Yang. Jaargang 37
(2001)– [tijdschrift] Yang–
[pagina 148]
| |
![]() | |
[pagina 149]
| |
Filip Rogiers
| |
[pagina 150]
| |
scholing, hun progressieve versus conservatieve houding ten aanzien van ethische thema's, enzovoort. Politieke partijen zochten in dat model een praktische toepassing, maar ze redeneerden daarbij zeer mechanistisch. Als de ‘oude’ politiek in België georganiseerd was op ‘oude’ breuklijnen, waarom zou de ‘nieuwe’ dat dan niet kunnen zijn? Het werkte niet, want die ‘nieuwe breuklijnen’ lopen door elke partij, en zelfs door veel kleinere groepsverbanden. Mogelijk lopen ze zelfs door een mensenleven. Omdat mensen meer kennis kunnen verwerven, en sneller dan vroeger, stellen ze ook automatisch sneller hun ideeën, waarden en normen bij. Dat wordt vaak gelezen als ‘wispelturigheid’ of zap-gedrag, maar het hoeft niet noodzakelijk negatief te zijn. Ook wie geëngageerd is, doet dat concreter, pragmatischer en gerichter, maar niet noodzakelijk beperkter. Het vertaalt zich in een permanent fluctuerende waaier van ‘nieuwe’ verenigingen, van ad hoe burgercomités tot niet-gouvernementele organisaties. Ook dat gegeven werd en wordt door partijen, op zoek naar ‘bruggen’ met dat constructief maatschappij-kritisch potentieel buiten de gekende zuilen, zeer mechanistisch benaderd. Allemaal nodigen ze ‘geïnteresseerde buitenstaanders’ uit om mee na te denken over samenleving en politiek, en een partijkaart kopen is niet verplicht, maar geen enkele partij slaagt er in om zich aan een zekere dubbelzinnigheid te onttrekken. Uitnodigen wordt dan toch snel hengelen naar ‘onvoorwaardelijke’ steun. Soms komen er dan ‘verruimers’, maar die haken vaak heel snel weer af. De verruimer voelt zich gefopt, de partij klaagt dat het engagement van velen kortstondig is en zich veelal beperkt tot een particulier belang. Het woord vernieuwing wordt een soort toverformule, maar bij geen enkele verkiezing komen er witte konijnen uit de hoed. Wel dringt de noodzaak aan beweging zich telkens weer met schokken op. Niet alleen door de directe schaduw van extreem-rechts, maar ook door de grilligheid van de democratische stemmen. Keer op keer lezen politieke waarnemers in de verkiezingsuitslagen het bewijs dat er ‘iets’ wringt tussen samenleving en politiek. Dat besef dringt zich ook op bij tussentijdse schokken, zoals de onthullingen over politieke schandalen (Agusta) en de affaire-Dutroux, gevolgd door de Witte Mars. De versplintering in de samenleving oefent druk uit op de samenstelling van het politieke landschap. Politici en partijen slingeren zenuwachtig heen en weer tussen het besef dat aanpassingen en vernieuwingen zich opdringen, en het onvermogen om te zien waar het allemaal heen moet. Ze zitten ook gevangen tussen de taaiheid van de bestaande structuren en de even grote taaiheid waarmee potentieel nieuwe structuren theorie blijven. Elke poging die tussen 1991 en vandaag werd ondernomen om tot een herschikking van het politieke landschap te komen (door bijvoorbeeld een samenwerking of zelfs fusie van linkse en progressieve partijen en organisaties), botst op dat dilemma. Onrustig zijn de democratische partijen allemaal. Alleen Agalev blijft, van Zwarte Zondag tot Zwarte Zondag, vrij zelfzeker. Dat is geen toeval. Die partij is zelf een product van de positieve effecten van hoger beschreven evoluties: ze is gevormd vanuit de ontvoogding en ontzuiling en door- | |
[pagina 151]
| |
gebroken in volle opkomst van de risicomaatschappij. Daardoor waant ze zich lange tijd (en wellicht nog) bevoorrecht genoeg als politieke waarnemer om de vervreemding van samenleving en politiek te detecteren, en sterk genoeg om ze te keren. Zij, zo pocht ze toch, vindt nog altijd aansluiting bij de kritische burgers die zich sinds jaren engageren in nieuwe sociale bewegingen en andere civiele organisaties. Ze verengt de vervreemding dan ook vaak tot een probleem van de ‘oude’ partijen, eerder dan van de democratie in het algemeen. Zulke onbedoeld egocentrische lezingen duiken in de jaren negentig wel meer op. De liberaal Guy Verhofstadt wijst in zijn Burgermanifesten wel enkele objectieve factoren van de vervreemding aan, maar claimt het monopolie op de remedie: de burgerdemocratie. Ook zijn direct politieke agenda bepaalt het egocentrisme van de benadering. Verhofstadt wou terug aan de macht, nadat hij in 1988 uit de regering was gewipt. In zijn visie vormde de macht van de christen-democratische en socialistische zuilen in België de grootste struikelsteen voor dat streven. Met andere woorden, hij had een direct eigenbelang te verdedigen bij de analyse dat de structuren verouderd waren en onaangepast aan de veranderde samenleving. Hoewel hij ‘het einde van de grote verhalen’ al voor zich zag, en dus ook de ontzuiling in eigen land, wist hij dat dit ‘einde’ nog niet ver genoeg gevorderd was om de feitelijke macht van die verzuilde structuren (macht over de heibomen van de staat, maar dus ook over het stemgedrag van de burgers) al substantieel te verzwakken. Zijn hoop was gericht op een rechtstreeks appèl aan de burger. Dat moest de VLD, toen nog PVV, weer in de regering hijsen. Ook de Volksunie had zo'n ‘eigen’ agenda toen ze in 1988, het jaar van de eerste Zwarte Zondag, een congres organiseerde onder de titel ‘Nieuwe Politieke Kultuur’. Daar werd expliciet nagedacht over manieren om de blinde vlekken in de vertegenwoordigende democratie weg te werken. Er werden instrumenten aangedragen die de politiek moesten toelaten om beter de vinger op de pols van de tijd te leggen, en omgekeerd, om de burger dichter bij de politiek te brengen: meer directe democratie (volksraadplegingen) en een betere politieke cultuur (minder cliëntelisme). De ‘eigen’ agenda bestond hierin dat de partij ook toen al wist dat de verdere realisatie van de staatshervorming haar oorspronkelijke bestaansreden alleen maar verder zou uithollen. De jacht op nieuwe niches in de samenleving, via een breder maatschappelijk programma, en op nieuwe kiezers via andere democratische instrumenten, was voor haar eigen overleven broodnodig. De egocentrische lezing van ‘de kloof met de burger’ hypothekeert een correct inzicht in de aard, omvang en samenhang van de vervreemding tussen samenleving en structuren. Dat doet ook het beeld van de burger dat in veel van deze pogingen opduikt. Zowel de ideeën van Verhofstadt als de reactie van zijn politieke tegenstanders laten een zeer eenzijdige lezing van de vertrouwenscrisis zien, en een dito beeld van de burger in dit verhaal. Verhofstadt heeft een burger voor ogen die wakker, ontvoogd en vrij is. Een burger die het recht heeft, en dat recht ook kan grijpen, om de staat de wacht aan te zeggen als die hem te veel betuttelt met verouderde wetten en structuren die de samen- | |
[pagina 152]
| |
leving eerder kapotmaken dan maken. Meer vrijheid leidt automatisch tot meer solidariteit waar dat echt nodig is, en niet waar structuren (zoals vakbonden en ziekenfondsen) dat voor hun eigen overleven dicteren. Dat denken heeft een onbedoeld averechts effect. Niet alleen de democratische, vrije, liberale (in de ruime zin van het woord) burger herkent er zich in, maar ook de achterblijver. Die vertaalt het idee om uit de staat te stappen, in zijn favoriete woord: foert. Die burger hoefde Verhofstadts boekje zelfs niet gelezen te hebben: zijn denken hing in de lucht. Het is in die tijdgeest dat de commerciële zender VTM onze dagen begon te kleuren. De kijker/kiezer, zoals hij te voorschijn kwam uit het Groot Referendum van de VLD of de marktonderzoeken van reclame en media, kreeg wat hij wou. Of toch zei te willen. Zo werd de burgerdemocratie niet het recept voor een vrije gemeenschap van wakkere burgers, wel een vorm van naar de mond praterij of populisme. Het is te veel gezegd dat de Verhofstadt van 1991 (of VTM) mee ‘schuld’ draagt aan de tweede Zwarte Zondag, maar zijn denken heeft er onbedoeld zeker geen temperend effect op gehad. Anderen hebben het trouwens ook zo geïnterpreteerd, toen ze op hun beurt pogingen ondernamen om, behalve Verhofstadts weg naar de macht af te blokken, ‘het vertrouwen van de burger te (her)winnen’. Maurits Coppieters en Norbert De Batselier keerden zich met het Sienjaal, hun oproep tot progressieve frontvorming, niet toevallig tegen extreem-rechts én het (neo)liberalisme. Beide heren, de één als progressieve Vlaams-nationalist, de ander als socialist, herkenden dat neoliberalisme als de brandstof van wat ze ‘de dynamische trojka van economie, technologie en reclame’ noemden. De burger naar de mond praten of de consument valse behoeften aanpraten, wat is het verschil? En zijn de rattenvangers van het Vlaams Blok niet de platste commercanten van het politieke bedrijf, de gevaarlijkste neoliberalen? Is ‘eigen volk eerst’ iets anders dan een volk van vele ikjes? Het beeld van de nieuwe tijden en de burger daarin, zoals het uit de analyses van Coppieters en De Batselier spreekt, is niet minder eenzijdig dan dat van Verhofstadt. ‘De verkruimeling, de ver-ikking en de angst wijzen op storm op de maatschappelijke barometer’, schrijven ze. Storm was en is er zeker, maar het is net zo goed een frisse bries. Of nog eerder een alomvattende klimatologische verandering die, zoals gezegd, onder andere leidde en leidt tot verkruimeling, ver-ikking en angst onder diegenen die achtergebleven zijn. Het antwoord op de vraag waarom die mensen achtergebleven zijn, wordt dan meestal exclusief gezocht in een negatieve lezing van bijvoorbeeld de globalisering. Dat is ironisch genoeg een politiek correctere, en linkse, variant van wat ook het Vlaams Blok en zijn kiezers doen: ook zij zoeken het antwoord op hun gevoel van vervreemding in externe factoren consequent zondebokken. Amper gesteld wordt de nog veel prangender vraag of de mensen niet eerder achtergelaten dan -gebleven zijn, en of die ‘achterlating’ niet mee gestimuleerd of zelfs veroorzaakt is door de bovenstaande, selectieve lezingen van de vervreemding en de benadering van de burger in dat verhaal. De burger die te horen krijgt dat hij een egoïst is, zegt salu en merci. Veroordeling maakt koppig. Het egoïsme, dat er onge- | |
[pagina 153]
| |
twijfeld is, gaat er niet mee weg. Integendeel. De burger die te horen krijgt dat hij het recht moet hebben om uit de staat te stappen, voelt zich gesterkt om dat ook te doen. Vleierij maakt trots. Daarmee jaagt de democratie én die burger weg, én mist ze de kans om op een ‘Blok-vrije’ manier het waarom van dat egoïsme en de aanvechting om uit de staat te stappen, te doorgronden. Zowel de veroordeling als de vleierij oogsten een averechts effect. Als het eerste te ver wordt doorgedreven, leidt het tot nog grotere kortsluitingen tussen samenleving en politiek. Het tweede vertaalt zich in een democratie van opiniepeilingen, gegarandeerde recepten voor meer versplintering en stuurloosheid. In beide gevallen slaat de democratie zichzelf de maakbaarheid van de samenleving uit handen. En die onmaakbaarheid dient verder de vervreemding en extreem-rechts. Hoe meer het Blok zijn schaduw werpt, en hoe meer de democratische partijen terugdeinzen voor de mens die ze achter de Blokkiezer vermoeden, hoe sterker deze dialectiek van verrotting. De erosie van structuren, om redenen die niets met extreem-rechts te maken hebben, leidt tot het afstompen van sociale ‘antennes’. Partijen en organisaties op het klassieke middenveld hebben het daardoor sowieso al veel moeilijker om de mens achter de kiezer te leren kennen. Bij dat onvermogen voegen zich de vrees en de onwil om specifiek de mens achter de Blok-kiezer te zien. Die vrees en onwil zijn een ongewenst neveneffect van een op zich méér dan gewenst democratisch principe: Wij praten niet met fascisten. Dat principe is correct en het zou ook onschendbaar moeten zijn (wat het evenwel niet is: de letter en nog veel meer de geest van het cordon sanitaire worden dagelijks geschonden in politiek en media). Het principe is correct, maar de toepassing ervan is dat niet altijd omdat er onduidelijkheid blijft bestaan over het domein van toepassing. Daarom begon dit boek ook met de scherpstelling ervan: ‘Wie actief aan politiek doet voor het Vlaams Blok, als mandataris of militant, is een fascist. Niet alle kiezers van het Blok zijn dat, en ze zijn evenmin met z'n allen extreem-rechts. Dat laatste geldt overigens wel voor leden, mandatarissen en militanten van het Vlaams Blok.’ Het duurde tot de zaak-Sauwens vooraleer die premissen nog eens zo openlijk werden scherpgesteld in de Wetstraat, na meer dan tien jaar forse aanwezigheid van het Blok. Die Aha Erlebnis was een goede zaak, maar eigenlijk was het tegelijkertijd een schuldbekentenis: het illustreerde ongewild de jarenlange zwakte van de democratische weerbaarheid en daarom ook van de directe strijd tegen extreem-rechts. Het geeft te denken dat die precisering van de principiële houding tegenover het fascisme een toevallige aanleiding (de zaakSauwens) nodig had. Het geeft ook te denken dat het ettelijke jaren moest duren vooraleer iemand nog eens de vraag stelde of het wel normaal is dat in het Vlaams Parlement menige commissie wordt voorgezeten door een politicus van het Vlaams Blok. Het geeft nog meer te denken dat die vraag gesteld moest worden door de Vlaamse minister-president, en dat ze niet al veel eerder door een democratisch lid van dat parlement of de pers was gesteld. Het applaus van politici en media voor deze zeldzame openbaring van een democratische reprise en main klonk daarom behalve misplaatst ook zelfgenoegzaam. | |
[pagina 154]
| |
De onduidelijkheid die over die democratische premissen gedoogd wordt, schept de schemerzone waarin zoveel halve lezingen van mens en maatschappij mogelijk worden. En dus ook van de zwarte ‘signalen’, en dat ene witte van 1996. Door het Blok in eerste instantie te percipiëren als een politiek, eerder dan een maatschappelijk probleem, laten partijen zich ook gemakkelijk verleiden om het ‘signaal’ egocentrisch te lezen: ze onderzoeken de vervreemding in termen van het politiek functioneren op zich, en dan vooral van het eigen functioneren. Eigenlijk zoeken ze daarmee hun plaats naast de Blok-fractie in het parlement en op de verkiezingsborden. Het is veelzeggend dat de democratische ‘verliezers’ éérst de gezagsvraag stellen: ‘hoe komt het dat de kiezer niet meer naar ons luistert, ons niet meer graag ziet?’, ‘hoe kunnen wij weer appelleren aan de kiezer?’. Impliciet wordt de vraag naar een versterking van de democratie in zijn geheel daardoor verengd tot aparte rode, blauwe, oranje en groene vragen: ‘hoe kunnen wij ons versterken?’ Dat leidt dan tot een nerveuze en krampachtige zoektocht naar eigenheid in vorm en inhoud. Tot een restyling waarbij gevels, namen en logo's worden opgefrist. Tot een drang naar inhoudelijke profilering die koste wat het kost het verschil tussen rood, blauw, oranje en groen in de verf moet zetten. Het is een compensatie voor het vermeende verlies aan ideologie. In recente jaren wordt dat vertaald als ‘de angst voor het centrum’ (de CVP bezweert die angst door ‘het centrum’ tot haar ideologie uit te roepen). Met z'n allen zetten ze met deze Drang nach Ideologie een stap terug in de tijd. Want wat wordt geïnterpreteerd als een verlies is in werkelijkheid het gevolg van een positieve evolutie waarbij door meer kennis en realisme het dogmatische in elke ideologie in vraag wordt gesteld. De zoektocht naar hernieuwde eigenheid leidde de afgelopen jaren in de Wetstraat evenwel niet zozeer tot het bijstellen van de ideologie ten gronde, maar tot een versterking van de aloude politique politicienne. Uit dit alles spreekt zoveel gebrek aan zelfvertrouwen en navelstaarderij dat het effect averechts is. Zowel de wakkere als de lastige burger, de kritische als de foert-burger, ervaart de aandacht voor de eigen cosmetica (vorm) in de politiek als overdreven en irrelevant. En ook de kunstmatige profilering tussen partijen werkt verdere vervreemding in de hand.
In de loop van de jaren negentig onderneemt de Wetstraat tal van oefeningen om tot een nieuwe of betere politieke cultuur te komen. Ook wel genoemd: ‘Verfijning en versterking van de democratie’. Die inspanningen hebben onevenredig weinig resultaten opgeleverd. De al beschreven politick egocentrische kijk is daar de oorzaak van, verstrekt door de karikaturale beeldvorming van de burger en zijn verhouding tot de politiek. Er is wel politieke wil om de kritiek van de burger op de werking van de democratie ernstig te nemen, en om te erkennen dat de representativiteit van de Wetstraat voor verbetering vatbaar is, maar het schrikbeeld van de vermoede foert-burger verstoort die nuchtere kijk. De paradoxen in de samenleving en in de houding van de burger ten aanzien van de politiek worden wel onder- | |
[pagina 155]
| |
kend, maar niet verwerkt door de schaduw die de vermoede anti-politiek over het denken werpt. Het Vlaams Blok hoeft daarvoor niet eens fysiek aanwezig te zijn in de diverse locaties waar over die politieke cultuur wordt nagedacht (van Zaal F tot de Commissie Politieke Vernieuwing). Erkend wordt dat er in de politieke cultuur een aantal oorspronkelijk goed bedoelde gebruiken en mechanismen verworden zijn tot bron van maatschappelijke onvrede. Het systeem van politieke benoemingen vindt zijn oorsprong in een democratische zorg: de verschillende gezindheden en bevolkingsgroepen moeten evenredig vertegenwoordigd zijn in de structuren van de staat. Wat een gelijke behandeling en pluralisme moest garanderen, werd in zijn karikaturale vorm (‘partijen plaatsen vriendjes op posten’) een bron van discriminatie. Ook dienstbetoon is altijd een manier geweest om de kloof met de burger en dus de vervreemding tussen samenleving en politiek zo klein mogelijk te houden. De karikaturen ervan, cliëntelisme en favoritisme, schenen nu het omgekeerde te bereiken. Ze leiden tot willekeur en dus ook een vorm van discriminatie. Ook de cumulering van een nationaal met een lokaal politick mandaat, of zelfs een functie in het bedrijfsleven of andere sectoren van de maatschappij, bood een democratisch voordeel: het bezorgde politici sociale antennes waardoor ze op de hoogte bleven van wat er ‘leefde’ in de maatschappij. Dat liet in vele gevallen ook tot materiële verrijking (belangenvermenging) en ‘dorpspolitiek in het nationaal parlement’ leidde, was dan weer een nadeel voor de democratie. Tegenover deze kritische erkenning van fouten in de politieke cultuur, en dus ook van de gegrondheid van het burgerlijk ongenoegen, staat de even terechte twijfel over het al te positieve beeld van de burger dat uit zo'n analyse naar voren komt. Die burger heeft de karikaturen en dus uitwassen van die politieke cultuur immers mee mogelijk gemaakt, en zelfs aangemoedigd. Voor iedere politicus die aan favoritisme wilde doen, was er wel een burger die die faveurs in dank afnam. En elke poging om de politieke cultuur te verbeteren, cliëntelisme en favoritisme af te bouwen, zou dus evengoed boze burgers opleveren. Misschien kende de politiek niet langer de samenleving, maar die samenleving bleek ook een zeer beperkt en fout beeld van de politiek te koesteren. Van zijn politici leek hij soms te verwachten dat ze de zon konden doen schijnen als het regende, zo luidde het. Zouden pogingen tot een betere politieke cultuur en een behoorlijker bestuur, met minder aanleiding tot discriminatie, dus minder of juist meer anti-politiek opleveren? Zeggen burgers foert omdat ze gelijker worden voor bijvoorbeeld de wet op de ruimtelijke ordening, of juist omdat ze hùn bouwovertredingen na tien jaar plots gesanctioneerd zagen? Dat soort vragen werd in de politiek van de afgelopen jaren de kwadratuur van de cirkel. Een kritische benadering aanvaardt de paradoxen in de analyse en elimineert de irrationele factoren erin. Zo is het irrationeel om bewezen misbruiken in de politieke cultuur te behouden, en even irrationeel om rekening te houden met het humeur van de burgers die van die misbruiken hebben geprofiteerd en dat verder willen blijven doen. Rationeel zou zijn dat men de zorg om discriminerende effecten van de bestaande politieke cultuur weg te werken, niet laat ver- | |
[pagina 156]
| |
troebelen door de vrees om onpopulaire maatregelen te treffen. De denkoefeningen over politieke cultuur bereikten evenwel nooit dat stadium. Ze verzandden in stellingen die gestoeld waren op de clichés van respectievelijk de ‘goede’ verantwoordelijke burger en de ‘slechte’ burger. De premissen van het debat werden niet uitgeklaard, net zoals de premissen van een principiële houding tegenover het Vlaams Blok onduidelijk bleven. Zo werd dienstbetoon behouden vanuit de initieel democratische motivatie (het dicht de kloof met de burger). De poging om de discriminerende effecten van de uitwassen ervan (cliëntelisme en favoritisme) te bestrijden, beperkte zich tot een nagenoeg vrijblijvende deontologische code voor politici. Dezelfde aarzeling en terugslag voltrok zich ook op andere beleidsdomeinen. Eerst werden er pogingen ondernomen om tot een ‘beter beleid’ en een ‘behoorlijk bestuur’ te komen, vanuit de wetenschap dat onbehoorlijk bestuur discrimineert en dus aanleiding geeft tot maatschappelijke frictie. Daarna werd, uit schrik van en onder druk van die burgers die jarenlang van die discriminaties beter werden, het beleid weer sluiks ‘versoepeld’, of met een eufemisme, ‘billijker’ gemaakt. Zo werd in de loop van de jaren negentig gepoogd om inzake ruimtelijke ordening, na vele jaren wanorde en dus discriminatie, een lijn te trekken. Vervolgens schrok men van de vaak regelrecht anti-politieke reacties van mensen die beter waren geworden door het jarenlange ontbreken van een beleid (die goedkoper konden bouwen dan anderen, of op plaatsen waar anderen niet mochten). In een volgende fase wordt de klok teruggedraaid, indien al niet in de feiten dan in het discours. Men voert dan bijvoorbeeld wel een correcter, ‘strenger’ beleid uit, maar men doet het stilzwijgend. De moed ontbreekt om voor dat beleid ook even correct en openlijk uit te komen. Zo ontstaan er nieuwe ‘kloofjes’ tussen wat politici zeggen en doen. Het nettoresultaat is dat de politiek haar eigen geloofwaardigheid als wettenmaker weer iets meer ondergraaft. Ze creëert met die besluiteloosheid precedenten die elke volgende poging om tot een beter beleid te komen, bemoeilijkt. Ook voor de cumulering van mandaten kwam er zo'n halfhartige oplossing: het werd een beetje afgeschaft en via uitzonderingen toch ook weer een beetje voortgezet. Dezelfde looping deed zich voor bij het debat en de maatregelen inzake de opportuniteit van politieke reclame en de financiering ervan. Eerst werd gedacht dat de burger de afschaffing van dit alles wou (twintig vierkante meter-affiches, televisie- en radiospots), dan werd gevreesd dat het een te grote toegift was aan de anti-politiek. Vervolgens werd de beperking ervan half aangepast en derhalve ook toegepast. Hoe erg de verblinding en dus de paniek wel zijn, blijkt uit het argument waarmee menig politicus het behoud van reclamefolders of twintig vierkante meter-affiches verdedigde: ‘Iedereen heeft het over de kloof met de burger, en nu zouden we ook nog één van de laatste communicatiemiddelen van de politick met die burger afschaffen’. In schril contrast met deze zorg voor de ‘communicatie’ tussen politiek en burger, staat de kwaliteit en de uitkomst van het gevoerde debat over de directe democratie en dan vooral het referendum. Uit de behoedzaamheid van de enen voor dat instrument sprak | |
[pagina 157]
| |
opnieuw de egocentrische gezagsvraag. De potentie van de volksraadpleging als middel ter versterking van de communicatie wordt wel erkend, maar in die erkenning klinkt een zeer ‘klassieke’ visie op die communicatie door: het referendum wordt gezien als een middel om het magister dixit te herstellen, om het ‘ongelijk’ van de kiezer/burger te corrigeren. Het impliciete maar ultieme doel is dat de kiezer de politiek opnieuw volgt. Uit de voortvarendheid waarmee anderen dan weer de kaart van de directe democratic trekken spreekt de absolute tegenreactie: ‘De kiezer/burger heeft altijd gelijk’, de politick moet hém volgen. Veelzeggend is dat de discussie zich dan ook heel snel toespitst op de vraag of een referendum al dan niet bindend moet zijn. Zowel de behoedzamen als de voortvarenden in deze discussie gaan uit van het idee-fixe dat directe democratie zou betekenen dat er zonder meer naar ‘de’ burger moet worden geluisterd, dat die mening te nemen of te laten is, en dat dit ook de enige verwachting is van die burger zelf. Dat idee-fixe is in België mee gevormd door die ene, traumatische ervaring met het ‘referendum’ over de Koningskwestie (1950). Toen klapte België bijna letterlijk uit elkaar op basis van de vraag of Leopold III ‘ja’ dan ‘nee’ terug mocht keren uit zijn Zwitsers ballingschap. Een halve eeuw later zorgt de schaduw van dat historisch ongeluk er nog altijd voor dat de kijk op directe democratie verengd wordt tot het referendum, en dat referendum dan ook nog eens tot een ‘plebisciet’. In discussies over directe democratie vandaag levert die karikaturale bril een schrikbeeld op: men tracht zich in te beelden hoe de anti-politieke massa, zoals ze afgelezen wordt aan verkiezingsuitslagen, zich zou vertalen in ‘referenda’ over delicate onderwerpen, zoals de asiel- en migratiepolitiek, belastingen of staatshervorming. De aanwezigheid van het Vlaams Blok hindert een meer rationele kijk op de directe democratie. Doordat die rationele kijk ontbreekt, maar de politiek toch ‘iets’ wil toegeven aan de tijdgeest (dat wil zeggen, aan die ‘goede’ verantwoordelijke burger die via allerlei wegen zijn kritiek op de werking van de democratie formuleert), kwam men in het verleden ook hier tot een halfhartig beleid. Er kwam een beetje directe democratie op lokaal niveau, er kwamen halve referenda. De onduidelijke motivatie hypothekeert de uitwerking. Opzet, bedoeling, impact (bindend of niet) worden al dan niet bewust vaag ingevuld. Dat laat ruimte voor oneigenlijk gebruik van het referendum: partijen hanteren het instrument dan toch vaak in de geest van een plebisciet. Zulke referenda hebben dan zoveel te maken met democratie als liefdadigheid met solidariteit. Het burgerlijk ongenoegen dat men wilde vermijden door ‘iets’ toe te geven, komt als een boemerang terug. De welwillende kritische burger, voor wie men het deed, voelt zich bedrogen: ‘Voor wie nemen ze mij eigenlijk?’ De burger die eerder antipolitiek dan kritisch is, ziet zijn vooroordeel bevestigd: ‘Het is allemaal toneel, ze willen toch niet luisteren’. Het Blok staat zowel aan het begin als het einde van deze zoektocht naar een betere politieke cultuur. Aan het begin vertroebelt de vrees voor de Blok-kiezer de beoordeling van deze cultuur. De extreem-rechtse beeldvorming van de ‘goede’ burger tegenover de ‘slechte’ staat en zijn politieke klasse verhindert een kritische, constructieve analyse | |
[pagina 158]
| |
van het politiek functioneren. Pogingen tot democratische zelfkritiek worden gesmoord met de waarschuwing: het is koren op de molen van extreem-rechts. Dat verwijt kregen de VLD te horen toen ze, in de nasleep van de Agustaaffaire en geïnspireerd door Verhofstadts contacten met Italiaanse politici en rechters, plannen op tafel legden voor een politiek van ‘propere handen’. Ook Agalev kreeg van progressief links verontwaardigde reacties toen ze in 1995 naar de kiezer trok met de slogan: ‘Begin met een schoon blad’. De vrees dat de grens tussen de axioma's van het Blok (‘De politiek is rot’) en democratische zelfkritiek te vaag is, leidt tot verzwijging. Maar niet de kritiek, wel die verzwijging is koren op de molen van extreem-rechts. Stilzwijgend wordt de illusie dat die grens vaag is, bevestigd. Als door die negatie dan ook nog gebreken in de politieke cultuur verder worden gedoogd, is de cirkel rond. Daarmee wordt de kans verkeken om praktisch aan te tonen dat er tussen politieke kritiek en anti-politiek een muur staat, en dat er een wereld van verschil is tussen het werken aan een betere democratie en de afbraak ervan. Het Blok hoeft de democraten zelfs niet meer het zwijgen op te leggen, ze doen het zelf wel. Aan het einde van de half geslaagde en dus feitelijk mislukte zoektocht naar een beter politiek functioneren staat het Blok opnieuw klaar, om te incasseren. De slotsom is dat de politiek de afgelopen jaren onevenredig veel tijd en energie heeft gestoken in de bezinning over zichzelf voor een schamel en zelfs een averechts resultaat. Het is een ongeluk dat niet alleen kwam. Die tijd en energie zijn ten koste gegaan van een veel fundamenteler en evidenter wapen om ‘het vertrouwen van de burger te (her)winnen’. Dat wapen vormt de bestaansreden van de politiek: het beleid. Daar liggen alle hefbomen die de politiek, ondanks haar uitgeholde en verschoven macht, heeft om de essentie van het democratisch probleem aan te pakken. En de essentie van dat probleem is niet extreem-rechts, maar de vervreemding tussen samenleving en structuren. Beleid is, eng verwoord, een indirecte ‘strijd tegen extreem-rechts’. Wie de sociale zekerheid aanpast aan nieuwe noden, voert die strijd. En dat doet de politiek bij uitbreiding op elk ander maatschappelijk terrein, telkens ze de wetgeving ter zake probeert af te stemmen op nieuwe realiteiten. Of wanneer ze inspanningen doet om de administratie en de andere politieke overheden (gemeente, Openbare Centra voor Maatschappelijk Welzijn) te wapenen voor bijkomende taken, eigen aan de veranderde samenleving. De band tussen zulke structuurhervormingen en de strijd tegen extreem-rechts hoeft niet eens gezien en nog minder geëxpliciteerd te worden. Beleid is er natuurlijk altijd geweest, zowel voor als sinds de opkomst van extreem-rechts. Al voor de doorbraak van het Vlaams Blok werden er wetten aangepast toen de eerste uitingen van vervreemding, zoals sociale fall out, zich manifesteerden. De ironie is evenwel dat dit evidente politieke werk, de volgehouden aandacht voor structuurhervormingen waar en wanneer ze zich opdringen, verslapte toen het Blok verscheen. De aandacht vergleed naar het hoger beschreven koortsachtig ondervragen van de politieke werking als zodanig. Het vertaalde zich in een fixatie op ‘politieke vernieuwing’ in enge zin. Zo werd een cruciale logica omgekeerd, en meteen ook het causale verband tussen | |
[pagina 159]
| |
de kwaliteit van de samenleving en de politiek. Een beleid dat structuren hervormt, levert een andere samenleving op. Als de politiek zijn werk goed doet, dan betekent anders ook beter, zowel voor de structuren als de samenleving. De kans dat de burger zich ‘verzoent’ met de politiek, vergroot daardoor. Waar eerst blinde vlekken zaten, groeien dan misschien inhoudelijke impulsen voor een ‘Blok-vrije’ politieke vernieuwing. Het resultaat daarvan, modernere processen van besluitvorming, vergroot dan weer de kansen op een efficiënter beleid. De onrust van politici en partijen en het onvermogen om ‘te zien waar het allemaal heen moet’, lost zich dan misschien ook vanzelf op. De samenleving wijst dan wel van onderuit de weg, ook voor hervormingen van de politieke structuren zelf (de partijen, apart of in een herverkaveld landschap). Zo krijgen én samenleving én politiek weer richting. Niet via opiniepeilingen of al te theoretische vernieuwingsprojecten, maar via beleid. Het is een ideaal waarvan de haalbaarheid door de omkering van de logica, zoals tussen 1988 en vandaag is gebeurd, verder wordt weggejaagd. De toename van de zwarte schaduw heeft niet alleen de aandacht van het beleid afgeleid, ze heeft de kwaliteit ervan ook verhinderd. Zo hebben de aanvallen van extreem-rechts op het systeem van de sociale zekerheid, democraten er indirect toe verleid om fouten in die sociale zekerheid met de mantel der liefde toe te dekken. Nog veel meer dan de directe aanvallen is de vermoede aanwezigheid van extreem-rechts op het terrein de reden voor veel negatie. Maatschappelijke fall out wordt niet meer kritisch en realistisch benaderd uit vrees voor de extreem-rechtse invloed. Ook de oorzaken van die fall out, vaak onbedoelde effecten van de wetgeving, worden amper onderzocht en dus niet meer weggewerkt. Die openheid is vooral ver te zoeken als het een problematiek betreft die aanleunt bij thema's die het Vlaams Blok ‘aankaart’. Het kostte bijvoorbeeld enkele jaren om te erkennen dat het non-discriminatiebeleid in het onderwijs ook perverse effecten had: de verplichting om een minimum aantal allochtone leerlingen op te nemen werd gebruikt als een quotum om méér allochtonen te weigeren. Met een bijsturing ervan werd dan ook te lang getreuzeld. Hetzelfde gebeurde en gebeurt met het integratiebeleid in het algemeen: tot voor kort was er een sterke ‘sociale’ druk op allochtonen om hun funda-mentele kritiek op dat beleid binnenskamers te houden. Het gevolg is een Catch 22-situatie: de werking van de politiek wordt niet ten gronde verbeterd, en de uitoefening van haar wezenlijke opdracht (het beleid) evenmin. Zo blijven mensen achter, zo worden ze achtergelaten door de democratie. Voor het Blok gesteld.
-
Fixatie op het vele ‘zwart’ van opeenvolgende verkiezingen staat al jaren meer constructieve lezingen van de ‘vertrouwenscrisis’ in de weg. De Blok-kiezer hindert ons dieptezicht. Hij neemt als een geblokte boer van Permeke het ganse canvas in beslag. In de courante analyses wordt hij afgeschilderd als iemand die de gemeenschap zoals ze is, afwijst en zich vermijt in een griezelige en gevaarlijke wensdroom van een andere, gesloten gemeenschap. Die analyse is niet fout, maar onvolledig. Ze leidt tot de defaitistische | |
[pagina 160]
| |
veronderstelling dat die burger niet meer te integreren is in de ‘normale’ gemeenschap. Ze blokt de zin en de mogelijkheid af om achter de foert-façade van die burger (vandaag meer dan één op tien stemgerechtigde Vlamingen) toch nog op zoek te gaan naar het potentieel aan bruikbare betrokkenheid. Want egoïsme is ook een vorm van betrokkenheid. Wie Blok stemt, is zelfs ten zeerste betrokken bij de samenleving. Zowel de villabewoner uit Brasschaat als de arbeider van de Gentse Muide trachten de wereld en hun eigen lot en plaats daarin te begrijpen. Ze zijn daar door bezeten. Ze zoeken naar geruststellende verklaringen en meningen. Het is een negatieve betrokkenheid waar positief betrokken democraten voor terugdeinzen. Hun antipathie smoort elke poging tot empathie, inleving. Impliciet vrezen ze dat inleving hen zou besmetten met sympathie. Het zegt meer over het gebrek aan vertrouwen in het eigen kritisch vermogen dan over de kiezer van het Blok. Ze blijven dan ook van op een zogezegd kritische afstand gissen naar wat zich achter die brede ruggen in het kieshokje afspeelt. Nog na de zevende Zwarte Zondag in 2000 zei moraalfilosoof Koen Raes: ‘Sociologen moeten eens onderzoeken waarom iemand Vlaams Blok stemt. Dat weten we nu nog altijd niet’. Dat is niet in tegenspraak met het feit dat het Blok ons biologeert: fixatie staat nu eenmaal kennis in de weg. Stembiljetten leren weinig over de samenleving. De flou sociétique waar we met z'n allen sinds de doorbraak van het Vlaams Blok verkiezing na verkiezing de vinger proberen op te leggen, bestaat niet alleen uit die grote onbekende zwarte vlek. Er zijn ook de vele blanco en ongeldige stemmen. Dat we ons over die laatste blinde vlekken overigens mettertijd minder druk zijn gaan maken, zegt iets over de fixatie op extreem-rechts. Ook de flou van de massa kiezers die binnen de democratische lijntjes blijven, verontrust de democratische politici niet. Toch niet daags na de verkiezingen: men is al tevreden dat toch nog tachtig procent voor de democratie is. Die zorg over wie die eigen kiezers dan wel zijn, hoe ze leven en wat ze denken, manifesteert zich hooguit tussendoor, als uit die ‘achterban’ onverwachte reacties komen op wat ‘hun’ partij zegt of doet in de Wet-straat en de media. Die flou sociétique verlaat in 1996 in een uniek moment van openbaarheid de beslotenheid van de stemhokjes. De Witte Mars, en bij uitbreiding de hele ‘witte beweging’ van burgers die zich naar aanleiding van de affaire-Dutroux op de meest diverse manieren publiek laten horen, geeft content aan de verkiezingen tussen 1988 en 1995. Voor het eerst in al die jaren dient zich een kans aan voor een meer inhoudelijke en daarom ook constructieve lezing van ‘het democratisch probleem’. Zelfs al is de kleur van de Witte Mars waarin die ‘beweging’ cumuleert, ‘stom’ en ‘wit’. Zelfs al blijft de woordelijke boodschap van die mars zeer beperkt: de weinige slogans die er in de mars worden meegedragen, spitsen zich toe op de directe problematiek van de affaire-Dutroux (de kreet ‘namen noemen’ en het protest tegen de afzetting van onderzoeksrechter Jean-Marc Connerotte). Eén slogan, op een klein bordje meegedragen door een burger, zegt meer: ‘Wij zijn geen gepeupel’. Het is een slogan waar zowel de wakkere als de lastige burger zich in herkent, en beide soorten burgers liepen die dag door de straten | |
[pagina 161]
| |
van Brussel. De een met redelijke kritiek op en vragen over het functioneren van de staat en zijn structuren (justitie, politiek). De ander met onverholen wrok, boosheid en agressie tegenover die staat. De een interpelleerde, de ander zei foert. Of de kritische burger in dit gezelschap ook daadwerkelijk de kritische massa van de Witte Mars uitmaakte, is niet te achterhalen. Feit is dat hij er bij was. En ook in de ‘witte beweging’ was hij actief. De witte comités werden behalve door ouders van vermoorde of verdwenen kinderen, de directe problematiek van de beweging, bevolkt door mensen uit reeds bestaande lokale burgerverenigingen of zelfs grotere nieuwe sociale bewegingen. In sommige gevallen herdoopten die verenigingen zich overigens tot een ‘wit comité’. Er was niet alleen kritiek te horen in die massa, ook zelfkritiek. De wakkere burger in het gezelschap wees ook de lastige burger op zijn verantwoordelijkheid voor de vele tekortkomingen in het bestel dat nu werd aangeklaagd. In vele publieke discussies kwam de anti-politick ‘in ons midden’ ter sprake. Het constructief kritische potentieel van de beweging kon aanvankelijk ook worden afgelezen aan de totale afwezigheid van het Vlaams Blok zelf. Die partij houdt zich wel vaker stil, maar dan meestal uitsluitend in situaties waarvan ze weet dat ze slapend rijk wordt. Dat was in 1996, wellicht voor het eerst in tien jaar, niet bij voorbaat het geval. Aan toon en inhoud van het publieke debat dat op de gebeurtenissen volgde, voelde de partij heel goed aan dat de hoger beschreven ‘zwarte’ lezingen van het democratisch probleem, die haar altijd in de kaart hebben gespeeld, op de proef werden gesteld. De witte beweging kon wel eens een kritische toets worden van haar axioma's over mens en samenleving, en dus van haar sektarische wervingskracht. Deze keer zou het niet alleen een voor haar ongevaarlijke elite van intellectuelen en democratische politici zijn, maar ‘de bevolking’ die die toets maakte. In Griekse termen gesproken: de witte beweging had de potentie van een catharsis. Extreem-rechts moet het hebben van de beslotenheid van de kieshokjes, en van het onkruid dat ongehinderd voortwoekert in de blinde vlekken van de samenleving. Ze gruwt van de openbaarheid. Ze gruwt van contact, van samenleving en democratic kortom. Die initiële afwezigheid van het Blok in de gebeurtenissen van 1996 werd amper opgemerkt, wat opnieuw niet in tegenspraak is met de fixatie op dat Blok. Het Blok zag in de beweging het gevaar voor zichzelf, al verzweeg ze dat om evidente redenen. De democraten zagen er, na een aanvankelijke aarzeling, opnieuw eerst en vooral de gevaren voor de democratie in. De fixatie op het ‘zwart’ in de bevolking (het anti-politieke, het extreem-rechtse) was na ettelijke Zwarte Zondagen een automatisme in het denken geworden. Het vertaalde zich aan de vooravond van de Witte Mars in de grootste reserve ten aanzien van ‘wat er allemaal gebeurde’. Die reserve was voelbaar onder voornamelijk progressief linkse intelligentsia. Ze deelden ze met de Wetstraat, en dan vooral de regerende partijen en politici, en zelfs met het Hof. Met het establishment dus. Het is een zeer ironische omkering van de notie kritische afstand. Ook vertegenwoordigers van het klassieke middenveld, zoals de vakbonden, volgden de gebeurtenissen met kritische achterdocht. | |
[pagina 162]
| |
Dat deden zelfs sommige van de ‘nieuwe’ bewegingen op dat middenveld, zoals ironisch genoeg de organisatoren van de vele Hand in Hand-betogingen waarmee tussen 1991 en 1995 werd gemobiliseerd ‘tegen extreem-rechts en voor verdraagzaamheid’. De meesten bleven op 20 oktober 1996 dan ook thuis. Het was een soort ‘verraad van de klerken’. Pas daags nadien maakte de ‘zwarte’ betovering plaats voor enige aarzeling. Toen werd bijna met een zucht van verlichting opgemerkt dat ‘het binnen de perken was gebleven’. Die reactie is op zich natuurlijk al veelzeggend. De betovering herstelde zich evenwel snel. De ‘zwarte’ fixatie sloop opnieuw binnen in de beeldvorming over de burger in de witte beweging. In de lezing van het ‘witte’ signaal gingen opnieuw de positieve en negatieve clichés van dat burgerschap primeren. Het één resulteerde in de idealisering van en the making of ‘witte ridders’, het ander in de veroordeling van demagogen en emocraten. De burger werd door de een weer heilig verklaard, door de ander verweten onverantwoord, kortzichtig en onwetend te zijn. Onwetend dan vooral over de manier waarop de staat georganiseerd is (politiek, justitie) en hoe die staat het algemeen belang behartigt. Dat statische gezagsargument sprak onder meer uit het gros van de intellectuele reacties op de ‘aanvallen’ uit de bevolking tegen het formalisme van het Hofvan Cassatie (in haar wraking van Connerotte). De idealisering van de witte burger en zijn ‘gelijk’ vond zijn oorsprong in het besef dat op z'n minst een deel van de kritiek die werd geformuleerd op de structuren, gegrond was. Geen enkele democraat ontkende dat de werking van politiek en justitie niet voor verbetering vatbaar was. De veroordelende lezing van diezelfde burger bevatte een even correcte kern van waarheid. Paula D'Hondt vroeg zich als eerste luidop af hoeveel van de burgers die op 20 oktober door de straten van Brussel liepen, zélf uitblonken in burgerzin. Lichtten velen van hen niet de fiscus op als ze maar de kans kregen, betoonden velen zich zelf altijd zo zorgzaam voor hun eigen kinderen? En waren ze derhalve niet mee verantwoordelijk voor de ‘normvervaging’ en andere ‘disfuncties’ die nu werden aangeklaagd? Bedenkingen die zoals gezegd ook in de schoot van de beweging zelfwerden gemaakt. Beide kernen van waarheid hadden voer kunnen zijn voor rationele analyses, en de basis voor verwerking, maar ze werden integendeel de brandstof voor een totaal overtrokken en dito onbruikbare beeldvorming. Dat zorgde wel, voor wie van ramptoerisme houdt, maandenlang voor spetterend en zeer onderhoudend vuurwerk in de media en de politiek. De katalysator van die beeldvorming lag besloten in de zaak-Dutroux zelf, en hoe die zaak werd ingeschat. Cruciaal is daarbij de vraag of men ze als een toeval beschouwt, een ‘ongeluk’ dat wezenlijk niets zegt over de kwaliteit van de structuren (politie, justitie)? En of het derhalve niet meer dan een gelegenheid was voor de expressie van onverwerkt burgerlijk ongenoegen? Met andere woorden, is de zaak-Dutroux als crisis van eenzelfde orde als bijvoorbeeld de dioxinecrisis of ‘ongelukken’ op andere terreinen? Kan ze ook worden gezien als een product van de vervreemding tussen samenleving en structuren? Kindermisbruik en - moorden hebben altijd al bestaan. Wel staat vast dat al lang voor | |
[pagina 163]
| |
1996 de onaangepastheid van de politie-en justitiestructuren al diverse keren officieel was erkend en onderzocht, door politie en justitie zelf en door de politiek. Onderzoekscommissies en andere audits wezen al sinds het einde van de jaren tachtig op de noodzaak om politie en justitie te hervormen omdat ze in hun toenmalige organisatie onvoldoende uitgerust waren om de strijd tegen nieuwe vormen van criminaliteit, zoals de georganiseerde misdaad, aan te gaan. Of de criminaliteit van Dutroux zo nieuw was, en dus zo uitzonderlijk in vergelijking niet geïsoleerde gevallen van kindermisbruik en -moord, moeten het gerechtelijk onderzoek en het proces nog uitwijzen. Wel was die vraag (te hertalen als: is Dutroux een geïsoleerde crimineel of een rader in een groter netwerk, al dan niet met bescherming van hogerhand?) mee de inzet van veel emotionele discussie tussen 1996 en 1999. Het leverde een harde kern op van onvoorwaardelijke believers en disbelievers, in hun geloof of ongeloof even irrationeel en emotioneel. Er ging een sterke zuigkracht van uit op iedereen die geen blijfwist met de diffuusheid van de witte beweging. Het bood op z'n minst weer een kader voor referentie en verklaring, zowel voor de democratische intelligentsia als voor het Vlaams Blok. Voor die partij was het aanvankelijke gevaar daarmee geweken: ze kwam uit de catacomben en ze maakte de maximale hypothese van de believers (de cour plotthcorie) tot de hare. Dat maakte weer prompt de welwillendheid van sommige democraten tegenover het kritisch potentieel van de witte beweging verdacht. Wie daar ‘te ver’ in meeging, werd al snel in het kamp van de believers gestoken. Hier deed zich in verhevigde vorm voor wat in alle andere oefeningen voor een ‘verfijning’ van de democratie en een verbeterde politieke cultuur al was gebeurd, en ook nadien nog gebeurde: de schaduw van de anti-politiek hypothekeerde een structurele, Blok-vrije politieke kritiek. In 1996 wordt deze blokkering versterkt door nog een ander gevolg van de jarenlange, onverwerkte vervreemding tussen samenleving en structuren. Misschien reageert de burger vanuit verloren zekerheden, ook de vertegenwoordigers van partijen, vakbonden en andere aan erosie onderhevige structuren doen dat. Ze keken door een ‘oude’ bril naar de witte beweging. Samen met analisten en opiniemakers speurden ze naar de contouren van vertrouwde structuren. Het is vergelijkbaar met de hoger beschreven mechanistische manier waarop partijen de ‘nieuwe breuklijnen’ probeerden te interpreteren in functie van hun eigen praktische organisatie. Het kwam ook terug in de verklaring die sommige analisten na de jongste Zwarte Zondag van 8 oktober 2000 zochten voor het ontbreken van extreem-rechts in Wallonië. Sommigen schreven dat toe aan het behoud van de PS-zuil en ‘de oude politieke cultuur’, daarmee implicerend dat extreem-rechts in Vlaanderen het gevolg zou zijn van de ontzuiling en ‘de nieuwe politieke cultuur’. Uit gelijkaardige impliciete ‘oude’ lezingen van de politiek én de vertrouwenscrisis komt ook de links en rechts geformuleerde roep om sterke, democratische vaderfiguren voort, en de hoop dat die in een electorale pop poll het Vlaams Blok via zijn boegbeelden zou kunnen verslaan. Het zijn merkwaardige redeneringen, indien al niet reactionair dan toch atavistisch. Zo ook de reflex van democratische politici om | |
[pagina 164]
| |
met het dienstbetoon en de cumulering van mandaten desnoods ook de negatieve neveneffecten opnieuw te gedogen, ook al beseften ze in een eerder kritisch moment dat die effecten eerder oorzaak dan gevolg zijn van de vervreemding tussen burger en politiek. Uit zulke reflexen en analyses spreekt een miskenning van zowel de aard van de vervreemding als van de veranderde samenleving zelf. In 1996 bleek dat onder meer uit de verbazing van veel analisten over de hoge opkomst van de Witte Mars (400.000 burgers). Verbazing omdat geen enkele van de traditioneel mobiliserende structuren in het land (partijen, vakbonden of zelfs nieuwere sociale bewegingen) tot deze betoging had opgeroepen. Er werd dan een verklaring gezocht in ‘de vierde macht’: de pers. Sommige media hadden inderdaad opgeroepen om te gaan betogen, uit eigen naam of in naam van de ouders van vermoorde en verdwenen kinderen. Maar als verklaring was dit iets te mager. Het ging nog altijd uit van de kracht van het magister dixit op een verder volgzaam, ‘stom’ publiek, en stelde vervolgens gewoon de verschuiving van dat gezag (naar pers en ouders) vast. De ‘oude’ structurele bril bleek ook uit de vraagstelling waarmee politici, vakbonden en ook diverse politicologen en sociologen de witte beweging benaderden: zou er uit die beweging een nieuwe drukkingsgroep groeien? Konden de witte comités zich structureren tot een nieuwe speler op het middenveld? Of zelfs een nieuwe partij, een themapartij, zoals ooit Volksunie en Agalev op het politieke toneel verschenen waren? In al die analyses ontbrak een belangrijke bedenking. Vermoedelijk ‘manifesteerden’ veel burgers zich in 1996 via allerlei door de gelegenheid geschapen sluipwegen (de mars, de comités, de pers) juist omdat ze zich niet herkenden in het georganiseerde engagement van de vertrouwde structuren. Wat met andere woorden een wezenlijke motivatie was van de witte beweging, werd vanuit die structurele analyses juist geduid als een zwakte ervan. Eerder dan zich af te vragen hoe adequaat de vertrouwde referentiekaders wel waren als verklaringsmodel voor de veranderde samenleving, werd er gepoogd om die samenleving te modelleren naar die oude kaders. In het perspectief van de analyse zat de doodsverklaring al ingebakken. Dat had niet alleen gevolgen voor de correctheid van de analyse. Van de opiniemakers ging een sterke sociale druk uit op de witte beweging om zich te conformeren aan klassieke organisatievormen. ‘Geen structuur, geen impact’, was de redenering. Na de kritische afstand vertoonde ook het magister dixit een ironische omkering. In de veelkleurige, diffuse massa waren er genoeg burgers die zich door die analyse lieten (mis)leiden tot pogingen om zich inderdaad ‘klassiek’ te organiseren, zoals velen zich het hoofd op hol lieten brengen door analisten die de burger idealiseerden tot een witte ridder (in de strijd tegen een corrupte staat). Velen van hen werden dan ook enge believers; dezelfde burgers wellicht die zich in het begin van de jaren negentig door democraten het idee hadden laten aanpraten dat ze ‘uit de staat konden/mochten stappen’. Die (op hol geslagen) burgers joegen het kritisch potentieel van de witte beweging weg, en daarmee werd de analyse post facto verwerkelijkt. Er kwàm een partij (PNP van Paul Marchal) en er kwàmen witte comités die zich gingen gedragen als ‘mini-vakbondjes’, met voorspelbaar | |
[pagina 165]
| |
desastreuze gevolgen. De doodsverklaring werd een zelfvervullende profetie. De witte comités werden daadwerkelijk ‘bruiner’, het Vlaams Blok deed zijn (her)-intrede. De witte beweging bood in zijn eerste momenten een uitgelezen kans voor een meer heldere kijk op het obscure ‘signaal’ van voorgaande verkiezingen. De flou sociétique werd er niet minder door, maar voor het eerst sinds 1988 werd het bestaan van die flou zelf zo scherp in beeld gebracht. Een betere ontleding ervan had een aantal bruikbare, kritische inzichten kunnen opleveren. Zo hadden de partijen beter dan ooit kunnen zien dat de afivezigheid van anti-politick niet noodzakelijk de aanwezigheid van een partijpolitieke stemming betekent, en ook omgekeerd. Dat had de zoektocht naar een aanpassing van het eigen functioneren en de verhouding tot het eigen electoraat preciezer en creatiever kunnen maken. Het had hen kunnen doen inzien dat die kiezer wel ernstig wil worden genomen, maar dat hengelen naar zijn stem averechts werkt. Een meer onbevangen kijk op de samenleving die zich achter de commotie rond de zaak-Dutroux openbaarde, had de politiek het besef kunnen bijbrengen dat er meer nodig was dan het ‘beheren’ van die ene crisis. In 1999 feliciteerde toenmalige eerste minister Jean-Luc Dehaene zichzelf voor de manier waarop hij in 1996 een pre-revolutionair klimaat had weten om te buigen. De tevredenheid was des te groter omdat liet om een ‘andersoortige’ crisis ging met totaal andere parameters dan die van de vertrouwde, klassieke sociaal-economische of communautaire crisissen in België. Wat er zo nieuw en anders was aan die crisis, en dus ook aan de samenleving, bleek en blijkt jaren later nog altijd minder relevant dan de (valse) geruststelling dat ze ‘beheerd’ is. Dank zij die ene crisis waren enkele punctuele blinde vlekken in de samenleving (justitie) aan het licht gekomen. Maar het had veel meer methodische kennis kunnen opleveren: over hoe en waar blinde vlekken ontstaan en dus ook hoe ze vandaag efficiënter kunnen worden opgespoord en voorkomen. Het had de al te egocentrisch politieke lezing van de ‘kloof met de burger’ kunnen bijstellen. En het had kunnen voorkomen dat er in de zoektocht naar remedies antwoorden werden naar voor geschoven die de kloof juist verbreden. Eerder dan zich blind te staren op de vraag of de burger gelijk of ongelijk heeft, en hoe de politiek daar moet nice omgaan zonder al te veel toe te geven en zonder al te veel af te stoten, hadden democraten iets kunnen leren over het potentieel aan betrokkenheid. Er is iets anders nodig dan ja/nee-referenda, en de burgers verwachten ook iets anders. Eigenlijk werd er in 1996 een uniek moment gemist om een meer creatieve democratie te forceren. De wakkere burger in liet gezelschap keerde terug naar huis, niet de niet geringe kans dat ook hij misschien een beetje ‘zuurder’ werd. En de kans om achter de foert-façade van de zure burger misschien toch nog het potentieel aan redelijke en opbouwende kritiek aan te spreken, werd er ook door verkeken. Het ultieme gevolg is dat het Blok, na de aanvankelijke aarzeling, weer aan zet kwam. Ze duwde de toch al weinig creatieve lezingen van het witte signaal van haar democratische tegenstanders verder de verkeerde kant op. Tot er van de aanvankelijke kans op een catharsis niets anders dan opnieuw meer | |
[pagina 166]
| |
desintegratie overbleef. Zodra duidelijk werd dat de democratische partijen en organisaties geen ‘profijt’ konden halen uit de witte beweging, speelde het Blok weer mee. Wat het potentieel en de inspiratie had kunnen zijn voor een sterker, meer levendig tegengewicht voor de extreem-rechtse invloed, bleef onaangeroerd. Dit hele proces kan worden samengevat met een cynische boutade. Hand in hand met het Vlaams Blok maakten de democraten de witte beweging, en waar die voor stond, kapot. De vraag rijst of de manier waarop gemorst werd met het potentieel voor een ‘verfijnde’ democratie en een betere samenleving, nog een kwestie van verantwoordelijkheid kan worden genoemd. De schuldvraag is misschien meer op zijn plaats. Het ‘verraad van de klerken’ in 1996 staat in elk geval in schril contrast met de zelfgenoegzaamheid waarmee diezelfde democraten naar aanleiding van de zaak-Sauwens de bevestiging van wat al sinds 1988, en vroeger, evident zou moeten zijn, verwelkomden. De verslapte principiële houding (Wij praten niet met fascisten) werd versterkt. Hetzelfde kan niet worden gezegd van de pogingen om de negatieve betrokkenheid van één op tien Vlamingen positief om te buigen, zodat democraten in het parlement of de media zelfs niet meer de kans krijgen om ‘per ongeluk’ met fascisten te praten. Na 1996 konden die fascisten zich weer zelfzeker opmaken voor verkiezingen. En op 13 juni 1999 en 8 oktober 2000 stond hij daar weer, met zijn brede rug: de koppige, enge boer van Permeke. Wellicht een beetje rijper voor het fascisme, en in elk geval weer iets minder aangesproken door de democratie. |
|