| |
| |
| |
Marc Kregting
‘Alsof ik het in mijn handen neem’
Nachoem M. Wijnberg: Vogels. Contact, Amsterdam/Antwerpen, 2001
-
Leuk aan het leven is dat het moet worden geleefd. Of er muziek in zit weet ik zo niet, wel dat het trekken heeft van een improvisatie. Gewoontes en normen mogen voor een bepaald schema zorgen, onduidelijk blijft of een daad goed is, laat staan dat zij zinvol is geweest. De integrale partituur ontbreekt. Dat kan sommigen angstig maken. Zij verlangen naar een retrospectief dat in de toekomst moet liggen. In Hyperion van Hölderlin staat het zo: ‘Men pleegt te zeggen dat boven de sterren de strijd verklinkt, en pas in komende tijden, belooft men ons, wanneer onze droesem bezonken is, zal zich ons gistend leven in edele wijn veranderen, en de rust in het hart van de zaligen kan men nergens elders op aarde vinden.’
Zulke overtuigingen steunen op beginselen. Nachoem M. Wijnberg lijkt erin gespecialiseerd ze te toetsen aan casestudies, zijn proteïsche brein heeft zijn oeuvre tot een soort gedragskunde gemaakt. Zeker zijn vroege, verhalende gedichten bezorgden flarden uit de cultuurgeschiedenis, van handeling en commentaar voorzien. Ook Wijnbergs achtste dichtbundel Vogels onderzoekt de wisselwerking tussen ageren en evalueren. Mogelijk valt de nadruk op evalueren, zoals in ‘Wachten en kijken’:
‘Als je dat eerder had gezegd
om over zijn leven te weten te komen)
‘Wil jij dat ik vannacht bij je blijf?’
Hoe lang hebben wij elkaar niet geziene Wie gelooft nog
dat het mogelijk is zo lang over iets te doen? Ik kan soms niet goed kussen
Soms kan ik mil iets niet goed herinneren. Dan denk ik aan iets anders
alsof ik het in mijn handen neem zonder te kijken wat het is.
(‘Dank je’, zegt wie hem nareist. ‘Ben ik nu daar?’)
(Met iemand kijken naar een leven, niet eerlijk, niet af)
Ogenschijnlijk is dit een weerzien tussen twee voormalige geliefden die reflecteren over hun breuk. De interpunctie van het gedicht suggereert meer melodieuze niveaus die een ‘nareizen’ kan losmaken. Tussen aanhalingstekens staan in ieder geval uitspraken vanuit het heden, tussen haakjes wellicht motieven voor de samenkomst en het restant ambieert het toenmalige gedrag te verklaren. Elk op een eigen toon, er zijn voortdurend perspectiefwisselingen. Als ge- | |
| |
heel ontwaar ik een stelsel van beweringen en niet, wat de context in combinatie met het genre zou doen verwachten, een sfeerschets die esthetisch wil behagen. De humor in een onbeholpen biecht als ‘Ik kan soms niet goed kussen’ is een bijeffect. Een schots en scheve tekst onderneemt een naakte poging iets samen te brengen.
Die synthese blijkt een lastige opgave, gevisualiseerd door veelvuldige witregels. Mogelijk overweegt zelfs het afwezige, het gedicht hamert op de woorden ‘dat’ en ‘iets’ die een onduidelijke referent hebben. De openingsstrofe reageert op een bekentenis waarvan de lezer onkundig blijft, en de verklaring die de bekentenis biedt komt te laat. Het liefdesconflict zou er wel eens uit kunnen hebben bestaan dat de ene partij (een man, veronderstel ik op grond van ‘zijn’ leven) letterlijk en figuurlijk afwezig was. Of tenminste traag, in zichzelf besloten, overgeconcentreerd. De open plek achter ‘het nareizen van’ schrijnt: met terugwerkende kracht moet een persoon geschapen worden. En het dualisme tussen lichaam en geest overbrugd?
Al kan het voorbije niet ongedaan gemaakt worden, het stap voor stap nalopen levert betekenis op. Aandacht ook, die gratis een beter begrip van de andere partij zou veroorzaken. Bijna halverwege staat er niet ‘Wil je’ maar ‘Wil jij dat ik vannacht bij je blijf?’ Langs de ander kan de man zichzelf heroveren. Eenzelfde omweg neemt hij om zich iets te kunnen herinneren door te denken ‘aan iets anders/alsof ik het in mijn handen neem zonder te kijken wat het is.’ Met het typische Wijnberg-voegwoord alsof wordt hier een beeld gebruikt dat in dienst blijft van de redenering. Geen ornamentele maar een functionele vergelijking, de man neemt ook zijn leven in zijn handen. De verkregen kennis zou aanwezigheid moeten voortbrengen. Maar of die doelstelling wordt gerealiseerd, is de vraag: ‘Ben ik nu daar?’
Het leven is dan ook principieel onaf, constateert de eenregelige slotstrofe. Dat wordt als ‘niet eerlijk’ gekwalificeerd. Een kinderlijke uitroep - die voor mij het televisieeendje Calimero opwarmt - en een getuigenis van onmacht over het object. Alsof er gezondigd wordt tegen regels van zuiverheid, van wetenschappelijke verantwoording. De titel van het gedicht neigt immers naar observeren, en de onderzoeksdata zijn per definitie niet volledig. Een eind goed, al goed, dat gedichten met een dergelijke anekdote kunnen ademen, zit er domweg niet in, hoewel er een zekere toenadering tussen de voormalige geliefden tot stand lijkt te komen. Evenmin neigt Wijnberg tot een voorspelbare sadder but wiser-tendens. Dat zou dieptepsychologie zijn, terwijl hier exacte wetenschap van de geest wordt bedreven.
Dit is geen radertje-in-een-groter-geheelgedoe. Van deze poëzie hoeft evenmin formalistisch te worden genoten. Wijnberg onderstreepte dat in een poëticaal gedicht, een zeldzaamheid binnen zijn oeuvre. De bekroonde bundel Geschenken (1996) meldt: ‘ik heb geen rijm en ritme’. Heterogeniteit vervangt uniformiteit, zijn poëzie heeft soms trekken van proza en zijn proza kan worden onderbroken door poëzie. Geschenken ging overigens het verst in de omvang van als gedichten gekwalificeerde teksten; sindsdien is bij Wijnberg de miniatuur de overhand gaan nemen. Vogels bevat nogal wat tekstjes als penseelstreken, zonder dat de lezer zich daarbij een fijnzinnige poëzie- | |
| |
savoureur weet: ‘Geen voorbeeld geven in plaats van uit te leggen.’
Even korzelig staan deze gedichten ten opzichte van hun tekstuele omgeving. Indien er verwijzingen optreden naar andere exemplaren uit het genre zijn ze irrelevant. Na De expeditie naar Cathay (1991) signaleert Wijnberg nog wat parafrases, uit Chinese poëzie, met de kalme uitsmijter dat verdere verwijzingen en gevonden woorden niet van dien aard zijn dat ze expliciet verantwoord moeten worden. De grap is dat Ezra Pound, postmodern-kampioen alluderen en annexeren, een bundel met de titel Cathay publiceerde. Maar wat is een grap, het draait om hetgeen Wijnberg, bouwer in medias res, scherper heeft gesteld. Gedichten als zelfstudie uit omringende teksten. De slotstrofe van het weerziengedicht is er voor de wetmatigheid aan vastgehecht, een conclusie van de ontvouwde oppervlakte.
Longinus sprak eens van verbergen door licht; het gekke is dat Wijnbergs glasheldere zinnen, om terug te keren naar ‘Wachten en kijken’, verdonkeremanen of er eigenlijk wel een weerzien tussen de geliefden is. De man zou ook een herhaling van zetten kunnen uitvoeren in een collageachtige innerlijke dialoog, om één te worden met ‘wie hem nareist’. Maar wie blijft 's nachts dan bij wie en waarom? Slaap valt op te vatten als controleverlies, dromen openbaren een niet ongedaan te maken willekeur. Menige passage in Vogels heeft betrekking op nachtmerries (‘de droom die/rechtop zet’), verlating en het bedelen om troost en liefde. Ontwaken er door het gehele werk van Wijnberg nogal wat personages in het duister, het traject wenst nu te worden voltooid. Aldus stel ik me voor dat de man als een moeder over zichzelf wil waken en uitvloeiend bijkans van een trauma wordt genezen. Stokkende adem moet een stem krijgen.
Misschien kan die interne ontluiking aanschouwelijk gemaakt worden aan de hand van het gedicht ‘Op de manier van in een donker paleis’ uit Is het dan goed (1994):
Zou je deze nacht lang kunnen blijven
die net zo is kunnen wensen
met wat je in het donker vertelt aan een die nog niet kan spreken,
niet meer kan spreken, niet wil spreken?
Als vanuit een paleis over een woestijn
en een man daarin met een ander, leugenachtig en edelmoedig,
hoofdschuddend, nee-vragend
Van buitenaf grijpt er een splitsing plaats tussen een ‘een’ en een ‘ander’ die door een zelfstandige, sprookjesachtige metafoor tot heling moeten komen. De lijdende partij behoudt zijn passieve rol. Van belang is wel dat de angst voor de nachtmerrie al in verband wordt gebracht met het spreken. Het opmerkelijke deelwoord ‘nee-vragend’ lijkt redelijkerwijs af te willen smeken dat alles maar gedroomd is, daar. Terwijl de meest recente Wijnberg het desnoods irrationele niet langer wil ontkennen en een verzoening beoogt met het hier.
Het zojuist geciteerde gedicht ontgint hetgeen unverfroren aan de orde wordt gesteld door Vogels. Een afdeling uit Geschenken droeg die titel al, ze leek in het teken te staan van een dreigend isolement doordat een dierbare op het punt stond afscheid te nemen. De bundeltitel van de integrale Vogels zit reeds in het eerste gedicht ‘Na lange tijd’. Daar worden wijd omarmende armen vergeleken met ‘een vogel, een hart, in de lucht’. Het dier vindt zijn equivalent in het lichaam, precies met het orgaan waar de meeste lite- | |
| |
raire geschiedenis aan kleeft - Dirk van Bastelaere denkt over die gevoels-bron in zijn Hartswedervaren mee. Wijnberg formuleert het kies, door in de volgende strofe te stellen: ‘'s Avonds begint/het onderzoek van de liefde.’ Het voorzetsel wil dat het de liefde zelf is die zijn aftastingen door deze gedichten inzet. Geen onderzoek náár de liefde dus. De titel, tevens openingszin van het gedicht, ontbeert onderwerp en persoonsvorm. Het gevoel gaat andersgezegd als een meetbare substantie zijn delicate gang. De armen van de man staan wijd open voor de wereld, de laatste versregel rept slechts van ‘licht beladen schepen.’ Het intellect lijkt voor een aanzienlijk deel gelost, aan boord blijft de bagage die liefdes onderzoek helpt en het niet door generieke opinie stuikt. Een minimale, waakvlamachtige intelligentie voor een maximale gevoeligheid die de ingang tot het lichaam moet bieden. Beweging parallel aan oogmerk, Vogels oefent in affectie.
Die interpretatie klinkt alsnog psychologiserend. Maar de bundel bevat ijzingwekkende zinnen als: ‘Ik heb nooit verwacht getroost te worden. In ieder geval niet meer sinds ik geen kind/meer ben.’ Volgens mij bedoelde Alice Miller dit met het drama van het begaafde kind. Wijnbergs zinnetje is verraderlijk onverschillig, bepaald niet gelaten. En zijn woord geval zie ik in de fysieke betekenis. In Vogels tuimelen allerlei lichamen op aarde, voorzover ze al niet neergelegd zijn. Machteloosheid en verlamming door de lava van de tijd zijn legio, de bundel heeft soms weg van een schriftelijk Pompeji. Na lang wachten lijkt, ook inzake de nachtmerries, het doel: opstaan voor de toekomst. Dan echter dus met inbegrip van alle faculteiten.
Voor die herbeleving moet veel braak komen te liggen. Met de consequenties uit dat proces is tegelijk Wijnbergs ontwikkeling te duiden. In zijn vroege poëzie had de sober toegepaste directe rede nog welomschreven bronnen. Nu doneert hij aan lezers niet zozeer (historische) sprekers alswel stemmen. Behoedzaam worden die toevertrouwd aan ‘iemand’ of ‘hij’ of ‘ik’. Of zelfs, zoals het weerziengedicht illustreerde, aan niemand in het bijzonder. Technisch is de rol van de verteller teruggedrongen ten faveure van sensaties uit de eerste hand. Signalen tot herbeleving worden meer dan ooit ook afgegeven door kinderen erg aansprekende dieren en sprookjesfiguren als koningen en prinsessen, die soms al in het oeuvre opdoken maar nu op de eerste rij zitten. Ook is Wijnberg in zijn dichterlijk werk locaties meer buiten gaan zoeken, uit de beschutting van muren. Als een repeterende breuk kwamen er hotels voor, waar het verschil tussen mijn en dijn rekkelijk is. Voorzover zijn recente poëzie nog decors heeft, speelt ze zich nogal eens af langs de branding, op de grens van land en zee, zonder uiteraard in genretafereeltjes te vervallen. Coördinaten van tijd en ruimte zijn sowieso gereduceerd. In Wijnbergs debuut De simulatie van de schepping (1989) was een stad op twee uur vliegen van, nomen est omen, Buenos Aires nog aanleiding om te stellen: ‘deze stad heeft mogelijkheden/er zijn vogels.’ De vogels zijn inmiddels daadwerkelijk uitgezworven, ze kunnen qualitate qua overal komen. Alles ligt weer open.
Op het relaas over het al dan niet geënsceneerde weerzien volgt het gedicht ‘Goed’, dat het het spoor voortzet in een verder verleden:
| |
| |
Een voor een kijken de andere kinderen hem aan en zeggen dag.
‘Probeer niet boos te zijn als het niet lukt.’
Hij kan later weer naar zijn vader en moeder teruggaan
die graag willen dat hij hen terugkomt ‘Kijk eens wie hierzijn’
Heeft Wijnbergs werk in de loop der jaren de nodige meester-leerlingscènes voor het voetlicht gebracht, dit lijkt toch veel op ook zo'n topos in de Nederlandse literatuur, een internaatscène waar een jongetje aan de poort staat van een heropvoeding. Kon hij geen contact leggen, was hij te introvert, te onthecht of juist te driftig? De veilige band met de ouders is verplicht gebroken en moet pedagogisch worden herwonnen via vreemde medeleerlingen. Als sleutelpassage beschouw ik de ambigue vierde strofe, de opdracht voor het jongetje is mogelijk leren boos te worden. Dat wil ook zeggen: aanwezig zijn, loskomen uit de kapsels van dolende traagheid. Het verbazende voor mij als lezer is, dat ik dit duld zonder me af te wenden in plaatsvervangende schaamte. Wijnberg wordt nergens larmoyant, omdat hij zijn stelsels van exacte uitspraken handhaaft. Verder dan een neutraal klinkende gesteldheid als ‘bedroefd’ of zelfs ‘iets’ gaat hij niet. De lezer voelt emoties nooit afgedwongen en kan rechter worden: is dit waar of niet-waar?
Wijnberg beschouwt literatuur als kennisinstrument, de heterogeniteit is noodzaak.
Als gezegd toetst zijn werk beginselen aan case-studies, waarna de lezer als het ware terugtoetst zodat gecorrigeerde beginselen ontspringen. Met die cumulatieve kritiek lijkt Wijnberg betrekkelijk alleen te staan in de Nederlandse poëzie. Vertolkte Erik Menkveld de opinie van veel collega's toen hij in een interview poneerde dat een levensgevoel bij de beoordeling van de kwaliteit van een bundel nooit een rol mag spelen (Poëziekrant 2001/4)? Aan elk levensgevoel ligt een waarde-ethiek ten grondslag, die Wijnberg detecteert. Zijn gedragskunde lokt het uit out of the closet te komen. Misschien is uitlokken niet het goede woord, het helt over naar verleiden dat haaks staat op de aanpak die waarachtigheid wil. Het internaatgedicht heeft iets van een protocol, de weerkaatsing tussen uitspraken treft doel. Dit is naar echtheid zoekende pijn, geen beklag (ergens meldt Vogels ‘geen dood om dood’, alsof l'art pour l'art wordt uitgespuugd). Het jongetje moet compleet worden, en dat maakt de slotzin in zijn variant op de opening speciaal.
Of het nu mensen zijn of dieren of dingen, Wijnberg legt collecties aan die, indachtig de gebruiksaanwijzingsgedichten van de vroege Faverey, geduldig worden uitgesorteerd. Mensen kunnen dan bijvoorbeeld protagonisten (‘de een’) en antagonisten (‘de ander’) worden. Uit wetenschappelijk oogpunt verstrekt Wijnberg bewijsplaatsen. Onduidelijkheden zouden zelfbeschuldigingen zijn, vakdilettantisme. Hij expliciteert, waarbij muzikaal aandoende herhalingen als structuurelement dienen. Eerst zien, dan geloven.
Een basaal voorbeeld van deze methode geeft ‘Maat’ uit de bundel Alvast (1998):
| |
| |
met twee handen, eerst links, dan rechts,
naar beneden rechttrekkend,
dan over haar hoofd uittrekkend
Eventuele redundantie neemt Wijnberg voor lief. Dat blijkt ook uit pseudoromantische titels in Vogels, die als geheugensteuntjes voor de maker lijken te zijn neergekrabbeld, om wegwijs te raken uit een stapel papier. Titels zijn bij meer gedichten identiek en lijken soms zelfs inwisselbaar (na ‘Golden retriever’ komt ‘Socrates’). Karikaturen van het schone? Wijnberg opteert voor iets anders. ‘Poëzie om uit te vinden wat goed is, ritueel om het vorm te geven, muziek om het in beweging te zetten’, reveleert zijn debuutroman Landschapsseks (1997), die trouwens speelt rond een academie voor volledige menselijke ontplooiing van de internen. Misschien heeft het inwisselbare van doen met de eis van herhaalbaarheid aan een proefneming, om de resultaten te verifiëren.
Wijnbergs personages zijn experimentele ego's te noemen, ze acteren in een try-out. Tegelijk krijgen hun terugkerende opmerkingen, intentionele akoestiek eigenlijk die wil luisteren of men is verstaan, iets van een litanie. Soms kunnen personages elkaar zelfs niet horen als ze schreeuwen. Een talkshow waarin de non-communicatieve taal van het compromis wordt gesproken dat louter kracht kan putten uit kwantiteit? Een updated talmoed? Spreken en zijn gaan gelijk op. Prominenter dan ooit aanwezige witregels die de stemmen markeren, maken onbegrip zichtbaar. ‘Gesprek van of gesprek tussen?’ werpt een gedicht over die schijnbare hardhorendendialogen op. Ondertussen gaan de verhalen voort.
Beckett in de 21ste eeuw of een doorvoeren van de Responsa waarin rabbijnen op alle mogelijke wereldraadsels een antwoord formuleerden? In al zijn precisie bevat Vogels meer vragen dan antwoorden, zonder zelfgenoegzame twijfel. Valt de wasdom van dit oeuvre te benoemen in een accentverschuiving van het epische naar het dramatische, zoals het weerziengedicht klip en klaar liet zien blijft Vogels toch niet helemaal zonder nuancerende interferentie. Wijnberg zou er zijn aard mee verloochenen. Wel is de dialoog een toneelmatige techniek, die hij weergaloos uitbuitte in De joden (1999). Die roman kent een spitsvondig moralisme dat sinds Kellendonks Mystiek lichaam en Mutsaers' Rachels rokje in de Nederlandse literatuur niet meer was vertoond. De slotclaus, nota bene toegeschreven aan Walter Benjamin, luidt: ‘Als je een jood gedaan hebt heb je ze allemaal gedaan.’ Hier durfde een auteur weer eens in eigen vlees te snijden.
Het is niet alleen de klankovereenkomst tussen de bundeltitels die suggereert dat
Wijnberg met Vogels die strategic volhoudt.
Het gedicht ‘De zon scheen tussen de weinige sterren’ gaat bijvoorbeeld zo:
Inslapen onder weinige sterren,
terugverlangen naar twee of drie meer,
wakker worden in een lichte ochtend
Blauwe hemel, schitterend licht;
ik heb geslapen en ik lig op mijn rug, eerder wakker dan nodig,
na een verhaal in een droom dat onmogelijk is wie dood is was in leven
en wie in leven is had minder dan een dag
In de eerste regel stok ik bij ‘weinige’, dat strikt genomen ‘weinig’ moet zijn. De lettertoevoeging geeft een wat sacrale atmosfeer en laat in haar lichte ongewoonheid bij mij de achternaam van de auteur doorklinken -
| |
| |
en die van Weininger, Otto. De sterren krijgen in elk geval een zetje. Getuige het vervolg dringt zich het kinderlijke, in Wijnbergs moraalroman aan niet-joden toegeschreven geloof op dat wie dood is in een ster verandert. Als het gedicht aantoonbaar van stemming verandert, worden de regels langer. Andermaal frappeert het me dat er romantisch en zakelijk een nachtmerrie wordt beschreven. Een geserreerdheid die doet overwegen: dit kan niet waar zijn. Zoals de oorlog in de Lage Landen uitbrak op een prachtige dag. Die associatie is bijna grof, zeker voor een oeuvre dat astronomie in het pakket heeft, maar ‘sterren’ zijn sinds de nazirepressie helaas niet louter hemellichamen. Ze werden valselijk gematerialiseerd in een geel lapje textiel, waarvan de dragers buiten de wet kwamen te staan (de sterren aanbidden is de meest volledige vorm van afgoden-dienst, zegt een rabbijn in De joden over die hemellichamen). En het knappe is: Wijnberg schrijft er helemaal niets van op, wreed en kalm staat er wat er staat.
Piet Gerbrandy bestreed eens De Terreur Van Awater. Wijnberg metaforenloze - ik zou zeggen: internationale - poëzie werd door critici met volkomen onbegrip bejegend. Hoe kwam dat? ‘Een vinger is bij hem een vinger, een hond een hond, een huis gewoon huis. Ook is het vrijwel nooit mogelijk Wijnbergs gedichten als allegorieën op te vatten, en vertrouwde symboliek komt niet voor. Zelfs verwijzingen naar de Weense wonderdokter ontbreken. De lezer raakt in verwarring doordat hem alle gereedschappen waarmee hij zijn onbehagen zou willen bestrijden, uit handen geslagen worden.’ Een curieus onbehagen. Het berust, concludeerde Gerbrandy, op het feit dat Wijnberg een werkelijkheid aanbiedt ‘die we niet kunnen wegredeneren door haar metaforisch te duiden’ (de Volkskrant, 31-10-1997). Dat zou doorsnee lezen tot een intellectueel avontuurtje maken, of tot een ouderwetse vlucht uit het dagelijks bestaan. Beide dunken me twijfelachtige complimenten aan auteurs. Alsof ze achter het bureau zitten te versleutelen.
En toch. Als ik mijn bevindingen over de joodse trilling in Vogels laat verhouden tot het motief van vliegen en neerstorten, dan komt er tekstueel weer een kader te voorschijn, beginnend met Icarus. Op deze dwarse brokkenpiloot lijkt Wijnberg te alluderen door: ‘Iemand begint te doen alsof hij een vogel is’. Dit overigens in een gedicht met de term ‘heldere machines’, een adequate definitie van Wijnbergs poëzie. Maar goed, Icarus zit met zijn vader Daedalus opgesloten in het labyrint, en tijdens de ontsnapping vliegt hij te dicht bij de zon. Het is een bekend verhaal, en ik voel er eigenlijk weinig voor om er Wijnbergs bundel in te smoren. Toch ontkom ik niet aan het feit dat zowel de bouw van het labyrint als de ontsnapping eruit aan het meesterbrein van de vader zijn ontsproten. De zoon kampt met een dermate heftige erfenis dat welbewuste afwezigheid, in zichzelf besloten zijn, voor hem wel eens de meest praktische les kan inhouden. Een besef als ‘Wat gedaan moet worden/ glijdt voorbij als een hoog schip’ spreekt boekdelen. Yehuda Amichai dichtte dat verdriet een lange traditie achter zich heeft en dat vreugde zonder ouders is. Het slotwoord van Vogels luidt: ‘Hier?’ Er is een complete strofe voor ingeruimd.
Daedalus betekent letterlijk kunstvaardig. Mocht er over het aanhoudende gepook
| |
| |
mijnerzijds een biografische schijn zijn komen te liggen, ik bedoelde het mentaal. Misschien wel mentalistisch, gelet op de vele ellipsen en imperatieven in deze poëzie. Van een impasse naar adequaat handelen. Wijnberg thematiseert door zijn losse vormen betekenisvolheid. En daarmee alsnog de joodse overlevering - zijn is interpreteren - die hij ontegenzeglijk meedraagt. Hij vergaart, oordeelt en schudt af.
Volhardende duidingen, de een nog inventiever dan de ander, kunnen gaan beklemmen. In Landschapsseks stelt Wijnberg een ‘commentaartraditie’ aan de orde, waarvan het problematisch wordt geacht dat vrijwel alles op de een of andere manier naar iets eerders kan verwijzen en dat de door de verwijzingen opgeroepen betekenissen, als ze ongewenst zijn, krachteloos moeten worden gemaakt. Dit krachteloos maken verbind ik met wat er bij Wijnberg vaak in de eerste strofen gebeurt, de selectiemethode. Niet voor niets verslaat hij in De voorstelling in de nachtclub (1990) een experiment waarvan de parameters bloot komen te liggen: ‘Hij weet/dat de wanorde in een gesloten systeem steeds toeneemt/en dat geen van zijn handelingen dit werkelijk verhindert’.
Ik zou het gesloten systeem joods kunnen noemen in de zin dat handelingen worden bepaald door voorschriften die door nieuw commentaar, de midrasj zeg maar, telkens verflauwen. Zo ontspringen uitzonderingen op uitzonderingen op wat wel en op wat niet mag, met de limiet op oneindig. Een anything goes eigenlijk, de keerzijde van een wijsheid die in haar permanent opwerpen van vragen vrijblijvend en feitelijk autistisch wordt. Wijnberg breekt met de zekerheid van die twijfel om particuliere, getoetste voorschriften te kunnen uitmeten ten bate van een open gesloten systeem. Hij schept ruimte, doordat commentaar in het werk is vervlochten en uitzonderingen zijn geijkt. Zijn voorlopige eindprodukten zijn wat ze zijn, dáárom. Talmoed en midrasj ineen, waarin voluit en geverifieerd kan worden gesproken zonder nachtmerries.
Veel personages in Wijnbergs poëzie ontwaren een peilloze uitgestrektheid. Indien gelegitimeerd door levensvatbare kritiek kan schrijven en lezen daar paal en perk aan stellen. Wijnberg bepleit de empirie, die met haar meer en minder logische prikkels op het lichaam al een voldoende grote kluif is. Een ander poëticaal gedicht van hem, in Langzaam en zacht (1993), demonstreerde een voorliefde voor ‘letterlijke betekenis [...] die vergeten kan worden/en onbedorven teruggevonden’. Kennis blijkt hier gezuiverd door concrete materie die, om een beeld uit Vogels te benutten, het schip van de werkelijkheid heeft geladen ter wille van normen voor de praktijk. Wie kennisneemt van dit werk, participeert in het lezen van leegtes. Een impliciete opstand.
De uit Hyperion aangeduide manier van bestaan is lang gangbaar geweest. Het volgt de metafysica, die een traditie van de doden vestigt volgens welke het subject zichzelf eerst moet verlaten om, tot object geworden, afgewogen te raken. Door een instantie zonder loket. Wijnberg splitst zijn experimentele ego echter levend op om een soortgelijke, maar dan herhaalbare procedure te instigeren. Zijn gebruiksaanwijzigingen tonen ongeloof aan een geloof, en bezorgen in hun vrije wil tijdwinst. Bij Hölderlin stond dan ook koppig: ‘Ik weet dat het anders is. Ik ben over een kortere weg gekomen.’
|
|