Yang. Jaargang 37
(2001)– [tijdschrift] Yang–
[pagina 210]
| |
![]() | |
[pagina 211]
| |
[Paul Verhaeghen]
| |
_De Obsceniteiten-Trilogie‘Bloddy fookin' Krauts.’ Danny perst het er tussen samengeknepen lippen uit. De uitgeworpen minuskule partikels Bratwurst beginnen hun moeizame baan naar de tegelvloer. (Niet dat ze bijzonder light zijn, het is dat de vetmoleculen op zoek naar de-weg-van-minste-weerstand voortdurend uitglijden op de traag wentelende banken van zware sigarettendamp in de donkere en diepe kamerGa naar eind[1], nevels die de-Schepperzij-dank de groteske implicaties van het decor volledig aan het oog onttrekken. In zijn onmetelijke mededogen heeft dezelfde Schepper, in Zijn rol als Evolutionair Corrector op de eerdere blauwdruk (We goddam all fookin' make bloddy mistakes wonce in a whale, wha mayt?), de laat geëvolueerde Soort van de Australiër bedeeld met een efficiënt organisch gasmasker bestaande uit een combinatie van monumentale gezichtsbeharing en een zeer nasale dictie. Ik had de worsten zien drijven in een poel van pus waarin fluorescerende kattenogen ronddobberden, en had de begrijpelijke vergissing gemaakt - het is mijn eerste vrijdag hier - een hoofdknik in de richting van der Pizza te begaan. De pizza in de Mensa van de verondersteld glorieuze, pas opgerichte doch nu al zo dodelijk vermoeide Universität Potsdam was geen gerecht, maar een Suchmaschine, samengesteld uit een zwartgeblakerde korst van half vergaan en haastig met eieren van drie-ogige kippen aan elkaar gesoldeerd ontbijtbrood, belegd met een onbarmhartig gebakken herinnering aan elk item op het menu van de voorbije week - soms konden onder het deeg resten van de pizza van zeven dagen her worden aangetroffen, als betrad men een dwarsdoorsnee van de vele archeologische lagen van TrojeGa naar eind[2], doch ditmaal zonder merkbaar spoor van goud of prehistorische artefacten. Ik had het erger kunnen treffen, en tot Gulash kunnen besluiten, die goelag voor ijlings uit de labs van het door de Deutsche Forschungsgemeinschaft (DFG) rijkelijk gesponsorde Innovationskolleg Biomolekulare Erkennungssysteme für die biochemische Analytik (INK 16/A1-1) verbannen materiaal, waarin misnoegd keukenpersoneel soms rasechte SED lidmaatschapbroches, mèt venijnig geopende pin, durft mengen.) En vanuit de overtuiging dat bis repetita placent,Ga naar eind[3] of misschien omdat zulke opmerkingen | |
[pagina 212]
| |
tijd nodig hebben om door de diverse hersenmodules te sijpelen (zeker als die in een hoofdpijnverwekkende concentratie tweedehandse nicotine zijn gedrenkt), en dus pas de tweede keer hun volle effect ressorteren, herhaalt Danny zijn zorgvuldig gewogen woorden: ‘Bloddy fookin' Krauts.’ Ik doe de mmm-vocalisatie. De Mensa zit vol met geïmporteerde Wessi intellectuelen, ze dragen in onvervalste zeventiger-stijl het miezerige haar in vette klissen om de oren, hun drabbige snorren hangen als vergeten slierten Sauerkraut onder neuzen dik en pokkelig als bloemkool, en op die neuzen glijden met elke hap venijnige halfbrilletjes op en neer, en oesterkleurige otteroogjes priemen over de raamloze montuurtjes; stuk voor stuk lijken deze lieden bereid zodra de voorraad Kant-citaten is uitgeput de discussie te beslechten door de disgenoten krachtig om de oren te slaan met de obsceen lekkende worsten die voorlopig nog prijken op de top van langzaam inzakkende bergen melige puree, met jus bemetseld. Ik geef het toe: op dit ogenblik schuilt er weinig aantrekkelijks in de gedachte dat ik net in het bureautje van een bezorgd kijkende hogere Beamte voor een verblijf van drie maanden aan deze universiteit heb getekend en vervolgens een lagere Beamtin met rusteloos wegschietende pupillen (verwacht zij een natte nekslag met haar supervisors Bratwurst?) netjes de hele huur van mijn kamer in het Gästehaus vooruit heb betaald. Verderop in de walmen van liquide lipiden en tepelstremmend teer kan ik de silhouetten ontwaren van een stuk of wat kwiek lunchende Frauen en Herren van mijn Fachbereich, hun immuniteitssysteem geheel intact, die in grammaticaal correct Duits en met de juiste variaties op de sjuh- en chuh-klank heftig debatteren over de fijnere punten van Lakatos' epistemologie - hoewel geen van hen filosofie heeft gestudeerd. De Australiër en ik, wij zijn evenzeer aan elkaar gekluisterd als de jongen met de klompvoet en de sproeten aan het meisje met de puisten en de tandbeugel op het verjaardagsfeestje van populaire Evi uit de vierde klas. G*d, iets fris uit de kelders van de Schultheiss BrauereiGa naar eind[4] zou welkom zijn. Neen, een onstuimige liefdesaffaire is het niet, tussen Danny en Duitsland. Het is Danny's laatste week. Ik vrees de eenzaamheid van het weekend. Ik had zo'n enthousiaste blonde langerd uit mijn vakbereik gevraagd waar ik zo al heen zou kunnen, met dat weekend. Hij zei, na enig nadenken: ‘Gehen Sie doch nach Berlin’Ga naar eind[5]. Waar precies in Berlijn dan wel? ‘Die Mitte?’ Het komt er moeizaam uit, als betreft het een staatsgeheim. Ik kon op het station een Monatskarte gaan halen voor het öffentliche Nahverkehr van de Berliner Verkehrsbetriebe. Dat tenminste raadde mijn papieren reisgids mij onder de hoofding Ank. & Abf. behulpzaam aan. Als ik het station al zou kunnen localiseren. De kaart in het boek benadert het voortdurend wisselende grondplan van Potsdam maar matig; ik durfde de stuurse Geheimrat niet naar de weg vragen.
Post-doctoraal onderzoek in het buitenland, het klinkt (als je in mijn branche zit) redelijk spannend. Amper een week geleden, op het afscheidsetentje in Leuven, deed ik daar romantisch-lyrisch over. Wij zijn de nieuwe nomaden, deed ik driest, mijn woordenvloed aangedikt door de Moezelwijn en Schnapps die al bij voorbaat licht beroesde vrienden in groothandelsverpakking hadden aangevoerd. | |
[pagina 213]
| |
(Ik ben niet aan alcohol gewoon.) Zigeuners van de wetenschap, migrerend van universiteit tot universiteit, vioolspelend op een plezierreis van persoonlijke vrijheid, aan geen mens schatplichtig (want wie neemt ons ernstig in dat niemandsland tussen student en volboed verantwoordelijkheid?), met een salaris te laag om fatsoenlijk te eten (hoe lang kan een mens op pasta overleven vooraleer hij scheurbuik krijgt?) en tweedehands gekleed - toearegs in lompen van rafelende bluejeans en lubberende sweaters, in plukkerige baarden, en geen geld veil voor de kapper. Door nooddruft gedwongen tot de Einstein-look, hebben we in onze kast (als we die al bezitten, en niet van de ene miserabilistisch gemeubelde studentenflat naar het andere trekken) welgeteld één pak hangen, en een enkele das, en omdat de stomerij zo duur is (afpersers zijn het!), dragen we dat pak enkel als het moet èn in kreukels èn licht stinkend, de knieën en het zitvlak glanzend van sleet, en omdat we geen das gewoon zijn is dat verfoeide ding bezaaid met etensspikkels, en de punt wijst steevast in de soep. Wij krijgen studentenkorting zonder ons pasje te laten zien. We zijn native speakers van het universele universitaire pidgin: broken English. Onder onze dansende voeten hebben we de taal van Shakespeare aan scherven getrapt op de avond nadat we de bul hebben binnengehaald en daardoor ons huwelijk met de wetenschap officieel hebben bezegeld onder het licht cynische oog van een roedel kunstig verklede middelbare heren (de ‘Promotor’, de ‘Opponenten’, allen in paddestoelhoed, tabbaard met franjes, en stijlvol gesteven slabbetjes), protagonisten van het voorspelbare drama dat Verdediging-van-Proefschrift heet en waarin wijzelf slechts een geringe rol spelen (‘de Aanstichter’). (We zweren dat we nooit zullen worden als hen. Een eed tijdens de feestelijke receptie na de bul telt toch zeker wel als dronkemanseed, en dus zullen we ons niet schuldig voelen als we twintig jaar later zelfgenoegzaam over onze onder de kin gevouwen handen heen op onze beurt een zweterige Kandidaat aanstaren en haar/hem alles verwijten wat we zelf nooit tot een goed eind hebben kunnen brengen.) De ultieme droom van de postdoc blijft A-mee-rik-aaah! (met hoofdletter, zetter, graag, en in cursief). Niet de occasionele trip naar een congres in Minneapolis of San Francisco, maar de echte overstap, die naar Princeton, Yale, Cornell, of Stanford. Tenure-track, zes jaar lang een regen van zweepslagen als Assistant Professor, vier jaar of voor eeuwig onder de knoet als Associate Professor, en dan eindelijk/misschien de ultieme beloning: Professor-zonder-voorbehoud. We denken niet aan de hel van de zogenaamd-vrijwilligzestig-uren werkweek, het aan de lopende band publiceren van veel te weinig doordachte papers, het wanhopig hengelen naar werkbeurzen, de voordurende vernedering van het lijmen/slijmen van de ons toegewezen Departementsvoorzittende (m/v), het lesgeven aan totaal gedesinteresseerd hormonaal overweldigd volk in biodegraderende sneakers en ongestreken t-shirts (en dan niet uit armoe, maar uit omgekeerd snobisme, zij betalen vijfentwintigduizend dollar voor een jaartje studie; op de dag na het afstuderen vangt voor hen het ware leven aan, het leven in fleurige deux-pièces en gedurfde dassen; bohemians until graduation day). Dat is het land wat ons is voorgezegd, de Grote Attractor, de limit cycle oscillator van het wetenschappelijk bestaan, Hotel California en | |
[pagina 214]
| |
de doorzakkende al te veelvuldig beslapen sofa in haar lobby: het hartland van halfliter-mokken, boxershorts en football, van hotdogs en nachos met een feloranje saus van plastic kaas, van pizza's, french fries, potato chips, hard candy, Twizzlers, Dots, M&M's en hamburgers (de hand-mond coördinatie van de Amerikaanse teenager is de beste ter wereld). Waar men het èchte, met kauwgom aan elkaar geplakte Engels spreekt, de taal van Henry Kissinger en Lenny Bruce. Waar de meisjes elke plek beschikbaar vel met kersenparfum besprenkelen, als zouden zij organisch en zonder schadelijke neveneffecten te plukken zijn; waar de jongens waggelen als beren, als is hun gladgeschoren klokkenspel van zuiver brons en weegt het meer dan twintig ponden. Hoezeer snakken we naar het moment waarop driedimensionele tornado's om onze oren zullen razen en gemaskerde wasbeertjes, pistolen in aanslag, onze vuilnisbak zullen plunderen op zoek naar verscheurde flarden wetenschap! We zien onszelf gecast in de rol van pionier: onze mededingers staan in het deurgat, nonchalant tegen de lijst aan leunend, duimen gehaakt in de lussen van hun cowboybroeken. Let's do lunch, zullen ze zeggen. One day, zullen ze dan aan toevoegen. Je staat in de lange rij, zeggen ze woordeloos, van vervelende karweien die er nooit van zullen komen (het tuinhek witten, mijn Spaans heropfrissen, the whole of ShakespeareGa naar eind[6] in chronologische volgorde in audiobook lezen, het plaatsen van de volmaakte put, het simultaan leren hanteren van mes en vork, het onder de knie krijgen van het kauwen met gesloten lippen). Loser! Dit soort uitdagingen: het zal ons sterken, en voorwaarts/opwaarts drijven. Dat is het land waar we allen, in de chaos van ons leven, heen gezogen worden. Daar kan je kiezen wie je zijn wil. Niet in Europa: je bent wie je bent, je bent - de zoon van je vader. (En de neef van je vaders broer; je vaders broer, wiens naam je draagt. Als je heet zoals ik heet.)
Naar Amerika by way of Potsdam, wie houd ik voor het lapje? Niet Danny. Danny heeft zijn drie maand erop zitten. Hij houdt zich bezig met onderzoek naar semantische effecten op numerische cognitie, en met name naar verder bewijs voor de abrupte grens tussen subitizingGa naar eind[7] en counting, bij voorbaat een verloren zaak, zoals hij graag en uitvoerig uitlegt. Een smoezelige uitdraai van Danny's gegevens (‘the data’) hangt aan de muur van het kantoortje wat ik straks van hem overneem: tijd-accuraatheidsfuncties voor numerositeitsoordelen, vergaard met behulp van een snelle Powermac gekoppeld aan een twee-dimensionele 50 bij 50 array van industrie-standaard LEDs, die zorgen voor tot op de milliseconde getimede presentatie van de stimuli, gevolgd door een 500 ms wipe-out backward energy mask (de LED grid is een set van n lampjes in een willekeurig patroon, waarbij n gaat van 1 tot 10, en de discriminatie telkens paarsgewijs forced-choice is; om edge-effecten te vermijden wordt uiteraard de n = 1 en n = 10 numerositeit niet in kaart gebracht, en het aanbiedingsalgorithme filtert canonische patronen uit; buiten het proefhok brandt een rode lampGa naar eind[8]). De participant zit in een volledig verduisterde kamer, voor tien sessies die elk een uur duren, het hoofd gefixeerd in een tandartsachtig apparaat; zijGa naar eind[9] heeft twee drukknoppen binnen handbereik. De individuele gegevens worden omgezet in | |
[pagina 215]
| |
een of andere psychometrische vergelijking (de logistische verdeling, de Weibull functie, of zelfs de veralgemeende gamma-distributie). Het resultaat is een grafiek waarop een reeks parallelle lijnen netjes in het gelid achter elkaar aan slenteren. Niet meteen iets waar leken wild enthousiast van worden. Danny daarentegen raakt niet uitgepraat over de perfecte ordening van de logistische curven, de plotse discontinuiteit tussen de subitizing zone (2-4, en misschien wel 5, gromt hij, glimmend in het zweet zijns aanschijns over het stomende Sauerkraut; de 5 is duidelijk een wereldschokkende doorbraak) en de counting zone, het feit dat convolutie-operaties inderdaad de counting-gegevens nagenoeg perfect verklaren, MAAR NIET subitizing, en hij spreidt alle trots ten toon van de goede experimentator: dat hij zijn proefpersonen tot volstrekt asymptotische prestaties heeft kunnen aanzetten. Het resultatenpatroon is volmaakt in overeenstemming met neurologische hypothesen over subitizing als onderdeel van een automatisch/semantisch aangedreven systeem (prefrontaal?, fluistert hij; hij droomt hardop van fMRI), en counting als een gecontroleerd proces (pariëtaalkwab? opper ik). Hot stuff! Als ik op en of ander feestje laat vallen dat ik onderzoek verricht op het domein van de psychologie, vallen de reacties steevast in twee categorieën uiteen: (a) collega's uit hardere wetenschappen kijken me meewarig aan (woorden als miskleun, mislukkeling en stupido jagen door hun prefrontale cortex, daar heb ik geen fMRI scan voor nodig); en (b) alle anderen denken plots dat ik hen diep begrijp, hun wezen doorschouw, en derhalve hun toekomst (en meer in het bijzonder hun liefdesleven) kan voorzeggen en ik in potentie de koers van hun leven ingrijpend kan wijzigen (‘Ik ben niet dat-soort-psycholoog’, zeg ik dan, en ren naar de keuken. Er is altijd afwas, op zo'n feestje. Afwas egaliseert de standen.). Dit is waar we ons echt mee bezig houden. Het interesseert niemand. Het helpt geen hond. Het is derhalve perfect: een zuivere wetenschap die niemand boeit behalve het handjevol mensen die er mee bezig zijn, die geen enkele nuttigheidswaarde heeft, met finesses die je niet krijgt uitgelegd, tenzij je een vol uur hebt en je toehoorders regelmatig knabbels toewerpt uit een buisje valium met een mooi strikje eromheen. Je kan je niet voortdurend met de Grote Vragen bezighouden - je moet iets kleins doen om de dag door te komen. Als ik mijn niet-psychologische gesprekspartners van de laatste twee weken zeg dat ik het geheugen (wel, een miniem onderdeel ervan) ga bestuderen, in Potsdam, knikken ze allemaal beleefd. O ja, een eeuwenoude stad. En Berlijn: Berlijn is een stad van geheugen. Niet dan? Natuurlijk! Ik knik beleefd terug. Wij, cognitief psychologen, zijn als de dood dat iemand ooit ontdekt waar we echt mee bezig zijn, dat al dat belastinggeld in een esoterische smeltkroes wordt geworpen waar kokend lood lood blijft, maar waar het oppervlak van de schimmige brij voor onze verbaasde ogen wel elke dag nieuwe vormen en kleuren aanneemt die we, als we dat al zouden willen, nooit zullen kunnen verklaren. Cognitieve psychologie is een mooie, nooit eindigende bezigheid, vol aanhoudende verwondering en met een voor niet-technische geesten niet te vatten amusementsgehalte. In de tijdsgewrichten van de geest onderduiken en fenomenen ontdekken | |
[pagina 216]
| |
die hooguit enkele milliseconden duren en zich dan oplossen in de gelijkmaker van het bewustzijn: het is als het uit elkaar halen van de raderen een machine die verpakt zit in een dichtgelaste kast, enkel door op de knoppen aan de buitenkant van de doos te drukken; het raden van aantal en aard van de onderdelen, puur uit het rammelen met de black box; spelen met zo'n zakcomputertje waar een waarschuwingssticker op kleeft: ‘Warranty void if opened. No user-serviceable parts inside’. Onversneden ‘Jongens en Wetenschap’, een chemiedoos zonder instructies. Soms lijkt het of stoom de oren en neus van onze proefpersonen verlaat.
Danny heeft zijn verhaal voor feestjes al klaar. Over hoe hij in het duivenlab van Adelaide ooit een experiment deed om te ontdekken of duiven menselijke individuen kunnen herkennen. Elke duivenliefhebber kan je vertellen dat hun dieren onrustig worden van enthousiasme als je het hok betreedt; elke duivenlaborant kan je zeggen dat zijn eigen lieverds tegen de kooien opfladderen van vreugde als hij binnenwandelt; maar Danny en zijn compaan Will-‘Work-For’-Foode zouden dat even bewijzen. (Doctoraatsstudenten, dat leert de praktijk, doen alles om het schrijfwerk aan hun dissertatie uit te stellen.) De Skinnerboxen waar zij mee werkten hadden twee plexiglazen sleutels, doorzichtige hefboompjes waartegen de duiven pikten. Bij juist antwoord licht de sleutel op, en dan krijgen de vogels een korrel voedsel. Willen ze een volwaardige maaltijd bij elkaar pikken, dan moeten ze goed bij de pinken zijn. Duiven hebben kleine duivenhersentjes (bird brains, monkelt Danny; hij heeft zijn verhaal, zijn enige party anecdote die hij door noodgedwongen veelvuldig vertellen heeft afgeschaafd en gepoelierd tot zij, als een kei in een rivierbed, een halfedelsteen lijkt). Zij stellen die organen graag ten dienste van het verzamelen van voedsel. De duif kijkt uit een smal raam, waarachter een computerscherm staat opgesteld. Nu wordt de apparatuur verwijderd, en beurteling duiken Will en Danny op achter het raampje, in een door toeval bepaalde orde (de duiven horen de teerlingen rammelen, maar weten niet wat het is. Korreltjes die door de schacht komen gerold, misschien? Hmmm!) (Hoofd duikt op.) Hier is Will! (Hoofd verdwijnt. Hoofd duikt op.) Hier is Danny! (Hoofd verdwijnt. Hoofd duikt weer op.) Nog een keer Will! (Pik. Op de Will-sleutel.) En nog eens Will! (Pik. Op de Danny-sleutel.) Danny! (Pik. Danny!) Danny! (Pik. Will!) Will! (Pik, pik, pik.) Will! (Danny!) Danny! (Danny!). Danny dooft zijn sigaret. Het probleem is dat Danny een skinny guy is met een baard, en dat ook Will een skinny guy is met een baard. De duiven raken confuus en pikken op toeval de Will-sleutel of de Danny-sleutel. Dat levert hen vanzelfsprekend gemiddeld één korrel per twee pikbeurten op, en da's een minimumloon waar nauwelijks op te overleven valt. Nu tonen de resultaten dat tijdens een sessie de beesten wel degelijk leren, maar dat ze elke nieuwe sessie opnieuw vanaf fifty-fifty kans beginnen. Dus?, vraagt Danny. De duiven letten op perifere aanwijzingen, zeg ik. Danny juicht. Jullie kleren, misschien? Precies! Dus? Dus: droegen jullie voortaan identieke labojassen? Danny kijkt teleurgesteld. Neen, zegt hij, we trokken onze kleren uit. Jahoe! Blote Danny! Hups! Blote Will! Het effect verdween. De leercur- | |
[pagina 217]
| |
ven waren volmaakt vlak. Maar hoe herkennen duiven hun laboranten dan?, vraag ik. Danny ziet er, met zijn wilde haargroei, de koolachtige diepte van zijn pupillen, het zweet en vet dat langs zijn baard druipt, de abruptheid van zijn gebaren, en de lappen touwtjes-over-leer aan zijn voeten (het is verdorie zomer in Australië, waarom zou ik hier schoenen dragen?) uit als een profeet. Als hij orakelt: bloddy fookin' Krauts, en wel tot driemaal toe, dan is dat een waarschuwing, uit de diepten van de woestijn. Ik kijk omzichtig om me heen, misschien verwijst hij naar iets wat zich, op dit eigenste moment, in de zaal afspeelt. Helemaal zeker valt het niet te zeggen, met al die rook, maar niemand lijkt me in bloederig levensgevaar, en er zijn geen tekenen van verregaand liefdesspel te bespeuren. Het moet hier dus een profetie betreffenGa naar eind[10]. Welke rol zou Danny anders spelen, hij die na deze lunch voor maanden uit mijn leven zal verdwijnenGa naar eind[11] (richting Berkeley, naar een volgend numerositeitsexperiment, een ander groezelig hok als kantoortje, of, wie weet, terug naar de dierpsychologie)?
Heftig bloedende, stervende Duitsers. Heftig copulerende Siegfriedjes en Sieglindes (‘Please call me Sigi’). Een natie die neukt en sterft, sterft en neukt, kringetjes draaiend om de Grote Dingen des levens, die solide orale tradities rond dat tweespan weeft, zich verlustigd in overweldigende magna opera's omtrent de tweeling neuken/sterven. Blitzkrieg en Lebensborn. Unternehmen Todt brengt u de Autobahn. Unternehmen Lebensraum brengt u de Einsatzgruppen. Goed met orgaanvlees van varkens doorregen Duitsers neuken ten behoeve van het publiek voor een handvol kleingeld in allerlei combinaties van geslachten live in ronddraaiende circelvormige bedden opgesteld in cleane emporia in de buurt van Nollendorfplatz - de toeschouwers, elke man voor zich, proberen zich in een pashokje de gesimuleerde passie aan te trekken, en, rechtopstaand als goede soldaten, sterven zij een heel klein beetje. Het filmisch gereproduceerd electronisch versterkte gekerm en de hijgerig uitgestoten vuile praat van volbloed inboorlingen of de keurig gearticuleerde overdubs van ranker en acrobatischer Scandinaven, gesyncopeerd door uitroeptekens (‘Oh, meine Spalte ist ganz feucht! Geil, jetzt kommen dir schon Tröpfchen aus der Rille! Versenke ihn in meine gierigrotierende Muschi! Ich brauche das so, stoβ mich! Nimm mich doch von hinten!’) knalt uit haastig door Beate Uhsetm in het nieuwe marksegment neergepootte prefab barakken of uit voor de sloop bestemde panden rond Bahnhof Zoo. (Uhse heeft zo'n schuilhut opgetrokken, zou ik later leren, tussen het Museum für Naturkunde en het Invaliden FriedhofGa naar eind[12]. Vleselijke scènes opgevoerd in een spanningsveld van menselijke stoffelijke resten en dinosaurusknoken, een danse macabre der lusten waarvan de vocale begeleiding uitwaaiert over de monumenten voor de gevallenen, de gesneuvelden, en de door kanker wreed aan ons ontrukten, waartussen ook nog eens de scheefgezakte betonnen platen van de | |
[pagina 218]
| |
voormalige Muur.) Ik wist niet dat jullie nog met duiven bezig waren, zeg ik, meer om de conversatie aan gang te houden dan om de kritische noot. (De hoogdagen van Skinneriaanse psychologie zijn lang voorbij, ondermeer omdat we zo ongeveer alles weten wat we er over operante conditionering te weten valt, en vooral omdat sinds de jaren zestig naar binnen kijken geen taboe meer is, en omdat conditionering uiteindelijk niet zo interessant is - bijna alles wat leuk is (seks, bijvoorbeeld, vriendschap, taal, kunst, literatuur en Paul Bocuse) valt buiten haar domein. Maar wel maatschappelijk relevant, merkt Danny op. Als ze Skinner in '44 een paar maand langer hadden gegeven, of zijn lab een hogere prioriteit, dan hadden we nu raketten met een raampje, waardoor een pienter-aandachtige legergrijze kamikazeduif naar buiten tuurt, haar bekje rustend op zo'n plastic sleutel. Duiven zijn uiterst precies in vormclassificatie en -discriminatie. Bij dag zijn zij veel accurater dan welk soort cybernetisch tuig ookGa naar eind[13].) Mijn experiment sloot de deur, antwoordt Danny. Verdomde cognitieve revolutie. Vervanging van de psychologie van de daad door de psychologie van het woord, is dat vooruitgang? Wat was er in den beginne? (Ik begin tegen te sputteren. Hij houdt zijn hand op, palm naar mij uitgestrekt. Ik zwijg. En ik besef dat zijn moeizaam verkregen Postdammer resultaten even goed uit duiven hadden kunnen worden verkregen. Ook wetenschappers zijn slaven van het moment, fashion victims van de mode van het vakgebied.) We kregen niets meer gepubliceerd in de grote tijdschriften, en iemand begon dat op te merken. De subsidiekraan ging dicht. Fookin' bloddy administration types! Wat doe je met een lab vol werkeloze duiven? De suggestie om ze te slachten en de ene Marokkaanse research fellow aan te porren een orgiastische basteeya te bereiden (filodeeg, amandelen, abrikozenpuree, kaneel, en doorgekookte duif) werd door de meiden afgewezen. En dus, op een schone zomeravond, droegen alle assistenten, in processie en met tranen in de ogen, hun dure vogels naar het park, in geleende papegaaienkooien, in schoendozen en geperforeerde papieren zakken, in kartonnen boxen van de afhaalchinees, in doorpriemde Tupperware containers, en daar, op een cirkel in het midden van het groen, lieten wij de duiven vrij. Dat was tenminste de bedoeling. Al de ex-proefdieren bleven evenwel op de grond zitten, ze schuifelden wantrouwig naar elkaar toe, onwennig met de oogjes knipperend, pikten ze zich nerveus in de pluimen, hun pootjes schoven onhandig uit op het losse grind, hun kopjes (de gegevens van Will en Danny ten spijt) draaiden als antennes, op zoek naar hun primaire verzorgers, en met de snavels snakkend kwamen ze naar ons toegelopen, terwijl in de takken de Turkse tortels zich een ongeluk lachten. De tortels kwamen niet meer bij toen wij, stuntelige studenten, ten einde raad de pas bevrijde slaven probeerden uit elkaar te jagen: de grijze vogels golfden als een paniekerige kudde over de grond, en geklapwiek was er enkel als ze te dicht op elkaar werden geperst; zij waren blijkbaar het vliegen verleerd. Tot Will een klappertjespistool uit zijn binnenzak haalde en met een machtige knal de hele bubs de bomen in joeg, waar de tortels hen prompt kaal begonnen te pikken en hen op grote schaal heftig sexueel misbruikten. Danny zal, zegt hij, nooit vergeten hoe na de knal hun kleine vrienden - dat hadden | |
[pagina 219]
| |
ze van Willy niet verwacht - plots als een enkele wolk omhoog stegen, een explosie van klapperende wieken in de zonsondergang, en dan breed uitwaaierden, de zon verduisterden, en ruisend in de linden neerstreken. Waarna de grijze pluimen de onderzoekers om de oren dwarrelden, en met fors misbaar de groepsverkrachting een aanvang nam. De handen op de oren renden de jongelui de paden door, de lanen af. Geen van hen die ooit nog een voet in het park zette. (Da's een voorbeeld van hoe klassieke conditionering werkt in het dagelijks bestaan, merkte Danny nuchter op.) Will-Foode-‘For-Thought’ werd later een rasechte cognitivist, die ESP bestudeerde. Hij schoor katten en plakte die vol electroden. Dan ging hij aan de andere kant van de gang hun jongen martelen; even kijken of dat een piek in moeders hersengolven gaf. Seey-eh-dhere? Danny knikt in de richting van een aardbeiblond, mager meisje, ook al door haar vakgroep vergeten, dat voorbij komt glijden met wijd uitwaaierende krullen en een dienblad waarop nauwelijks meer dan een appel prijkt. She's fookin' eye-tell-y'uhn! De verschijning, gehuld in nevelen, houdt even mijn aandacht gaande. Fucking Italian klinkt veelbelovender dan fucking German. Om een of andere reden. Je zal morgen in Berlijn al dat anti-duiven oorlogstuig zien, zegt Danny. Spijkers op de balken in de S-Bahn stations, prikkeldraad op de daken van historische gebouwen. Wat doen duiven in Berlijn? Ze scheren door de monumenten van het openbaar vervoer, over de historische zandsteen en het postmoderne beton, gedwongen tot eeuwigdurende beweging, en na een paar dagen vallen ze van uitputting stikdood op de grond, waar ze de jonge Turken van de sanitaire dienst goed werk verschaffen.
Danny's eten is op. Ineens hebben we elkaar niets meer te zeggen. We tasten ons zwijgend een weg naar de uitgang, laten de resten aardappelen, zuurkool en de helft van der Pizza in de trog glijden, plaatsen het blad op de ratelende transportband, en: Raus! Op het grasveld tussen de Communs en Haus Zwei, de plek waar de academisch psychologen proberen zich gedeisd te houden, is de zichtbaarheid nauwelijks beter. Ik zie vaag hoe de sigarettenrook zich uit onze kleren losweekt. Warmer dan de omringende luchtlagen (Danny's sokken in een oogwenk doordrenkt van gore dauw) walmt ze ten hemel, een mensvormig stankoffer, de Teutoonse goden misschien welgevallig. Een verdwaalde zwarte poedel, neus aan de grond, zoekt verbijsterd het spoor van zijn meester of maîtresse. De zon, geloof het of niet, probeert op aloude wijze door de mist te priemen, een bij voorbaat verloren strijd tegen de vochtigheid van februari. De Natuur, in sluiers gehuld, laat zich niet zomaar, op eenvoudige aanvraag, naakt bewonderenGa naar eind[14]. Net zo min als de rottoto architectuur. De hamerslagen van de restauratieploeg (ik struikel net niet over een impotente kraanarm die zolang over het pad werd geparkeerd) klinken vreemd gedempt. Het blauwe en gele licht van de lasapparatuur genstert door de slierten die de dag aan het oog onttrekken. Wij bouwen aan het Nieuwe Duitsland! (Enhanced Formula!). (Achter hun rug heeft iemand in sierlijk grote ronde cijfers met groen fluorescerende verf het getal ‘137’ op de tweehonderd jaar oude muur gespoten.) | |
[pagina 220]
| |
Danny droomt allicht van California girls (fookin). Als we nu eens, zegt Danny bij wijze van afscheid, als we nu eens aan de deur gingen staan van de Mensa, en telkens er een nevel sliert langskomt openen we de deur en we waaien de sliert naar binnen, zodat de binnenkant steeds duisterder wordt, en de buitendeurse wereld steeds heller. We staan er tienduizend jaar, tot alle vochtigheid uit de breedberlijnse lucht door die zwiepende deur verdwenen is. Zou dat geen goede daad voor de mensheid zijn? De wereld zou een woestijn zijn geworden, opper ik, en de muren van de Mensa zouden barsten van de druk, als ze al niet onder klamheid en schimmel waren bezweken. En waar moeten die arme studenten dan gaan eten? Danny wijst naar de trap die langs een van de tweeling Communs-gebouwen naar beneden leidt, die waarboven het getal prijkt. ‘Ze kunnen altijd de Uni-Keller proberen.’ Ik ga morgen die Monatskarte van de BVG halen. |
|