| |
| |
| |
| |
| |
| |
Pieter De Buysser
5 fabels uit Het litteken lip
Het Litteken Lip is een kernreactor in teveel bedrijven, het eerste deel van de trilogie De Kritiek van de geraakte Rede die door Lampe in het theater gespeeld wordt Het tweede deel, Lotus Drive, zal als alles goed gaat behoren tot het genre Vlaams Drama
| |
_De man die geen plaats innam
Kaftast:
Generaal Asttenville?
Zafir:
Tot uw dienst, minister-president!
Kaftast:
Wat weet u van de man die geen plaats innam?
Zafir:
Niets!
Kaftast:
Uitstekend. Vertel mij alles wat u niet weet.
Zafir:
Wel: de Semieten rukten op tegen de Westflank, achter hen daalden donkere stofwolken gevaarlijk neer over de granaatappels. Een kilometer verder zaten de Arabieren in bomen en in rotsspleten, hun vrouwen hadden zich verstopt in de waterputten, hun tongen lilden. Ondertussen verzamelden de kinderen ratten die ze de mannen aanreikten op lange spiezen. De Semieten grolden, hun ijzeren buffels uit het Ware Amerika waren lekker zat en goed in het vet en de olie gezet. Ze voerden rochelend hun snelheid op. De mango's kliefden uit ontzag zichzelf. De soldaten uit de achterste falanx lieten hun gebeden kletteren tegen de tanden van de Arabische herderinnetjes, en ze stootten door, door en door, de hand op het Boek van de Naam.
De Arabieren zaten geduldig in hun spleten en op hun takken nootjes te eten. Ze lieten de Semieten komen. Hun psalmen nog de lucht in schietend remden de Semieten bruusk. Een kat kreeg een wegketsende kiezel in haar oog. Het was stil. Een vlakte van vier mijl, aan de voet van de steile rotswand, hier en daar enkele bejaarde olijfbomen, en geen wind. Ze stonden op luttele meters
| |
| |
van elkaar, de Semieten roken de makakken, die rustig hun kans afwachtten. Ze slikten een laatste nootje weg, terwijl ze de mond en de neus van de ratten begonnen dicht te nijpen. Een slak zette haar zilveren weg voort. De Semieten haalden hun bazooka's boven, en stelden ze rond zich op in de vorm van een blinkende, geil naar de hemel lachende davidsster. De laatste veiligheidsgrendel werd losgeklikt en de Arabieren wierpen hun bijna gestikte razende ratten als darts in de ster. Achtendertig Semieten werden in een schrikkelijke vaart opgevreten. Dash, de Oppersemiet, bad en kwam naar voren, Bastelbach, de chef Arabier, sprong als een gazelle uit de rotsspleet tot een kwart van een centimeter voor Dash. Ze keken elkaar in de ogen. Beiden trokken hun kromme dolk, pols tegen pols hieven ze die in een langzame beweging de lucht in, klaar om in één gebaar de pees door te snijden die de zon aan de aarde bindt, opdat geen licht hun wreedheden zou zien. Hun arm strak in de lucht.
Ginvid:
Dan kwam de man die geen plaats innam.
Kaftast:
Zwijgen, gij: ga door, ga door, Asttenville!
Zafir:
Kaftast:
Ga door! Vort Eins zwei, vort, jawoel! Heir! Lex est, law et loi! en dan en dan?
Ginvid:
(zingt in de verte een onschuldig liedje:)
Hij zette het op een loopje,
En verving met een vingerknip
het heilig land door een halve kip.
Hij snipperde een ajuintje,
en tuimelde weg door het tuintje.
Kaftast:
Zwijg of ik stop zo'n rat in uw gat. Generaal Asttenville?
Asttenville, kom hier, kom bij uw minister-president.
Zafir:
Kaftast:
Vertel eens hoe gaat het verder, wat gebeurt er in het donker, details wil ik, Asttenville, hoe worden de lijken verdeeld, wat doen ze met de tanden, en de kinderen, hoe worden de kinderen aangepakt, wie wint, en hoe gaan ze dat vieren? en zijn ze zeker dat de lijken die uit mekaar hingen niet dubbel zijn geteld?
Ginvid:
(zingt in de verte zijn onschuldig liedje)
Kaftast:
Ik wil het weten, generaal Asttenville, alles: het woeste reciteren van hun ware
| |
| |
naam, hoe ze precies mekaars snorren en pijpenkrullen in brand staken, het banket achteraf, de hitsige gebeden.
Zafir:
Nee, nee, ze trapten per ongeluk in de man die geen plaats innam.
Bastelbach en Dash stonden tegenover mekaar, in zinderende hitte, arm omhoog, slagader tegen slagader en de kin in de lucht. Maar de zon begon te kietelen in de neus van Bastelbach, hij vervloekte die ordinaire puist in het zwerk en voor hij het wist hield hij het niet meer en niesde, met de schok trok zijn dolk in de hand van Dash een snee, onmiddellijk zei Bastelbach oei oei sorry ik moest niezen, 't is niks, 't is niks, zei Dash.
Ze keken mekaar aan, een fractie van een seconde vergaten ze wie ze waren, waren zij zelf nergens want even, heel even, was de man die geen plaats innam overal.
Kaftast:
Fout! En dan bloed, ja! Blijf bij u eigen, Asttenville! De Semietenbroeders grissen hun gilettemesjes uit hun zakken en in een wip hangen de Arabische oogleden in snippers, ja! de wraak is giftig en fijntjes, de Arabieren pitsen elk hun zware medaille van de borst en lanceren die, ook al zien ze niet meer scherp, recht in de top van de Semietenlaarzen. Honderddertig jodenvoeten scheiden als een kotsende leguaan hun grote teen af. De Semieten wankelen, de Arabieren denken de lauwerkrans al te ruiken maar het is het esdoornhout van de knuppels dat hun ruggen komt bewerken. Heerlijk! Wanneer hun ruggen als stijve vodden over de knuppels hangen, ontdekken de Arabieren de kracht van de vingernagel, en dat is vrij gemeen, want hun vijand was al besneden, de Semieten spurten met hun gevilde staart tussen de benen naar hun bazooka's maar hun handen zijn al zo ver afgekloven door de Arabenkinderen die zich vrijwillig in de strijd zijn komen mengen dat ze hun munitie verschieten op een vlucht spreeuwen, die als warrelende lindebloesems in de open monden van de lijken uit de beide partijen duikelen: tea-time. Asttenville, ik bevorder u meteen, het is verrukkelijk wat u me vertelt. Vooral hoe de Arabieren interne bloedingen weten te veroorzaken als antwoord op...
Zafir:
Meneer de minister-president, het is dat het niet is, in een verloren moment vergaten ze wie ze waren, het liep anders, het andere liep, ze gingen uit mekaars zon staan.
Kaftast:
Asttenville: schrijf op voor onze export: medisch en militair materieel verdubbelen, dit is een gouden zaak! Ik kan belastingvermindering geven! Het gaat hier zijn gangetje! Het bloed gutst uit de spitse Arabierenoren, ze kermen hun gebeden naar hun ware alsof ze weten wat hij wil, Semietenvocten zuigen
| |
| |
zich vast in het rode slijk, ze trekken zich toch terug, lezen een psalm uit hun zakbijbel en kijken minachtend neer op de bruine barbaren die de Heilige Schrift niet eens kunnen lezen. Ze vliegen hen spontaan naar de hals. Bingo, de granaatappelen donderen op de hoofden. Iedereen zakt door de benen, elk ligt op de heilige grond van een ander, steekt de kop in het slijk en de kont omhoog om te bidden, en smeekt van ruk open heer de hemelpoort! Sommigen stikken traag van de bloeddoorlopen modder in hun neus...
Zafir:
Erratum, meneer de president, ik wens te stipuleren dat het anders verliep. Bastelbach veegde zijn neus af aan zijn mouw, maar er kwam nog een sliertje snot uit waar hij niet op had gerekend, Dash frunnikte wat aan zijn legeruniform, wendde bescheiden zijn ogen af van Bastelbachs intieme moeilijke moment, en zei: je krijgt dat wel uit je kleren gewassen hoor.
Kaftast:
Asttenville? Komaan jong, het snort nu net zo lekker....
Asttenville?
Ginvid:
(zingt)
In de gepelde ajuintuin van de man die geen plaats innam
lekken de gebaande wegen weg.
Dorst parelt er in natte rouw over de kloven.
Nergens anders zijn er hoven
in de tuin van de man die geen plaats innam.
Kaftast:
Ik heb duidelijk gezegd: ik wens niets over hem te weten.
Zafir:
Daarvoor is het al te laat, meneer de minister-president. Hij kent u. En u kent hem net zo goed als ik, want u weet verduiveld goed dat u hem niet wilt kennen, u weet van zijn kracht die iedereen uit het zadel licht, daarom loopt u weg van hem.
Maar hij is de luchtzak in uw vlucht.
| |
_De kennis
Ginvid:
Gisterenvoormiddag, de bel gaat. Er staan drie Europeanen voor mijn deur, mogen wij binnenkomen, vragen ze, en ik heb nog niet geantwoord of ze zitten al in mijn salon.
Ik doe of ik niet bang ben en informeer beleefd naar de reden van hun bezoek.
| |
| |
Ze kijken mij verbaasd aan, oh zomaar eens binnenspringen, we zijn hier in de buurt komen wonen, we dachten eens hallo te zeggen. Hallo zeg ik. Hallo zeggen ze. Het is stil, ik lach vriendelijk, doe onopvallend de deur van mijn slaapkamer dicht, niet dat er kostbare spullen liggen maar toch, bij een eerste bezoek is het niet nodig dat ze binnenkijken. Ik zeg wel, fijn, fijn. Ja, zeggen ze, we komen wat kennis maken.
Nu moet ik zeggen, hoewel zij daar dus al eeuwen een specialisatie van hebben gemaakt, is kennis maken met Europeanen helemaal niet zo moeilijk. Je zegt gewoon goeiedag en je maakt kennis. Ik dacht altijd voor een goede kennis moet er toch al iets op voorhand zijn zo, maar nee: ze kwamen dat hier samen maken. Ze bleven zitten, ik zei u mag gerust blijven zitten hoor. Ja dank je, zeiden ze, en ze bleven nog wat zitten, samen kennis maken. Ik zeg, als we zo nog een tijdje bij elkaar blijven, zal onze kennis flink groeien. Zeg dat wel, zeggen ze, die kennis die groeit altijd maar door. Ik vraag, is dat dan niet gevaarlijk op de duur? Ja toch wel, zeiden ze. Beter is het de kennis op de vlakte te houden, net iets boven de grond, te laag bij de grond is ook niet goed, net erboven, want als de kennis groeit, dat wordt woest en wild. Ik vroeg of ze al iets voelden komen, en ze knikten: je kan op de duur niets meer zien want dan is er overal kennis. Ik zei, maar dat is niet alleen niet aangenaam, dat is ook niet praktisch. Ze keken heel ernstig: hoe groter de kennis, hoe drastischer je hele omgeving erdoor wordt bepaald, en alles komt vast te zitten, je kan dat niet weigeren en ook niet aanvaarden. Dat is verpletterend, zei ik. Voor je het weet ben je een vogel voor de kat, de kennis vraagt zo veel aandacht dat je haar algauw alleen nog maar zit te voeden en voor je het beseft ben je vergeten dat je ze zelf gemaakt hebt, en dan is het hek van de dam en ben je een schaamteloos onderworpen lustslaaf. Ho ho hoo, zei ik, zouden we dan niet beter stoppen met kennis te maken in plaats van hier bij elkaar te blijven? Ja laten we dat doen zeiden ze, ze deden hun jas aan en ze waren weg.
| |
_De douanier
Zafir:
Wie bent u?
Ginvid:
U bent het, ik zie het.
Zafir:
Wie ben ik?
Ginvid:
Meneer de douanier. Mag ik u meester noemen?
| |
| |
Zafir:
Wilt u dat nu echt?
Ginvid:
Uw stem, het is waar. En deze meubels, het is exact zoals mij verteld is: dit is het douanekantoor.
Zafir:
En wie bent u?
Ginvid:
Ik ben de vier zalmen die met zeven zijn.
Zafir:
En ik ben uw meester?
Ginvid:
Omdat ik dankzij u een vergeten herinnering ben, een stenen rivier, een wilg van as en bijna de besneden letter.
Zafir:
En hoe heeft u mij gevonden?
Ginvid:
Na jarenlang dolen met een onrustig hart.
Zafir:
Ik was het toch niet die u zocht, mag ik hopen?
Ginvid:
Ik zocht zonder te weten wat ik zocht.
Zafir:
En waarom zocht u?
Ginvid:
Ik moest altijd overgeven op de tram.
Het volstond mijn volk in mezelf te zien zitten, op die bruine bankjes geprangd tussen het veilig vette en het vadsig vrome, en de schimmel sloeg in mijn bloed. Er was geen houden meer aan. Ik braakte, zonder dat het echt gutste, net genoeg om de depositoboekjes en de lottoformulieren te besmeuren die in hun schoot zaten geklemd.
Zafir:
Jongen toch, u loopt toch niet ergens van weg?
Ginvid:
Ik? Ik loop in de heiligste aller lentes met een pracht van een stijve piet recht naar de god die ik met de vlam in mijn tong blijf bidden dat hij mij van hem blijft verlossen.
Zafir:
En dan bent u hier terecht gekomen?
| |
| |
Ginvid:
Ik weet het, het is nog niet helemaal de juiste verdieping.
Zafir:
Hoe heeft u mij gevonden?
Ginvid:
Makkelijk. Ik liep zonet in de vroege vooravond door de straten, zat van mijn alles overspoelende dorst en draaierig van het zoveelste zoet gepleegde verraad. Op de hoek van de straat kwam ik een jongeman tegen. Hij heeft het me net verteld, hij had een brief met negen bladzijden in zijn hand, vergeeld papier met beige aders van ruwe houtvezel, wat hij vertelde maakte me uitzinnig. Hij sprak als een toneelspeler, met een droge mond, zonder trilling, zonder wanhoop en zonder verwachting, maar breeduit stromend als de monding van een rivier. Hij vertelde me de vertelling van de veranderingen, en terwijl metamorfoseerde hij zich van een haring naar een eekhoornfamilie tot een gezonde peterselietak. Hij sprak alles open.
Zafir:
Hoe heette die vertelling?
Ginvid:
Dat vroeg ik hem ook, hij opende zijn mond om het te zeggen maar hij haperde, hij probeerde en probeerde maar kreeg het niet gezegd. Hij wees deze richting uit en zei, daarheen, en hoor niet meer van horen zeggen maar hoor van het zeggen zelf.
Zafir:
En daarheen is hierheen?
Ginvid:
Eerst naar hier, en dan verder. Ook dat heeft de jongen met de brief in de hand me verteld: u bent de douanier, de meesterdouanier. U bewaakt de grens, en u kan hem vrijgeven.
Zafir:
Verwacht u niet wat veel van mij?
Ginvid:
Wilt u alstublieft? Ik weet dat u het doet.
Zafir:
Hoe dan?
Ginvid:
U vraagt maar, u vraagt maar, u vraagt maar.
Zafir:
Over de grens, en waar zou u willen uitkomen?
Ginvid:
Op exact die plek waar ik acht otters met facetogen onder de kieuwen van
| |
| |
hun vleugels mag worden om naar haar te gaan die ik niet ken, want zij is een hongerlip, een bloedkoraal, en dat ik dan niets in de plaats krijg, en daar maak ik genereus plaats mee voor 87% haring, een altijd nuttige stofzuiger en een exponentieel hert, want herten zijn de waarheid, de goedheid en de schoonheid, en heerlijk zingen zij wanneer je ze over de reling duwt van de hoogblauwe zinneloze toren.
Zafir:
Wat wilt u nu dat ik zeg?
Ginvid:
Vertelt u mij desnoods nog in bedekte termen over het land. Hoe het eruit ziet, welke kleur het gras er heeft, of er gras is, hoe de vrouwen er 's ochtends uit hun plooien komen gekropen, hoe de mensen er lachen, lachen ze als een doos gevallen pudding of als het heldere breken van een spiegel?
Zafir:
Wat kan ik vertellen?
Ginvid:
Hoe ginds de afwijzingen zich in de gezichten hebben getekend tot vruchtbare greppels, hoe de spijt zich er ontvouwt als een vrouw vol lust, hoe...
Zafir:
... weet u dat toch allemaal?
Ginvid:
Ik weet dat niet, die obsessie van het weten is mij compleet vreemd, ik weet niet en ik vermoed zelfs niet,
Zafir:
Gaat u nog door?
Ginvid:
Hoe de ziektes zichzelf er opheffen tot een vallende ster, hoe rust en helderheid er heerst als ruisend riet over een gistend meer, hoe de jongen en het meisje, de gehate en de beminde, de ziener en de blinde, er in slagen om altijd opnieuw een geslaagde hand te geven.
Tot hier. Meer wil ik er niet over kwijt, mijn lippen worden te heet, en voor ik het weet spreek ik hier alles in brand, ook dat is ooit gebeurd, vertelde die jongen me.
Zafir:
O ja?
Ginvid:
Er is ooit een man geweest, zo heb ik horen vertellen, die gegrepen in zijn roes van het vertellen zijn lippen schroeiheet sprak, zat van verlangen kon hij niet meer stoppen, hij is blijven spreken en heeft de vreselijkste verwoestingen
| |
| |
veroorzaakt, hij zou een hele stad in de as hebben gelegd. Daarom, ik zeg alleen nog hoe ginds een
Zafir:
Dank u wel. Ik sta mijn plaats af Ik ga. Ga zitten, neemt u nu mijn plaats. U bent nu meesterdouanier.
Ginvid:
En u dan?
Zafir:
Ik ga de stad in, net zoals de douanier die ik hier heb aangetroffen dat voor mij heeft gedaan. Ik ga onder een brug aan het water vertellen, ik ga vertellen van de vertelling van de veranderingen, zonder trilling, als een toneelspeler, met een droge mond, zonder wanhoop en zonder verwachting, ze zullen me vragen hoe de vertelling heet, maar mijn lippen zullen over elkaar struikelen, ik zal de mensen de weg wijzen naar hier, ik zal zeggen, ga daarheen en hoor niet meer van horen zeggen, maar van het zeggen zelf, daar is de douanier, hij kan de grens vrijgeven, en dan komen ze bij u aan, al door hun verlangen gevormd en veranderd tot vierendertig vijvers, een ruststand of een laaiende dreef En u zal alleen maar vragen, vragen, vragen. U bevraagt zoals een boer zijn veld bezaait. En bij iedere nieuwe vraag begint een nieuw verhaal, en in ieder nieuw verhaal zal een nieuwe geschiedenis beginnen. Ik ga nu.
| |
_De winnaar van de urne
Zafir:
Er was eens een minnaar en een urne. Het was erg lang geleden dat de minnaar zijn geliefde nog had gezien. Sommigen, waaronder hijzelf, beweerden wel eens dat hij zijn geliefde nooit had gezien, zelfs niet gekend. Hij liet alle afbeeldingen van zijn beminde, of van zij die zijn beminde was, is of nog zal kunnen zijn, wegnemen. Ook verbood hij iedereen een beeld van haar te maken en haar naam zonder omwegen uit te spreken. Op een ochtend stond er een urne in zijn kamer. Niemand wist vanwaar ze kwam, noch van wie ze was. Hij wist niet wat ermee te doen. Hij besloot in een boog om de urne heen te lopen. Hij deed dat één keer, en dan nog een keer. Hij was vertrokken: iedere ochtend, als een kort ritueel, liep hij doelgericht in een boog om de urne. Hij leefde helemaal op. Hij stopte met wenen. De mensen vroegen waarom hij niet meer om zijn beminde treurde. Hij had ruim 25 jaar wanhopig, trillend en vol verwachting lopen zoeken. En nu bloeide hij niet alleen helemaal open, hij wees ook zijn vroeger zo rigoureus beleden afbeeldingsverbod af als iets futiels. Hij vertelde aan wie erom vroeg dat hij pas nu werkelijk een minnaar was geworden. Hij beminde.
| |
| |
Dat zijn geliefde levend was of dood, was of niet was, niets veranderde dat aan zijn staat en zijn hoge graad van minnaar. Noch aan zijn onoverbrugbare eenzaamheid. Noch aan zijn radicale verlatenheid. Hij beminde, en dat was een beslissing. Hij beminde zonder op iets of iemand te rekenen, hij had lief, en zijn liefde was onvoorwaardelijk, die kon zelfs zonder de verzekering dat er wel iets of iemand was die bemind werd. Hij dacht: wanneer ik in de urne kijk, en ik zie asse, dan weet ik dat iemand dood is. Maar wie zal zeggen dat het de asse van mijn beminde is? Misschien is ze nog op reis. De urne vond hij een mooie kruik voor zijn onwetendheid over zijn beminde. Was ze of was ze niet? Dat hoefde hij niet eens te weten. Hij beminde. Dat had hij hoe dan ook beslist. En hij plantte zijn wil in de woestijn.
| |
_De fabel van de laatste fabel
Kaftast:
In het noorden is er een stad waar een oude grijze man woonde. Hij was grijs tussen de grijze huizen, de grijze pakken en grijze gezichten van de grijze stadsgenoten. De boter en het bier: grijs. Grijs in alle tonen en schakeringen. Alles was grijs, zelfs de schilderijen waren grijs hoewel niet één tint op een ander leek. De grijze man wandelde iedere ochtend door de volstrekt grijze stad. Niet te ver, zijn gewrichten misten de souplesse van weleer, maar altijd lang genoeg om iedere dag opnieuw een vage golf van opschudding te veroorzaken.
Zafir:
Hij was de beminnelijkheid zelf, aangepast, beleefd, niet de minste drang zichzelf als origineel te manifesteren, integendeel: de kleinste handbeweging drukte de voortreffelijkheid van zijn karakter uit. Dat achter iedere hoek die hij omsloeg een lichte storm van haat ontstak lag niet aan zijn gedrag. Zonder dat hij er ooit om had verzocht, was hij gebrandmerkt. Een teken onderscheidde hem nadrukkelijk van zijn omgeving en zijn stadsbewoners.
Ginvid:
Temidden van het grijze van het grijs waren zijn lippen helrood. Het eerste teken van het laatste zegel. Twee slanke rode vissen, heel alleen soepel bewegend op het granietgrijze. Het was de enige andere kleur. De meesten hadden nooit iets anders gezien dan het grijs in al zijn variaties, en dan die ene rode mond, rustend op het zachte, vriendelijke gezicht van de grijsaard die ieder dag, stipt op hetzelfde uur, exact dezelfde wandeling maakte. Woest werden de meesten ervan. Nog altijd. De oudere generatie was er al aan gewend, maar vooral de jongeren, die hun eigen ellebogen zouden breken om zo'n teken te mogen krijgen, konden wel op zijn gezicht slaan. Winkeliers beloofden wonderlipsticks, jonge meisjes ruïneerden zich aan lapmiddelen die alleen maar meer
| |
| |
klodders grijs op de lippen smeerden.
Kaftast:
Het was een oude stad en hij was een heel oud man. Het gerucht ging, als een vunzig geheim, dat hij ouder was dan de stad. Ouder zelfs dan haar eerste grijze steen, het eerste grijze water, het eerste grijze teken van leven. Maar geen van de bewoners had daar zekerheid over. Ze vonden het een akelig en aantrekkelijk gerucht, het wond hen op.
Meestal waren het de al wat oudere jongens die, in een hoek, onder de trap van één van hun klamme portieken in hun propere grijze gebouwen, het gerucht doorgaven aan de kleinere kinderen als een nat tijdschrift waarvan de datum is uitgelopen.
Zafir:
De oude grijze man liep door de straten, de wind speelde in zijn haren. Hij groette en lachte beminnelijk, zijn lippen bloeiden open als een Japanse orchidee en hij zei geen woord.
Maar waar hij een stap zette, kletste de achterklap van de stadsgenoten tegen de gevels als vis op steen.
Ginvid:
Achter zijn ogen brandde een pijn. De nagloed van een verschrikkelijke brand, onderin zijn ogen stond het nog nat van het vele blussen. Niemand wist wat hij had meegemaakt. Niemand wist wie hij was, wat hij deed, waar hij vandaan kwam, en toch behoorde hij bij de grijze stad als de stoep. Het enige wat te zien was waren zijn rode lippen, een litteken van een gevecht waarvan niemand wist of het gewonnen was of verloren.
Kaftast:
Geen enkele bewoner kende zijn geheim. Onder zijn tong brandde nog steeds het trauma dat hem en de stad zo noodlottig had getekend. Hij at alleen nog soepen en pap, en voor de rest dronk hij vitaminedranken om nooit meer aan die vuurbal onder zijn tong te hoeven komen.
Ginvid:
In de volle kracht van zijn jeugd, meer dan tweehonderd jaar geleden, was hij veruit de vinnigste verteller van zijn tijd. Als hij vertelde kwamen de zwijnen en de konijnen mee naar hem luisteren, zij verstonden hem, ze waren verzot op zijn verhalen. Ze waren niet de enigen. Dat ging zo ver dat de beenhouwers uit de buurt hun dieren voor ze geslacht werden naar hem brachten om nog een halve dag naar zijn verhalen te luisteren, dan zat het bloed goed en dat was de beste manier om het vlees mals te krijgen. Hij vertelde het ene verhaal na het andere: dat van de naalden die de tranen tegenhielden, of dat van de onthoofde raven die toch nog liefdesgeheimen verklikten, of het verhaal van de apen en de egels in de kamer van de vrouw van de filosoof, of van de verrukte
| |
| |
schilder die zich scheurend in een bloemenwei brandbaar maakte. De meisjes slodderden voortdurend dom hem, niet echt omwille van hem, maar om te worden opgenomen in zijn mythes. Op een ochtend was hij zo fris en stevig dat hij voelde: vandaag vertel ik het verhaal dat uit het licht licht maakt, uit het duister spreek ik duister, uit water breek ik water. Vandaag, zei hij, vertel ik het alles doorlatend verhaal.
Zafir:
De eerste larven kwamen al vroeg naar zijn tenen gekronkeld en hij wierp hen maar alvast een klein verhaaltje toe over Otto de Haring en het hart van juffrouw Giraf. Pas toen de zon hoog boven de stad stond, zette hij zich op de afgehouden stronk van een door de bliksem gesplitste beukelaar.
Ginvid:
Toevallig was de knecht van een beroemd filosoof uit Koningsbergen in de stad. Het was een gebochelde, manke jongeman van nog geen dertig jaar. Hij had de reis van Koningsbergen tot daar gemaakt om wijnazijn in te kopen. Zijn meester was verzot op zijn zelfgemaakte mosterd.
Lampe, want zo heette de gebochelde knecht, was als hij in de stad was een van de vele honderden regelmatige toehoorders die kwamen wachten op het volgende verhaal. Hij wist niets afvan het voornemen van de verteller om zo meteen in een ultieme fabel de woorden naar onze kant van de bloedgrens te trekken.
Kaftast:
Recht op zijn stronk begon de grijsaard te vertellen. Hij zette in met het verhaal van de Doorzeefde Schaduw, zoals altijd brak hij net voor de pointe af, hij hief een tip van de sluier van het verhaal van Het Verlangen Dat Nooit Meer Thuis Kwam en ging dan onmiddellijk door met de fabel van de Doortrapte Leegte.
Zafir:
Hij kwam op dreef, eerst elegant en zwierig en dan met de brute kracht van een boorplatform pompte hij verhaal na verhaal.
Ginvid:
Bij de fabel van de Allerlaatste Roos hadden sommigen, vooral de cavia's, het even moeilijk, maar zijn dosering was briljant. Onmiddellijk daarop aansluitend goot hij het verhaal van De Aandachtige Adem in de Lachende Berg over de hoofden heen en opgewekt ging iedereen mee verder, verder en verder met hem mee, nu eens woest denderend en dan weer op de tippen, verder en verder de fabel in die ieder uur en iedere plaats in iedere tijd in iedere ruimte haar volmaakte vorm moest aanreiken.
Kaftast:
Hij werd opgewonden in het vertellen, hij versnelde zijn tempo tot groot plezier van zijn publiek dat aan de grond stond genageld. Hij wierp zich op het verhaal van Het Lekkende Geheim en smeedde daarmee onverwacht vlot een
| |
| |
onuitgesproken verbond tussen zijn toehoorders. Hij ging door, zijn publiek werd warm en hij niet minder.
Ginvid:
Zijn vuurrode lippen werden heet van de vele snelle bewegingen, en bij het verhaal De Stilte van het Vlees raakten zijn lippen al lichtjes oververhit.
Zafir:
Gegrepen in de roes van de woorden en hitsig, van verlangen dronken ging hij sneller en sneller met steeds fijnere details en met voor het verstand steeds dodelijker uitweidingen, vanaf het huiversprookje De Nederlaag van de Leugen werd hij steeds exacter en wijder tegelijk.
Ginvid:
Als ijzer in de vlam werden zijn lippen wit.
Kaftast:
Dit was het moment, het bloed juichte door zijn lichaam, nog één fabel en dan rits ik dit alfabet open.
Ginvid:
Van hitte spierwit werden zijn lippen.
Kaftast:
Hij nam een laatste draad weer op en klaar als een open hand ging hij het zeggen en hij zegt...
Kaftast:
Een alles verzengende pijn doorsneed al en iedereen minutenlang. Ginvid:
In minder dan een kwartier verdwenen de kleuren, als had iemand de stop uit het bad getrokken.
Zafir:
Grijs, grijs, alles werd grijs,
Ginvid:
Grijs: de azuren hemel en het gras, de kanari's en de rozen, de melk en de pili-pili. Kaftast:
Het oogwit: grijs.
Zafir:
Alleen de pijn had duizend kleuren. Alles wat kon horen krioelde over de grond, in hun oren sneed een infrasone toon die iedereen luid als in Dante's hel liet kermen en schreien.
Ginvid:
Iedereen, behalve Lampe. Hij was net op het cruciale hoogtepunt in gesprek met een eekhoorn. Die had nog nooit van een fabel gehoord, die was gekomen om de weg naar Londen te vragen. En Lampe, hoewel hij er nooit was geweest, kon de eekhoorn tot in het kleinste detail uitleggen hoe hij de reis moest onder- | |
| |
nemen. Hij vertelde er meteen bij toe hoe hij zich best kon oriënteren in de stad. Lampe zat de eekhoorn net toegewijd de Tower Bridge te beschrijven toen de verteller aan zijn laatste fabel kwam. Die ging compleet aan hem voorbij. Nadat Lampe de glooiing van de onderste rij bakstenen had beschreven, keek hij op en zag overal grijze huilende mensen om zich heen, de bomen langs de weg, de stenen. Hier moet een kernbom gevallen zijn, dacht hij, want de formule voor kernbommen had hij al jaren geleden berekend in zijn kelder. Zijn baas vroeg hem steeds bij de kern te blijven maar Lampe zei iedere keer dat die splitste en dat daar een enorme energie door vrijkwam. Toen werd zijn baas zo kwaad dat Lampe voorgoed werd verbannen naar een hoek in de kelder.
Kaftast:
Terwijl iedereen jammerde en krepeerde in helse pijnen en verdriet, keek Lampe verbaasd rond. Iedereen had het te druk met elkaar te troosten. Alleen de kaasboer kon nog net moeizaam articulerend over zijn lippen krijgen dat de verteller de meest sublieme, waarachtigste en heiligste fabel wou vertellen. Het was ervan gekomen.
Lampe was geschokt, hij drentelde terug de straat op en zag de verteller nog net dazig met zijn hand op zijn voorhoofd weglopen, grijs, maar met twee vuurrode lippen.
Zafir:
Daarop was Lampe ontredderd, geraakt en geknakt. Want hij droeg eenzelfde razende zang in zijn botten en wist nu dat dit hem en anderen ooit fataal kon worden. Hij liep met zijn wijnazijn weg uit de stad om er nooit meer terug te keren. In Koningsbergen aangekomen is hij in zijn kelder gaan zitten en heeft hij gerouwd, en onderzocht. Hij had nooit rekening gehouden met de mogelijkheid dat wat de verteller overkomen was ook hem kon gebeuren. Na weken rouwen en overdenken verdween de trilling uit zijn lichaam. Hij verwelkomde een ander in zich. En de volgende ochtend weer een ander. Na een tijd wist hij heel precies, als een slak op een scheermes, wat te doen. Hij nam zijn pen in de hand. En hij is drie brieven beginnen schrijven. Drie brieven op dik papier, beige aders van ruwe houtvezel, negen bladzijden elk.
Ginvid:
Het is niet zeker of die grijze stad in het noorden ooit hersteld is.
Kaftast:
Wat wel zeker is, is dat Lampe de drie brieven in een envelop heeft gestoken, in de rechterbovenhoek een postzegel van drie op vier centimeter heeft gekleefd, en in Koningsbergen op de bus heeft gedaan in 1790.
|
|