geloofde nooit dat het lukte; het werd een veel te lang moment. Dan toch: het kalf kwam los!
Het leefde. Stro kleefde er overal aan. Handen stro wreven het droog en de natte huid kreeg haren. Hij zag de echte koeienvacht. Het koetje kreeg zout, ging ongeveer staan, stond te schuin en viel terug in het stro. De poten die zich strekten, het lichaam ophielden, hun plaats zochten - het waren zijn benen. De trekkers dronken een borrel op de achterstal en praatten weer als eerst.
Je had vooraan het muurtje, waarachter nooit een koe kwam. Bij het muurtje stond Paulien, de stootkoe. Ze was anders dan de andere getekend: minder rood en meer wit op het voorlijf en de kop: 's zomers een waarschuwing als ze naderde in de wei. In zijn dromen onverwacht los in de touwen dwong ze hem de hock van de stal in, waar hij niet meer uit kon. Als hij overdag stond te dromen, kon iemand hem goed laten schrikken door opeens ‘Paulien!’ te roepen of ‘koe!’ Daarom nam hij 's winters de hock extra ruim.
Over de voorstal liep je naar het stuur, de kettingschommel die aan een balk hing. ‘Sturia sturia krane’, zong je mee als iemand je duwde en dan kwamen de hoge zwaaien. Je had er ook de meelbakken met de planken deksels, waar een kunstje achter zat.
Stuurde je, dan maakte dat een lawaai als een oordeel, bij het kauwen van de schakels op de ijzeren balk. De koeien kenden het; het was ontspanning voor ze. Ze kenden ook zijn liedjes over het weer maar hielden het meest van het lange verhaal van Jezus' lijden, dat hij al jaren in het stuur onderhield. Algauw vingen ze de voorname klanken op, gingen één voor één liggen en kauwden met de koppen in zijn richting. Koeien luisterden zo. Ze hoorden wanneer Pilatus zijn handen waste en leefden mee als Jezus werd bespuugd. Koeien hielden van echte verhalen.
Aan het eind van de stal gebeurde het biggen, meestal 's avonds of 's nachts, bij een felle lamp laag in de kooi, die reusachtige schaduwen wierp. De kleine biggen kwamen gemakkelijk uit de zeug, maar er was altijd iemand bij die ze ving, droogwreef en veilig weglegde. Ze kwamen in een kist met stro te liggen en kropen vast op en onder elkaar. Tot hij naar bed moest, liep hij geregeld de stal door naar het licht, met zijn bijzondere geboortetred: hij liep op zijn tenen met grote stappen toe, fluisterde wat luid boven het schot uit: ‘Nog een bijgekomen?’ en hield de laatst gekomene graag even vast om weer een allereerste teug biggetjeslucht te nemen.