankfurt am Main, 1996). Deze brief kreeg ik van de redactie, zonder enig commentaar. Een retorisch refrein van Duitse vijandigheid ten aanzien van het modernisme wordt ingezet: ‘...en ik vraag u dus dit gedicht, is dit een literair product met artistieke pretentie? Misschien is dit typisch voor moderne lyriek? | |
[pagina 29]
| |
Of heeft het stiekem met transcendente meditatie te maken? Of met drugs? Moet men proberen de diepere betekenis ervan te achterhalen, of is het gewoon het product van een vrije associatie van beelden en woorden, kan het dus alleen maar door een psychoanalist naar waarde worden geschat?’ Einde paragraaf, de lezersbriefschrijver gaat verder; men lette op de avant-gardistische dubbele b, die als het ware de wetten van de fonetische schriftuur gehoorzaamt: ‘Ik ben al vele jaren een abbonnee van uw krant en steeds opnieuw tref ik zulke gedichten aan die volledig breken met de traditionele denk- en uitdrukkingswijze Nu zou ik graag eens willen weten Ben ik, die opgegroeid ben met Goethe en Shakespeare, Brecht en Enzensberger, gewoonweg te dom? [] Taalchaos om het feit te verdoezelen dat er helemaal geen vermeldenswaardige gedachten zijn?’ Het gedicht steunt op ontmoeting, die in dit geval eerder een botsing is. Het gedicht is ontmoeting. Niet alleen in het broca-centrum, daar waar taal ontstaat, het gedicht is niet alleen ‘synapslang’, of volgens de Anabasis van Saint-John Perse: ‘wiskunde van zout-pakijs hangend op het waarneembare punt van mijn voorhoofd, waar het gedicht zich vastzet’ Voor de schrijvers van het moderne gedicht moet zoals voorheen worden opgeëist: ‘de absolute gelaagdheid van de uitdrukking’ (Celan). Net zo het overwegen waard als het maxime van Horatius (in zijn Ars Poetica), dat de taal van het gedicht moet overeenkomen met de taalsituatie van de dichter. Als dit zou kunnen lukken, dan ‘gaan de voordien gesloten ogen en mond opnieuw open’. uit Itinerar Suhrkamp 1997 © |
|