| |
| |
| |
| |
| |
| |
Jan Krikke
Het Abattoir
_hoofdstuk 6
Soms gebeurt er dagen achtereen niets en soms komt alles tegelijk, zoals vandaag. Daar kwam nog bij, dat hij vanmorgen bloedgiftig was op die etterbak, die zogenaamde collega. Net had hij zijn eerste sigaret opgestoken in de kantine, of die ratelslang met dat skinhead trekt volkomen onverwachts zo zijn sigaret uit zijn mond en begint er zelf uitdagend met een lacherig smoelwerk aan te paffen. Anderen die het zagen zeiden: ‘Mol je stond perplex.’ Instinctief rende hij razend op die puistenkop toe, maar die bleef natuurlijk niet staan wachten en gooide onder het weghollen alle kantinestoelen die hij tegenkwam omver, zodat hij er over zou struikelen. Nou, dat lukte. Knie geschaafd, enkel licht gekneusd. Het ergste was nog, dat die walgvogel hem in zijn gezicht stond uit te lachen, terwijl hij de sigaret demonstratief stond uit te draaien op de tegelvloer onder die belachelijk grote werkschoenen van hem. God, wat haatte hij dat ventje. Hassan kwam snel aanlopen met een pleister voor zijn knie, toen hij zag dat hij gewond was. Bekkie had met die bunzing op de vuist willen gaan, maar dat kon hij sussend voorkomen. Hinkend had hij de kantine verlaten en was eerder naar huis gegaan. Thuis lag het antwoord van de curator in een chique grijze envelop. Nu al, zo snel? Goh, daarvan knapte zijn humeur onmiddellijk op, en met de flair van een goochelaar ritste hij de brief open. Het zal vermoedelijk wel een ontvangstbevesting zijn. Inderdaad, las hij, maar wel met de vermelding erbij; dat er uit de boedel van het faillissement niets te halen viel. De vorderingen van de schuldeisers bedroegen totaal twee miljoen gulden en er was hooguit fl. 150.000 te verdelen. De belasting en de bank hadden het faillissement aangevraagd en gingen voor. Even zag hij de zinnen in de brief samenvloeien tot grijze strepen en voelde zijn ogen prikken als verblind door een damp van zwavelzuur en wreef ze mismoedig uit. Wat een tegenvaller. Het gesprek met Arends over de aanvraag
van een
| |
| |
lening was ook al in mineur geëindigd. Schuldig had hij zich uit Arends kantoortje teruggetrokken. Hij kon toch weten hoe hopeloos het slachthuis er voorstond, werd hem geïrriteerd voorgehouden. Het zag er niet rooskleurig uit en hij zuchtte dieper dan normaal, waarbij een gevoel van onmacht hem bijna wanhopig maakte, als moest hij in z'n eentje een oceaan over roeien met roeispanen van karton. Er was echter één lichtpuntje: gisteravond had hij het koopcontract nogmaals doorgelezen en begrepen dat er twee BV's waren van wie hij het huis had gekocht. Ja, van één en dezelfde eigenaar: Bekker. Die Bekker had twee BV's, namelijk: Bekker Bouw en Bekker Belegging, waarvan één BV, de aannemerij nu failliet was. De andere BV, de verkopende partij was niet failliet. Hij moest dus die Beleggings BV aansprakelijk stellen voor de afbouw van zijn huis. Met hernieuwde moed schoof hij weer achter zijn PC voor een brief. Daarna zou hij telefoonnummers opzoeken van aannemers voor offertes. Dat geld komt er wel, dat was de grootste zorg niet, dacht hij. Hij moest een bank bereid zien te vinden voor een overbruggingscrediet. Snel moest hij door, want de eerste kandidaat kopers, die de makelaar voordroeg voor hun huidige woning, hadden zich al aangemeld. Die wilden erin, dus moeten zij eruit. Alles goed en wel, maar dan zou hun nieuwe huis uiteraard klaar moesten zijn. Bij elkaar begon alles toch een beetje te koken op een vuur wat hij niet meer in de hand leek te hebben. Hij dacht terug aan vorig jaar, toen er nog geen vuiltje aan de lucht was. Tjonge, toen beleefden ze een rustige, zorgeloze tijd. Zeker wanneer je dat met vandaag de dag vergeleek. Ze waren heerlijk op vakantie geweest voor veertien dagen, naar Nepal, wandelen. Nooit eerder waren ze zo ver van huis geweest. Samen met hun vrienden, Bert en Angela. Bert was eigen baas en draaide als een trein, zoals hij zei. Hij leverde rolluiken en roldeuren voor
winkelpuien. Die Bert, vaak liep hij zondags trots door verlaten winkelcentra om verlekkerd naar al die dichte luiken te kijken. Inspecterend marcheerde hij er langs, als een majoor voor een bateljon in het gelid. Hij bewonderde die lange rij aluminium schuttingen die de boel veilig afschermden. Inbraak en diefstal waren mede door zijn toedoen behoorlijk teruggelopen. Hoe vaak was het niet voorgekomen dat dieven een hele trottoirtegel door het raam van een juwelier gooiden en alles weggristen wat er te halen viel? Voordat het alarm de politie opriep, was de buit al binnen en het dieventuig vertrokken. In Nepal hadden ze elkaar beter leren kennen. Angela was dol op wandelen, Bert minder, die deed thuis alles met de auto en had weinig conditie. Hun tocht was begonnen in Besisahar. Overigens, op de vijfde dag maakten ze iets mee, waar hij met minder plezier aan terugdacht. Het was een zogenaamde rustdag, toen ze zonder gids de naaste omgeving gingen verkennen. Even een wandelingetje maken in de buurt van het hotel was het voorstel voor die dag, waar ze allemaal mee instemden. Hij kon er
| |
| |
nu boeiend over vertellen. In het abattoir hadden Bekkie, Neus en Schele het verhaal ademloos aangehoord. ‘We namen wel een primitief kaartje van het gebied mee, wat broodjes en voldoende drinkwater, dus wat kon ons gebeuren? Niets,’ begon hij laconiek en hij vertelde gedetailleerd wat hun overkomen was. Alles was die morgen nog in mist gehuld toen we bij het gekraai van een haan het dorpje verlieten. We zouden het pad afdalen tot aan de rivieroever en daar de brug oversteken. Die brug bleek ingestort te zijn, dus zat er niets anders op dan de schoenen uit te trekken en door het riviertje te waden. Diep was het water gelukkig niet, wel ijskoud. Het pad slingerde omhoog tussen hoge graspollen en paarse velden, niet zo steil, maar wel steevast. Het was behoorlijk zwaar. De zon brak door het waterdamp heen, je had het moeten zien; de wit besneeuwde bergtop van de majestueuze Annapurna werd zichtbaar en je voelde je ineenschrompelen als een erwt. We genoten van het onbeschrijflijk mooie uitzicht. Het werd al snel warmer en warmer. Midden op de dag kon het tegen de 40 graden worden. Vochtig en bloedheet. Je moest je kleding goed dicht snoeren en alles afdekken, want het wemelde er van de bloedzuigers. Angela had er al eerder twee op haar lijf gehad en Lea één. ‘K,k,kennelijk vonden ze vrouwenbloed l,lekkerder Mol,’ had Bekkie tussendoor opgemerkt en inderdaad, Bert en hijzelf bleven gespaard. ‘Ongemerkt zetten bloedzuigers zich vast, weet je, ze kropen uit het natte gras langs je sokken omhoog, je broekspijp in en zogen zich vol,’ zei hij, terwijl hij de spanning op hun gezichten las. Wanneer ze zich vol gezogen hadden en zwaar werden van het bloed, voelde je een licht stekende pijn. Angela was tenminste flink geschrokken toen ze tijdens een sanitaire stop haar broek liet zakken en dat donkere blauwpaarse beest aan de binnenkant van haar dijbeen zag. Een angstig gilletje was voldoende om ons te
alarmeren. Met een tissue en een vies gezicht trok ze het enge beest van haar been. Ze rilde ervan. Toen waren we gewaarschuwd en hadden we onze broekspijpen dichtgebonden. ‘Was er verder geen mens te bekennen?’ vroeg Neus. ‘Hou effe je kop Neus,’ mompelde Schele. We kwamen nog één Nepalees tegen op een ezeltje, die zijn duim omhoog stak: ‘Good!’ klonk het in het voorbijgaan. Even later versperde een kudde yaks ons de weg. Tijd voor een rustpauze, want Bert begon nu al hevig te puffen en te zweten met zijn zware lijf. Vanaf dat punt hadden we echt een prachtig vergezicht op het dorpje beneden. Wuivende palmen omzoomden de groener dan groene rijstvelden, een wankel bamboebruggetje hing over een kolkend riviertje. Verderop zagen we velden met wit olifantsgras, manshoog en daarachter de besneeuwde Annapurna. Indrukwekkend, echt. Een onvergetelijke ervaring waar we allemaal van genoten, want zoiets zou je nooit meer zien. Je voelde je miezerig en onbetekenend afsteken in dit verbluffende natuurgeweld. ‘Dan ben je nog niet eens op Mars geweest,’ had
| |
| |
Neus met een knipoog gezegd. ‘Neus, hou toch effe je smoel man,’ zei Schele met een geïrriteerde blik. Toen we wat gegeten en gedronken hadden was de kudde yaks verdwenen en konden we onze weg vervolgen. We waren nog steeds in de bewoonde wereld, hoewel, dat lemen huisje wat we zojuist gepasseerd waren kon wel eens het laatste teken van beschaving zijn op ons pad. Uit dat huisje renden twee jonge honden met kwispelende staarten op ons af. Angela, gek op dieren, smolt als boter in een gloeiende koekenpan en ging door haar knieën voor die schatjes en haalde ze aan. Ze waren broodmager en staken hun snuiten direct in de rugzak die Angela even had afgedaan. ‘Hebben jullie zo'n honger, schatjes, hebben jullie dorst lieve hondjes?’ sprak ze de dieren moederlijk toe, die haar al in het gezicht begonnen te likken. ‘Hier, hebben jullie water en brood.’ Een hele literfles water goot ze leeg in een vuil verwrongen olieblik dat naast het huisje lag en een pakje brood werd aan stukjes opgevoerd. De honden waren niet meer bij haar weg te slaan. Wegjagen hielp niet. Drie keer moest ze met de dieren een eind het pad teruglopen en wij maar wachten, voordat we onze weg konden vervolgen. Tenslotte had ze de honden met pijn in haar hart in het lege huisje opgesloten. Het pad werd smaller en vager zichtbaar. Het was lang geleden dat hier iemand gelopen had, dat was duidelijk. ‘We zijn toch wel goed gelopen?’ had Lea weifelend gevraagd. In haar ogen trok een angstig soort nervositeit. De kaart werd erbij gehaald. Waar lag het oosten? Daar, dus moesten we recht door. Zo liepen we goed, geen twijfel mogelijk. Het dal door en dan met een flauwe bocht die heuvel over, daarachter lag het dorpje waar we vandaan kwamen. Het kon niet missen. Bert liet een knal van een wind, wat de spanning brak, want we schoten allemaal in de lach. De afdaling viel niet mee, het gebied werd steeds ontoegankelijker. Dit was
toch geen pad meer? Waar liep het pad? Eigenlijk deden we er verstandig aan dezelfde weg weer terug te keren. ‘Straks verdwalen we nog,’ had Bert gezegd, om ons een beetje op stang te jagen. Daar moest je niet aan denken in deze uitgestrektheid. Hij wist nog duidelijk hoe vertwijfeld ze waren, toen Angela opmerkte: ‘Johan, gaan we zo wel goed? Moeten we niet meer links aanhouden.’ Maar we lachten Angela uit, omdat we wisten hoe belabberd haar oriëntatievermogen was, bijna net zo goed als dat van Lea. Maar wat zeurden ze nou, over die bergrug daar lag het dorpje toch waar we heen moesten? ‘Nee, hoor jullie hoeven niet te twijfelen, die kant uit,’ had hij lachend geroepen. ‘Hé Mol, g,g,godverdejezus, jij wist het toch wel hè. Jij zal niet v,v,verdwalen, toch?’ Ketste Bekkie in de ban van het verhaal er tussendoor. ‘Bekkie houd je bakkes effe,’ riep Schele snel. De helling werd rotsachtiger en steiler, beneden zou waarschijnlijk een rivierbedding liggen met kristalhelder water waarmee we ons lekker konden verfrissen en dan moesten we omhoog, over de berg.
| |
| |
Tjonge, wat was het heet die dag, eigenlijk geen temperatuur om zo te klauteren. ‘Zitten hier ook slangen?’ had Lea angstig gevraagd. Ze was als de dood voor reptielen, vooral slangen. Het drinkwater was bijna op, er zat nog slechts een halve liter in voor ons vieren. Bert moest om de vijf minuten even rusten, het dalen vergde teveel van zijn krachten. Lea vroeg voortdurend om een hand voor steun, omdat de afdaling soms griezelig steil naar beneden ging. Lea had namelijk veel last van hoogtevrees. Gaandeweg vond zij het helemaal niet leuk meer, maar ja, teruggaan? Teruggaan daar dachten we niet aan. Bovendien, het dorpje lag achter die hoge heuvelrug waar we op uitkeken. Het benauwde haar wel die steilte, daarbij vroeg Lea zich voortdurend af of we wel goed liepen. Ze had al een paar keer gezegd: ‘geloof je echt dat we zo goed gaan, Johan?’ Maar hij wist het zeker. Geen twijfel mogelijk. Het onderste deel van de afdaling lag bedolven onder gruis en kleine steentjes, zodat je zelfs met bergschoenen aan moeilijk grip kon krijgen en voortdurend uitgleed. De rustpauzes volgden elkaar steeds sneller op. Bert hijgde alweer na tien meter dalen en begon naar zijn hart te grijpen. Hij was te zwaar van postuur en ongetraind, dus wat wil je. ‘Heeft die Bert net zo'n b,b,buik als ik Mol?’ ‘Godverdomme, hou je kop Bekkie, laat Mol even zijn verhaal afmaken,’ knetterde Schele er ontstemd tussendoor. Die stond te popelen om te vertellen dat hij net zo'n wandeling had meegemaakt, maar dan alles nog veel mooier en erger. Waarschijnlijk zou Schele dat verhaal vertellen over die tocht door het moeras, wat ze al eerder hadden gehoord. Hoe Schele samen met een vriend weggezakt was tot hun kin in de blubber en hoe ze net op tijd een holle rietstengel wisten te bemachtigen waardoor ze adem konden halen toen ze kopje onder gingen, de bagger in. Ze zonken nog een halve meter tot ze stevigheid onder hun voeten voelde
en uit de modderpoel naar boven konden lopen. Maar dat was een heel ander verhaal. ‘Goed, even volhouden, nog even doorlopen en we waren beneden bij de rivier. Misschien konden we daar wel lekker zwemmen, hoopten we, hoewel we geen stromend water hoorden,’ begon hij te vertellen. Angela maakte zich zorgen om Bert, vanwege zijn hart. Stel je voor dat er iets gebeurde zeg, wat kon je doen in die wildernis? We hadden pech, de bedding lag droog. Het was er stil, zo zuiver stil, geen vogeltje, geen vlinder, geen zuchtje wind, niets. Je hoorde alleen het gehijg van Bert in de drukkende hitte die je zag trillen boven de kale rotsen van de rivierbedding. Iedereen zweeg en had zijn eigen gedachten. We zochten wat schaduw en de fles met water ging weer rond. Er zaten nu nog maar een paar slokjes in. Allemaal dachten we onwillekeurig aan de volle fles water die Angela aan de honden had gegeven. Oerstom natuurlijk. Daar kon ze nog wel eens spijt van krijgen. Haar liefde voor dieren leek soms boven de liefde voor mensen uit te stijgen. Hoog in de lucht zag je adelaars zweven,
| |
| |
cirkels draaien op de thermiek tegen een onwaarschijnlijk azuurblauwe hemel. Even hoorden we geritsel in het struikgewas; veel marmotten schenen daar te leven, maar je zag niets bewegen, geen dier. Daar zaten we dan, midden in Nepal, het land waar Boeddha geboren was, maar dat overwegend een Hindoestaat is. ‘Wist je dat Neus? Nee?’ zei hij, toen hij even van zijn koffie slurpte. Vooral Angela was enthousiast geworden voor Nepal, omdat ze het spirituele van de bevolking wilde ervaren, monniken wilde zien in hun meditatie, tempels bezoeken en de pelgrims volgen die naar het wonder van Muktinath trekken; waar een vlam blijft branden, terwijl er een stroompje water doorheen sijpelt. ‘K,k,kan dat wel Mol? Water op vuur gaat toch uit, godverdegodver, dat kan ik niet geloven hoor, Jezusju.’ ‘Bek dicht Bekkie!’ snauwde Schele. Angela wilde dat wonder met eigen ogen wel eens zien. Ze deed aan astrologie, en kon je toekomst dan ook haarfijn voorspellen. ‘Niets voor jou hè, Johan, astrologie,’ had Lea met een lachje gezegd, toen hij Angela ongelovig bleef aankijken. Ze herinnerde ons eraan hoe vaak het telkens weer uitkwam. Hoeveel bewijzen had ze al niet verzameld? Honderden. Nee, daar hoefde je niet aan te twijfelen. De sterren bepaalden je levensloop, zoals ook de sterren zelf in een vaste baan koersten, volgens de krachten in het universum. Evenzo waren ook mensen aan die wetten van sterren en planeten onderworpen. ‘Kan ik wel inkomen hoor,’ zei Neus. ‘Hoezo?’ mokte Schele, ‘ik niet. Ga door.’ ‘Kijk maar naar de maan en eb vloed op aarde,’ wist Neus nog te zeggen. Daarna vervolgde hij zijn verhaal met de opmerking: ‘Niet die negen maanden Angela, wanneer de foetus in moedersbuik zit?’ Het spottende ondertoontje was haar niet ontgaan, omdat het tijdstip van de geboorte bepalend was. Zodra het kindje ter wereld kwam, die dag
en dát uur telde. Tot op de minuut, grepen de sterren hun kans en stond je toekomst vast. Ook je karakter en je gedrag in tal van situaties lag vanaf dat tijdstip vast waarmee je toekomst nauwkeurig te voorspellen was. ‘Dus, het leven van de hele mensheid ligt vast,’ had hij bout geconcludeerd. ‘Nou, kennis van je horoscoop bracht veel geluk voor het grijpen en ook veel ellende kon je daarmee ontlopen,’ krabbelde Angela enigszins terug. We hadden de horoscoop van die dag helaas niet getrokken, anders waren we mogelijkerwijs nooit op pad gegaan, hoewel we alle vier in verschillende jaargetijden jarig waren. Nou ja, voorlopig zaten we nog uit te blazen bij de opgedroogde rivier, als een troep hijgende jachthonden, Leonna onder de schaduw van een boom. Bert keek op zijn horloge en meldde dat het al half zes was. We moesten opschieten, want om zeven uur zou het donker worden. Als de zon eenmaal onder was, viel de duisternis snel in, razendsnel. We waren nog geen vijftig meter gevorderd of Bert riep hijgend: ‘kunnen we stoppen, even rusten, twee minuten.’ De helling ging behoorlijk steil omhoog en de rotsblokken leken steeds groter te worden, waardoor het meer inspan- | |
| |
ving kostte om te klimmen. Bert stopte nu om de vijf meter en greep wederom naar zijn hart. Hij begon er asgrauw uit te zien en was kletsnat van het zweet. ‘Wachten, even wachten, stop, niet zo snel alsjeblieft,’ had Angela angstig naar boven geroepen, omdat hij niet Lea vooruit liep. ‘Gaan jullie maar door, laat mij maar zitten,’ kraamde Bert uit, wetende dat dat natuurlijk klinkklare onzin was. Angela was zichtbaar gespannen en uiterst bezorgd om Bert's uitgeputte toestand. Allemaal raakten we op. We waren al van vanmorgen vroeg op pad. Hoeveel kilometers hadden we al niet afgelegd? We waren halverwege de berg en kwamen aan op een vlakke plek met manshoge rotsblokken. Angela was op een rechtopstaande steen
toegelopen, wat een soort gedenksteen bleek te zijn met onleesbare lettertekens. Later kwamen we er achter, dat een natuurramp een heel dorpje had weggevaagd, dat daar ergens onder de rotsen lag. Een aardverschuiving was een dorpje met de naam Chame fataal geworden. Alle bewoners werden in hun slaap verrast en niemand overleefde de catastrofe. De top van de berg kwam gelukkig dichterbij, maar de zon stond ook lager en wierp een oranje-achtig schijnsel op onze gezichten. Alleen Bert's gezicht bleef grauw weggetrokken, van elke kleur ontdaan, als de kop van een verdronken schaap in een prutsloot. We stonden meer stil dan dat we liepen. Hij had zelfs nog overwogen om Bert verder op zijn rug te nemen of hens te ondersteunen, maar zag er vanaf. Dan waren ze mogelijk beiden uitgeput geweest, nee, hij kon zonodig nog hulp halen. Angela en Lea zochten steun bij elkaar. We hadden het zwaar, onze haren kletsnat van het zweet, maar straks waren we boven en konden we het dorpje zien liggen. Dat zou ons moed geven. Hij was als eerste boven geweest en ging zitten wachten op de anderen. De zon was verdwenen achter de majestueuze bergen, de schemering kon nu elk moment invallen. Beneden, aan de andere kant van de berg zagen we gelukkig het dorpje in de verte liggen en we glimlachten elkaar bemoedigend toe. Alleen hoe kwamen we beneden? De helling was begroeid met ondoordringbaar kreupelhout. Liep er niet ergens een paadje naar beneden? Hij was op onderzoek uitgegaan, terwijl de anderen volkomen uitgeteld op een rotsblok zaten. Geen weg te zien, noch een plek om af te dalen. Wat nu? Zouden we hier de nacht moeten doorbrengen? Straks werd het donker, echt aardedonker. Hij moest sterk zijn en optimistisch blijven, hoewel hij voor het ergste vreesde. Lea en Angela konden wel eens in paniek raken. Het was nu nog bloedheet, maar de nachten waren ijs en ijskoud en we hadden niets bij ons om aan te trekken. We konden wel doodvriezen. Daar noest je niet aan denken en hij was met nieuwe
energie naar de andere kant van de bergrug gelopen. Liep daar geen pad beneden? Het leek wel een weg zo breed. Alleen, hoe kwamen we daar? Want om beneden te komen zouden we eerst een steil stuk rotswand moeten afdalen. Zou Lea dat aandurven
| |
| |
met haar hoogtevrees? Het moest, er was geen keus. Snel liep hij terug en vertelde wat hij gezien had. Lea keek bedenkelijk en hij voelde hoe zij beefde toen hij haar hand vasthield bij het overstappen van een kleine kloof. De rotswand waarlangs we moesten afdalen was hooguit tien meter, maar van bovenaf gezien leek het griezelig diep. Onze vingers zochten houvast in de spleten en onze zolen tastten naar uitsteeksels voor enig grip. Het was achteraf gezien een enorm risico dat we namen, hadden we tegen elkaar gezegd, toen we het hele verhaal op een later tijdstip de revue lieten passeren: Lea trillend op haar benen, Bert volkomen uitgeput. Het liefst had hij zich zo van de rots laten ploffen. Hijzelf was voorop gegaan, vlak achter Lea. We klommen omlaag als in trans. Onze lippen uitgedroogd, aan het eind van ons Latijn. De duisternis viel in toen we de weg bereikten. Bekkie en Schele zaten volkomen aan zijn lippen gekluisterd te luisteren en beleefden het hele verhaal mee en Neus zat nerveus op zijn nagels te bijten toen hij verder ging: We hoorden later, dat het de weg naar Chame was geweest, dat weggevaagde dorpje weet je. In de verte zagen we licht branden, mogelijk van huisjes, dat was in ieder geval de richting die we op moesten gaan. Het bleek zeker een kwartier afdalend lopen, eerder strompelen, omdat je niet goed meer zag waar je je benen kon neerzetten. Inmiddels konden we geen hand meer voor ogen zien en wisten we met moeite de weg aan te houden. Af en toe struikelde er iemand, we liepen gemene schrammen op van distels en doornige planten of liepen in het hoge gras, dus waren we van de weg afgedwaald. ‘Ga jij maar voorop lopen Johan, jij hebt scherpe ogen,’ had Lea met gebroken stem geroepen. De anderen gingen vlak achter hem aan, hand in hand. Een klein huisje tekende zich af in het duister, en verderop het dorpje. Goddank, een huisje met licht, de barre tocht leek ten einde. Angela klopte op de houten verveloze deur, klopte
nogmaals harder, maar niemand deed open. Toen duwde zij de deur, die op een kier stond, wijder open. Op een bed lag een man te slapen, met een grijze baard en alleen een hemd aan. Zijn onderlijf was onbedekt. Geschrokken trok Angela de deur weer dicht. Het was een enorme rotzooi binnen. Oude auto-onderdelen lagen verspreid over de vloer en stonden tegen de muur, verder was er geen meubilair te zien. Toen bonkte Bert met zijn volle vuist op de deur, waardoor we via de kier in de deur zagen hoe de man schrok, en met knipperende ogen van zijn bed opsprong. Wat die man zag had hij waarschijnlijk nog nooit gezien; vier vreemde wezens in westerse kledij, waarvan twee mannen met fel gekleurde petjes en twee vrouwen in vreemde kleding die voor zijn deur stonden. ‘Zijn donkere ogen vielen bijna op de grond van verbazing. Jullie hadden hem moeten zien,’ zei hij met een lachje. ‘De arme man dacht natuurlijk dat jullie spacemen of goden waren,’ veronderstelde Neus. Nee, hij zag wel hoe uitgeput ze waren; het waren
| |
| |
westerse toeristen die kennelijk verdwaald waren, en hij wenkte ons binnen en bood water aan, dat hij tapte uit een smerig kraantje. We mochten op de rand van zijn bed zitten. Het hemd van de man, die als een nerveuze kip heen en weer kakelde, reikte tot zijn knieën. Hoewel we de man vriendelijk wilden bedanken en beleefd poogden toe te lachen, kwam het slechts tot een moeizaam knikje. We waren doodop, maar diep dankbaar voor dat slokje water en wilden het liefst meteen door naar het dorpje, naar bed. In gebarentaal bedankten we hem en hij maakte ons duidelijk hoe we verder moesten. We keken omhoog naar een overweldigende sterrenhemel, maar konden niets uitbrengen. We voelden de motten en nachtvlinders niet meer die tegen ons aanvlogen. We hoorden niet eens het gekrijs van de apen, ver weg in het woud. Als zombies liepen we voort door de nacht. Het dorpje bleek een ander te zijn dan we hadden verwacht. ‘We zijn helemaal verkeerd gelopen,’ riep Angela, ‘we logeren toch in eh... dat dorpje nabij Pokhara, hoe heet het ook alweer?’ ‘Goh, Mol hoe kon jij je zo vergissen,’ zuchtte Neus, ‘jij vergist je toch nooit, wel?’ ‘Ja, ik was er heilig van overtuigd dat het de juiste weg was, zo zie je maar,’ moest hij licht beschaamd toegeven en maakte zijn verhaal af: Angela liep meteen op een groepje mannen af, dat voor een soort cafeetje luidruchtig stond te bekvechten. We zagen haar gebaren naar een briefje in haar hand van het guesthouse, waar de naam van het dorpje op stond. Ook Bert was naar de mannen toegelopen en trok een stapeltje bankbiljetten uit zijn borstzak. Toen wenkte Angela met een armgebaar, dat het gelukt was. Achterin de laadbak van een overgeschilderde Engelse legertruck, waar de meeste rode verf alweer vanaf gebladderd was, werden we hotsend over een modderweg vol kuilen, begeleid door nachtelijke oerwoedgeluiden naar ons verblijf teruggereden. De nachtmerrie bleef
goddank beperkt. De werkelijkheid overtrof rijkelijk onze verbeelding.
|
|