Yang. Jaargang 37
(2001)– [tijdschrift] Yang–
[pagina 380]
| |
Hans Blumenberg
| |
[pagina 381]
| |
kertijd: de overbevolking van deze wereld vormt ook een teveel dóór middel van de wetenschap. Laat deze vaststelling eenduidige gevolgtrekkingen toe? Bij het antwoord moeten we ons er niet te makkelijk van af maken. De wetenschap heeft in sterke mate het brute mechanisme van het survival of the fittest weten te doorbreken: ze biedt meer leven aan diegenen die over minder vaardigheden beschikken om te leven en behoudt het leven ook langer voor hen. Is dat een humane prestatie? Ook hier zou het lichtvaardig zijn om te zeggen dat we op deze vraag een antwoord wisten. Haar te stellen houdt echter in dat we op de meest pregnante wijze daaraan uitdrukking geven waar wij aan beginnen zodra we de afhankelijkheid van onze wetenschappelijke realiteit niet slechts thematiseren, maar ook problematiseren. Dat we, in biologische zin, niet meer leven binnen een darwinistische wereld, of althans steeds minder, is een gevolg van de wetenschap dat ondanks zijn onoverzienbare gevolgen zonder meer onomkeerbaar is. Zelfs nog de competentie ten aanzien van de gevolgen van haar gevolgen maakt de wetenschap zich in zoverre eigen dat zij het is die alarm slaat. Het bestaan of ook maar de mate waarin de wetenschap bestaat, staan ons niet vrijelijk ter beschikking zolang we ons niet bevoegd weten tot een instemmend antwoord op deze vraag: was het een humaner alternatief geweest als degenen die bestaan niet meer bestonden, als degenen die eens werden bedreigd in hun bestaan niet langer meer zouden bestaan? Enkel diegene kan het erop wagen met de gedachte aan het afbreken of verminderen van de menselijke krachtsinspanning geheten ‘de wetenschap’ te spelen, die de vatbaarheid voor stoornissen van de theoretische motivatie laag inschat. Hier zouden de grenzen van wat we kunnen verantwoorden wel eens nauwer getrokken kunnen zijn dan men op veel plaatsen aanneemt. Tussen het onbehagen aan het zelfgenoegzame wetenschappelijke bedrijf en de dwingende aspecten van haar onontbeerlijkheid ligt slechts een vage speelruimte van het disponibele: het zou een grote vergissing zijn haar te projecteren op het geheel. De moeilijkheden die wij met de wetenschap en de epistemocratie hebben suggereren de hoopvol schemerende uitweg dat we eens nog eens een wetenschap, een ‘laatste wetenschap’ weten te creëren die zich met niets anders dan de wetenschap zelf bezig houdt. Dat is ook aantrekkelijk omdat daarin de belofte van arbitrage ligt besloten: van machtsuitoefening over de machtigen, en al was het dan maar over diegenen die met dit oogmerk uitdrukkelijk als zodanig werden benoemd. Dat was dan het archimedische punt - of, door hun herhaling, de krachtsontplooiing van alle moeilijkheden die wij al hebben met de wetenschap. Waarom zou eigenlijk een Science of Science die zich nadrukkelijk als de ‘kritiek’ op elke andere soort wetenschappelijkheid breed maakt, vrij zijn van de problematiek die haar thema diende te zijn? Het inzicht in de noodzakelijke voorwaarde van een dergelijke meta-discipline, de consensus ten aanzien van haar acute urgentie, houdt op het vlak van haar mogelijkheid nog niet de minste implicaties in. Scepsis wordt echter eens te irritanter, naarmate de taakverdeling van de scheidsgerechten dichterbij lijkt te zijn gekomen. Zonder de wetenschap kunnen we niet leven. Maar dat is zelf weer in belangrijke | |
[pagina 382]
| |
mate een effect van de wetenschap. Ze heeft zich bij ons onmisbaar gemaakt. Met deze vaststelling blijft de vraag echter onbeantwoord wat het wetenschapsbedrijf op gang gebracht heeft en op gang houdt. Integendeel, er bestaat een opmerkelijke onzekerheid over de vraag welke drijfveren deze baanbrekende krachtsinspanning in beweging brengen en verder aanzwengelen. Extreem is het mechanische verband tussen zelfgenoegzame bedrijvigheid en zinloosheid, zoals door Victor Hugo in 1864 onder woorden gebracht: De wetenschap zoekt naar het perpetuum mobile. Ze heeft het gevonden: zichzelf.Ga naar eind[1] De hedendaagse noodzakelijkheid van de wetenschap staat geen gevolgtrekkingen toe over het proces waarmee zij begon. Ook als bestaansnood het verbiedt de wetenschap haar vermogen om te functioneren af te nemen, dan betekent dit nog niet dat zij op grond van haar noodzakelijkheid voor het leven wordt tot wat zij is. We moeten met een breuk in de motivatie rekenen zodra de impulsen achter haar beweging niet meer regelrecht uit de ‘leefwereld’ stammen, niet meer uit het menselijke belang van oriëntatie binnen de wereld, niet meer vanuit de wil tot uitbreiding van de werkelijkheid of de behoefte aan inlijving van het onbekende. Dit roept een onbehaaglijk gevoel op. Noodzakelijkheid alleen voldoet klaarblijkelijk niet: ze is tegen de verdenking van zinloosheid niet opgewassen, scherper misschien nog: tegen de angst voor een algehele zinloosheid achter iedere wetenschap.Ga naar eind[2] De in zwang geraakte uitdrukking ‘wetenschapsbedrijf’ doelt in zakelijke zin weliswaar op de structurele bedrijfsmatige vorm van wetenschappelijke instituties en processen, in haar bijna van verachting overlopende nader toegespitste vorm doelt ze echter vooral op de bedrijvigheid en zelfgenoegzame bedrijfsmatigheid van de wetenschappelijke werkvormen, het losscheuren van het verband tussen enerzijds een motivatie die de theoretische instelling vanuit de leefwereld ontvangt en anderzijds haar verwerkelijking onder de eisen van effectiviteit zoals die opgeld doen binnen de moderne wetenschap; en tenslotte nog de incongruentie tussen de resultaten van het autonome proces en de in de Europese traditie gewortelde en voor velen geldende verwachting dat de waarheid de mens gelukkig en vrij zal maken. Vanuit de optiek van de aan deze verwachting beantwoordende theorieopvatting is de samenhang tussen de wetenschap en het garanderen van levenskansen eigenlijk een historische verrassing. We hebben hiermee dan wel niet als enige te maken waar het gaat om het onbehagen aan de wetenschap, maar daarvan vormt het toch een wezenlijk bestanddeel. Het leven niet zozeer mogelijk als wel gelukkig maken heette sinds de Klassieke Oudheid de opbrengst van de wetenschap te zijn. Vandaar ook de eerste en een nieuw tijdperk inluidende scheut wantrouwen jegens de theorie toen het gelukkig worden tot een kwestie van hoop op het hiernamaals geworden was, een kwestie van menselijkerwijs niet te realiseren heil, hoezeer ook altijd nog gedefinieerd als visio beatifica, als het verwerven van waarheid, als theorie die vervulling biedt. De premisse dat slechts het definitieve bezit van waarheid de mens geluk kan verlenen, is sinds de Klassieke Oudheid op de interpretatie van de bijbelse eschatologie overgegaan. Dat het leven meer genoegen bereidt aan diegene die weet dan aan diegene | |
[pagina 383]
| |
die zoekt, gold voor Aristoteles als een uitgemaakte zaak en beantwoordde aan zijn begrip van god, maar vooral ook aan zijn fysica van de oneindige ruimte en daarmee van de eindige ‘natuurlijke’ bewegingen die hun rechtvaardiging slechts vinden in het doel waar zij tot rust en uiteindelijk aan hun eind komen. De aan het begin van de Nieuwe Tijd hernieuwde eis van een onbegrensde theoretische nieuwsgierigheid heeft zich evenzeer tegen de veruiterlijking van de zuivere theorie en het daarmee in verband staande zuivere geluk binnen aardse reikwijdte gekeerd als tegen de aanspraak dat het inzicht in de natuur als werk van zijn hand alleen is voorbehouden aan de God van de Middeleeuwen. De onderzoeker van de natuur kon niet langer meer de toeschouwer van de wereld uit de Klassieke Oudheid blijven of weer worden - ofschoon hij de samenhang tussen de uit kennis opgedane waarheid en het vinden van geluk weer langs andere weg tot stand moest brengen - als de beheersing van de natuur, volgens de nieuwe formule van Francis Bacon, de voorwaarde kon vormen tot het herwinnen van het paradijs. Vanuit een centrale gemoedsbeweging van het bewustzijn ontstaat er in de Nieuwe Tijd een onlosmakelijke samenhang tussen het historisch zelfbesef van de mens en de verwerkelijking van het wetenschappelijk kennen als de bevestiging van de eis tot onbegrensde theoretische nieuwsgierigheid. De ‘theoretische instelling’ mag dan al sinds het ontwaken van het Ionische interesse in de natuur een constante van de Europese geschiedenis vormen: de nadrukkelijkheid waarmee werd geïnsisteerd op de wil tot en het recht op intellectuele nieuwsgierigheid kon deze instelling pas als de hare accepteren nadat zij op verzet was gestuit en met andere normen van instelling en levensvervulling moest concurreren. Zoals ‘zuiverheid’ pas vanuit Plato's verzet tegen het instrumentaliseren van de theorie door de sofisten kon worden geformuleerd als kwaliteit van de theoretische instelling, zo kreeg ook het ‘recht’ op een onbegrensde drang tot weten pas vorm, verbond het zich pas met het zelfbesef van zijn tijd, nadat de Middeleeuwen een dergelijke intellectuele eis hadden gediscrimineerd, beknot en ondergeschikt hadden gemaakt aan een ander, als absoluut gesteld existentieel belang van de mens. De rehabilitatie van de theoretische nieuwsgierigheid aan het begin van de Nieuwe Tijd is nu eenmaal niet de loutere renaissance van een levensideaal dat er al eens was en wiens devaluatie enkel middels het verbreken van zijn geldigheid behoefde te worden opgeheven. De klassieke antropologische vraag of de mens vanuit een innerlijke en door niets genoodzaakte drang van zijn natuur naar weten streeft of dat hij zich door zijn naakte behoefte aan lijfsbehoud tot de noodzaak van kennisverwerving drijven liet, is geen tijdloze en van elke historische invloed ontblote problematiek, hoewel haar onophoudelijke wederkeer dit lijkt te doen vermoeden - zoals in het contrast tussen Husserls fenomenologische radicaal van de ‘theoretische instelling’ en Heideggers uit de analyse van het erzijn gewonnen existentiaal van de ‘zorg’. Het meest gelezen handboek van de natuurkunde uit de eeuw van de Verlichting kan hier moeiteloos mee instemmen: De noodzakelijkheid en de nieuwsgierigheid van de mens hebben wellicht in gelijke mate aan het uitdenken | |
[pagina 384]
| |
en verder uitwerken van de leer der natuur bijgedragen...Ga naar eind[3] J. Mittelstrass heeft een onderscheid voorgesteld tussen ‘naïeve’ en ‘gereflecteerde’ nieuwsgierigheid, en daarmee tegelijkertijd de zegswijze van een nieuwsoortige nieuwsgierigheid die zelf de moderne tijd initieert als een ‘zelfbewuste nieuwsgierigheid’ voor onbevredigend verklaard zolang dit begin van de Nieuwe Tijd niet door bepaalde handelingen wordt afgebakend.Ga naar eind[4] Ik laat op zichzelf staan of we ons met de eis tot het kunnen aantonen van ‘bepaalde handelingen’ niet overlaten aan een overgedetermineerd geschiedenisbegrip en wij daarmee niet uitgeleverd blijven aan de criteria van schriftelijk bewijsmateriaal. Het voorgestelde onderscheid lijkt mij in elk geval nuttig. Zoals eenieder die de Nieuwe Tijd wil karakteriseren als een door technificering gekenmerkt of daarop uitlopend tijdperk steeds weer wordt doorverwezen naar de techniciteit als een oorspronkelijk antropologisch kenmerk en daarmee als alomtegenwoordige menselijke structuur, die tussen vuistbijl en raket naar de maan slechts een kwantitatief verschil toestaat in aanwas van complexiteit, zo vergaat het ook diegene die het moment van de nieuwsgierigheid eruit licht. Ze vormt reeds bij dieren een kenmerk van jeugdigheid, en is dus eens te meer een kenmerk van de mens als jeugdig gebleven dier. Naïeve nieuwsgierigheid zou daarmee de constante zijn; tegelijkertijd is ze echter het substraat waar de geschiedenis zichzelf tot uitdrukking brengt en zich in het middelpunt plaatst. Het is juist deze ontwikkeling die ik hier thematiseer: door discriminatie wordt wat natuurlijk en vanzelfsprekend is uitdrukkelijk ‘onder handen genomen’ en benadrukt. Het speelse aan de onmiddellijke aanwezigheid van de wereld, wordt tot de ernst van de methodische vormgeving; de noodzakelijkheid van zelfbehoud wordt tot wendbaarheid omwille van zelfhandhaving; het zomaar wat bezig zijn tot een te verwerven voorrecht, tegelijkertijd is er de energie die toeneemt naarmate er bevestiging komt dat het vermeende gebied van restricties binnen welke zich het ongekend kenbare bevindt ook werkelijk bestond: dat gebied voorbij de zuilen van Hercules, voorbij de natuurlijke waarneming en het postulaat van de zichtbaarheid, dus voorbij de horizonten die aan de mens waren toebedeeld zolang hij nog geloofde dat hij in alle rust kon blijven schouwen, werkeloos genieten en door de goddelijke voorzienigheid blijvend werd verzorgd. Dat de natuurlijke beperkingen geduid werden als een transcendente restrictie heeft de kwaliteit van de theoretische levensvorm die in de Klassieke Oudheid filosofisch werd aanbevolen radicaal veranderd. De logica van dit proces aan te tonen sluit tegelijkertijd de naturalistische insinuatie uit dat we bij het overdreven belang van de theoretische nieuwsgierigheid in de moderne tijd te maken hebben met een geval van noodlottige wederkeer van het gelijke, van elkaar afwisselende antropologische getijden. Ingetogen tevreden om het vinden van de natuurwet verklaarde Otto Liebmann op het einde van de negentiende eeuw: De hang naar de theorie lijkt evenals andere menselijke neigingen onderworpen te zijn aan een afwisseling van eb en vloed. In oorzakelijk verband met cultuurhistorische factoren van velerlei aard maakt hij nu eens hoogte-, dan weer dieptepunten door. In sommige periodes zwelt hij aan tot een formele monomanie en overwoekert hij op een hypertrofische w jze de meer | |
[pagina 385]
| |
bescheiden behoefte aan een uit simpele waarneming opgedane kennisname van feiten. In andere periodes daalt hij onder nul en lijkt hij volledig opzij te zijn gedrongen door juist deze aan hem zo tegengestelde behoefte. Als doctrinaire verstarring de toppen der wijsheid al meent te hebben bereikt binnen een dogmatisch gesloten wereldbeeld en nu haar hele intellectuele raffinement inzet om het afgeronde en voor waar aangenomen stelsel van begrippen tot in al zin fijnste vertakkingen uit te werken; maar ook als een van jeugdige hoop vervulde en hervormingsgezinde periode in een overhaaste drang naar organisatie het onbekende terrein van de waarheid zoals men haar vermoedt te zin met nog niet eerder waargenomen gedachtewrochtsels bevolkt en begint rond te zwerven in het onmetelijke, in het fantastische, dan is de reactie tegen een dergelijk buitensporig theoretiseren enkel maar natuurlijk, en de latere generaties zullen bij hun bezonnen onderzoek maar half zoveel werkkracht behoeven te besteden aan het kritisch schoonruimen vanovervolle Augiasstallen. Dan komt er ook wel weer een te weinig tegenover dat teveel te staan: in een prijzenswaardig terugschrikken voor doctrinaire illusies, in een begrijpelijke huiver voor niet al te solide schijntheorieen, en vanuit een alleszins respectabele zin voor de waarheid vervalt men dan in het andere uiterste...Ga naar eind[5] Dit naturalistische uitgangspunt maakt ex negativo meer dan duidelijk wat wij mogen eisen zodra we het historische proces van de nieuwsgierigheid beschrijven als een rationele analyse. Wij staan niet aan de aanvang van de Moderne Tijd, hoe we deze aanvang ook met ‘bepaalde handelingen’ mogen afbakenen. Is het probleem van de aanvang nog wel ons probleem? J. Mittelstrass heeft deze vraag aldus beantwoord dat hij zijn begrip van ‘gereflecteerde nieuwsgierigheid’ een specifiek heterogene functie heeft verleend die ik zou willen omschrijven als die van een reeds herhaalde reflectie. Wat de moderne nieuwsgierigheid op gang heeft gebracht, heeft vanuit zijn beweging die in zichzelf zijn eigen versnelling vindt en zich immanent voortdrijft geen behoefte meer aan de primaire energie, opgedaan uit rehabilitatie en restitutie; het is onverschillig geworden jegens het nieuwe als zodanig vanwege de onontkoombaarheid die het zelf heeft ondergaan, ja zelfs heeft moeten verduren. In plaats daarvan is het eens te gevoeliger geworden voor de richting die bij de aldus op gang gebrachte beweging hoort, voor de vraag naar zijn waarheen. In deze situatie lijkt eenieder anachronistisch die ook maar de interesse van de mens in datgene verdedigt, wat hem zogezegd niets aangaat - tenzij dit andermaal een act ter verdediging van de theoretische nieuwsgierigheid kon vormen tegenover de onredelijke verwachting dat we enkel nog kennen wat niet strijdig is met de heersende interesse. Reeds in de afleiding van de theorie als een achtergesteld derivaat van de radicaal van de zorg ligt de mogelijkheid, zo niet het dringende verzoek besloten om, zoals sinds kort het geval, de theoretische interesse te moeten legitimeren vanuit een aantoonbaar actueel of zelfs van hogerhand voorgeschreven moment van zorg. Nog geen tien jaar nadat de theorie dan misschien nog net niet als een domweg staren naar wat reeds voorhanden is was weggehoond, maar toch zeker was uitgemaakt voor een dunnetjes overdoen van de feiten van het ware leven, blijft het de grootsheid van de als grijsaard eenzame, in academisch opzicht buitengesloten en het woord ontnomen Husserl dat hij, hardnekkig vasthoudend aan de theorie als fun - damentele act van Europese menselijkheid | |
[pagina 386]
| |
en als correctief voor haar verschrikkelijkste afwijking, een consequentie eiste die vandaag de dag nog altijd of ook andermaal aanstootgevend is. H. Lübbe heeft het rationalisme van de theoretische interesse in datgene wat geen interesse wekt bestempeld als het waarmerk van dit specifieke filosoferen, en eens te meer voor het latere werk: ‘het probleem hoe nog langer te bestaan zoals dat optreedt voor een geleerde die op hoge leeftijd het verbod kreeg zijn oord van onderzoek en onderwijs te betreden, blijft zonder gevolgen, en zelfs nog het ambtelijk schrijven waarin hem het verbod werd medegedeeld, heeft Husserl op de achterzijde met filosofische notities overdekt. Dat is een geval van “doorgaan” dat in waardigheid niets voor dat gezegde Noli turbare circulos meos’ onderdoet.Ga naar eind[6] Het begrip van de gereflecteerde nieuwsgierigheid heeft noch betrekking op de motoriek van de theoretische activiteit, noch op diens weerstand tegen de vereisten van stilstand of relevantie, en evenmin op de oriëntatie in de wereld, maar wel op de oriëntatie van het algehele proces van nieuwsgierigheid zoals zij vanuit de naïviteit bewust vorm krijgt. De verwachting bestaat niet langer uit de ontdekking van iets geheel nieuws, maar uit de vraag die maar niet aan zijn eind wil komen: hoe gaat het verder?Ga naar eind[7] De zelfbewuste nieuwsgierigheid die zich aan het begin van de Nieuwe Tijd in eerste instantie tegen de geschiedenis gekeerd had als het toonbeeld van een buiten werking gestelde rede en van een bevangenheid door vooroordelen en restricties, thematiseert haar eigen geschiedenis - zodra die eenmaal voorhanden is - niet vanuit een kwalitatief nieuwe instelling, maar omdat ze nog steeds over haar naïeve alomtegenwoordigheid beschikt, die haar doet kijken onder iedere steen en door de spijlen heen van ieder hek, en derhalve ook in haar eigen dossiers. Reflectie wordt pas het resultaat van een uit een opvatting van de wetenschapsgeschiedenis als lineair proces voortkomende weerstand tegen de vanzelfsprekende aanname dat zij een ‘ding’ onder vele zou zijn. De reflectie op de vraag waar men zich bevindt en hoe het verder zou moeten vormt een neveneffect van de binnen het encyclopedisch bedrijf opgeld doende drift om bestand te willen opmaken, om hetgeen onoverzienbaar is geworden toch voor zichzelf te behouden en op zijn mogelijkheden te onderzoeken. De nieuwsgierigheid vindt haar conserverende complement in de encyclopedische doelstellingen. Niet alleen kan zij zichzelf als een beweging opvatten, maar ze moet ook vat zien te krijgen op haar eigen topografie, op de grenzen die haar niet van buitenaf worden gesteld, maar die zij door het totaal van haar resultaten zelf omschrijft. Diderot's artikel ‘Encyclopédie’ uit 1755 vormt het uitgangspunt van de reflectie op deze twee behoeften: bestand te willen opmaken en richting te wijzen aan de vooruitgang. De organisator van de Encyclopedie wordt de problematiek rond het verbruik van de tijd duidelijk: al blijft dan misschien hetgeen is opgenomen in het bestand langer geldig dan de bestandsopname duurt, de encyclopedische grondgedachten van de universele beschikbaarheid en herhaalbaarheid op basis van organisatie worden minstens dubieus. Enerzijds koesterde Diderot het vertrouwen dat toekomstige generaties op de grondslag van de zijne een betere encyclopedie zouden maken, maar anderzijds benadrukt hij de bijzondere omstandigheden waaronder dit ene werk mogelijk werd en daarmee de onzeker- | |
[pagina 387]
| |
heid of er in de toekomst mag worden gerekend op vergelijkbare beginvoorwaarden. Deze overwegingen vat hij als volgt samen: De Encyclopedie wordt er makkelijk beter op, ze wordt er net zo makkelijk slechter op... Het aanvankelijke succes van de theoretische nieuwsgierigheid binnen de Nieuwe Tijd was ondenkbaar geweest zonder de overgang van een ‘naïeve nieuwsgierigheid’ naar een ‘zelfbewuste’. Deze kwam niet alleen in haar concurrentie met de zorg om het heil en door de innige confrontatie met het transcendente voorbehoud tot haar uiteindelijke vorm, maar ook vermocht zij ter bevestiging van haar verdenking als ook van haar recht op hetgeen haar werd onthouden de resultaten van de in eerste instantie aanmatigende blik achter de voorgevel van de schepping om te zetten in de energie van het Plus ultra: deze motoriek van zelfbevestiging tilde de nieuwsgierigheid uit boven de samenhang van de ‘lagere driften’, die het menselijk opmerkingsvermogen hadden gebonden aan het niet essentiële en overbodige, aan wonderbaarlijke wezens, aan monsters, oftewel aan curiosa. Maar juist het bij elkaar optellen van deze bevestigende effecten brengt een behoefte met zich mee die we vooreerst als ‘topografisch’ kunnen classificeren. Het dilemma van de encyclopedische gedachte maakt duidelijk op welk punt de gereflecteerde nieuwsgierigheid aanstoot wenst te nemen aan de motoriek die de zelfbewuste interesse heeft teweeggebracht binnen het weten. De horizonsverbreding van de bekende en gekende wereld was niet in overeenstemming te brengen met de aanwezigheid van dat wat binnen die horizon reeds beschikbaar was. Diderot dacht dan wel over de vervolmaking van de Encyclopedie als over een objectieve opgave voor de toekomst- hij dacht aan de vaardigheden die men van de medewerkers mocht vereisen en aan de gunst der omstandigheden, maar hij dacht niet aan de situatie van de lezer en diens verandering door de universele kwaliteit van het werk. Hij had het al zo kunnen formuleren zoals wij dat tegenwoordig zeggen moeten: over de wereld weten we meer dan in enige periode voordien, maar ‘wij’ betekent geenszins ‘ik.’ Het wij uit deze zin komt het ik enkel als een institutie, als encyclopedie tegen, als academie, als universiteit. Zij vertegenwoordigen supersubjecten die de kennis beheren omtrent de tijdruimtelijke werkelijkheid en de aanwas ervan organiseren. De ongelijke verhouding tussen de opgedane theoretische inzichten in de werkelijkheid en dat wat het individu daarvan ter oriëntatie in zijn wereld kan worden bezorgd is van een verbijsterende onafwendbaarheid. De intensiteit van het proces wordt echter niet alleen cruciaal ten aanzien van de verhouding tussen objectief bestand en de mogelijkheid dit subjectief om te zetten in het vaststellen van een richting, maar ook ten aanzien van de bestendigheid van dat bestand zelf met het oog op het feit dat in het verloop van de diverse wetenschappelijke generaties de halveringstijd van achterhaald te zijn voor elk van deze reeds is gedaald onder de grens van tien jaar. Het begrip ‘het bezit van de waarheid’ - hoe we de waarheid kentheoretisch gezien ook mogen definiëren - laat zich enkel nog ironisch gebruiken: ook als we van dat grote woord afzien en spreken van het encyclopedisch postulaat, van een zo groot mogelijk bezit van informatie, dan houdt | |
[pagina 388]
| |
de versnelling van het verval een dringende uitnodiging in om binnen de individuele levensspanne de vaardigheid te verwerven tot vluchtig vertrouwen, tot een omgang op basis van voorlopigheid. Het ligt voor de hand dat deze teleurstelling in de stabiliteit van de wetenschappelijke waarheid nadrukkelijk in de richting van theorema's beweegt die minder onbestendig, minder vermoeiend, want nauwelijks falsifieerbaar lijken te zijn. Dit fenomeen van het versnelde theoretische proces valt niet meer te verklaren vanuit de overkoepelende functie van een theoretische nieuwsgierigheid die vorm heeft gekregen door het herwinnen van het recht om zich onbeperkt te mogen uitbreiden. Ergens binnen de toenemende verdichting in de structuur van dit proces bestaat er beslist een punt waar de mogelijkheid dat uitwendige beweegredenen - vanuit de leefwereld of de geschiedenis - tussen beide komen afneemt en uiteindelijk oplost. Vanaf dit moment moeten wij zeggen dat de theoretische nieuwsgierigheid enkel nog secundair is ten aanzien van wat er als wetenschap geschiedt en wat er door wetenschappers wordt gedaan. Evenzo zeer als ze misschien nog de totstandkoming van een beroepskeuze bepaalt, bepaalt ze evenzo weinig de objectieve toestand en de liquiditeit van de reële structuur van het proces. Ook dat, het gebrek aan ruimte voor individuele motivatie, voor een authentieke aanloop, maakt deel uit van het onbehagen in de wetenschap. Zeker laat zich het tijdstip niet exact bepalen tot aan hetwelk dan misschien ook de enkeling niet het geheel aan waarheden kon verwerven dat in zijn tijd beschikbaar was - deze limiet was waarschijnlijk altijd al onbereikbaar -, maar toch was hiervan binnen een mensenleven zoveel te bereiken dat het individu zichzelf een wezenlijk aandeel toe mocht schrijven in datgene wat er van de werkelijkheid bekend was en wat voor haar begrip over het geheel genomen nodig leek. Slechts op basis van deze premisse, een in haar totaliteit individueel beschikbare waarheid, kon de klassieke etiket van de theorie als voorwaarde van de eudaimonie voortgezet en zelfs hernieuwd worden. Want toen aan het begin van de Nieuwe Tijd het programma van een methodisch gegarandeerde wetenschappelijkheid werd opgesteld, werd deze elementaire premisse hernieuwd. De werkelijkheid binnen welke de mens als individu en maatschappij leefde, diende identiek te blijven met de werkelijkheid die door het theoretisch kennen moest worden ontsloten en die voor het menselijk handelen overzichtelijk gemaakt moest worden. Descartes had anders nooit de definitieve moraal als consequentie van een voltooide fysica in het vooruitzicht kunnen stellen. De definitieve moraal die als de samenvattende idee van adequaat handelen het menselijke geluk moest garanderen, bleef gebonden aan de blijvende aanwezigheid van een voltooide theorie voor de praktijk, aangezien de normen van het handelen bij elk specifiek geval ontspruiten aan het persoonlijk inzicht in de structuur van de werkelijkheid. Bijna tegelijkertijd trad er bij Francis Bacon echter een opvatting van menselijk geluk tevoorschijn die theorie en existentiële vervulling van elkaar scheidt doordat hij de noodzakelijke kennis beperkt tot de mate die nodig is voor de heerschappij over de natuurlijke werkelijkheid. Het herwinnen van het paradijs diende ons niet de doorzichtige en vertrouwde, maar | |
[pagina 389]
| |
de getemde en onderdanige werkelijkheid te brengen. Voor dit equivalent van een van magie vervulde verhouding tot de werkelijkheid behoefde de enkeling zich niet langer meer in zijn verhouding tot de werkelijkheid te begrijpen, maar het was al genoeg als de samenvatting van de theoretische prestaties van eenieder de toestand van een stabiel gezag over deze werkelijkheid garandeerde waarvan het individu nog zonder enig inzicht in het geheel van de voorwaarden voor deze toestand profijt kon trekken. Het subject van de theorie en het subject van het welslagende leven behoeven niet langer identiek te zijn. Dit heeft de schijn van de verlossing uit een eis die weldra onvervulbaar zou worden, nog voordat de incongruentie tussen theoretische concreetheid en individuele competentie binnen het blikveld was gekomen. Hier wordt in principe reeds mogelijk en toelaatbaar dat wetenschappelijke kennis het instrument van specialisten, het reservaat van ingewijde beheerders kan zijn, dat ze niet als een bezit, maar als een potentieel wordt geïnstitutionaliseerd. De theoretische nieuwsgierigheid staat enkel hiervoor borg dat het kennisproces tegen al zijn belemmeringen in op gang komt en wordt voortgedreven; maar bevestiging van haar zelfhandhaving krijgt ze niet al meteen doordat het tot op dat moment niet geriskeerde overschrijden van de grenzen van de bekende wereld nieuwe werelden doet ontdekken, maar pas doordat wordt aangetoond hoe de kennis reëel voor de kunde kan worden ingezet. Dit verklaart de vertraging waaronder Bacons theorie van de theorie pas werkelijk succesvol werd. Zijn achterliggende magische gedachte volgens welke een door het woord geschapen wereld zich ook weer middels het woord in de greep liet krijgen, moest in vergetelheid zijn geraakt: wie de namen der dingen kent bevindt zich volgens die opvatting in het Paradijs. Het hangt niet hiermee samen dat bijvoorbeeld Montesquieu aan het begin van de achttiende eeuw in zijn rede voor de Academie - handelend van de beweegredenen die mensen moed verschaffen tot de wetenschap - spreekt van de in alle mensen voorhanden zijnde nieuwsgierigheid: nog nooit is ze naar zijn mening zo gerechtvaardigd geweest als in dat tijdsgewricht binnen hetwelk dagelijks te horen valt dat de grenzen van de menselijke kennis tot in het oneindige kunnen worden opgerekt en dat de geleerden zelf zo verbaasd zijn over wat ze weten dat ze van tijd tot tijd aan de realiteit van hun successen twijfelen.Ga naar eind[8] Het verwerven van inzicht in de manier waarop zich de legitimatie van de theoretische nieuwsgierigheid als een fundamentele karaktertrek van de geschiedenis voltrekt, maakt de nieuwsgierigheid nog niet tot het fatum van de geschiedenis of tot een van haar absolute waarden. De legitimiteit van de Nieuwe Tijd is geen legitimatie van datgene wat haar onder alle voorwaarden specifiek bepaalt. Socrates kan in zijn recht hebben gestaan toen hij naar het woord van Cicero de filosofie vanuit de hemel omlaag bracht, haar in de steden vestigde, de huizen in bracht en haar dwong tot een onderzoek naar het leven, naar het handelen en de normen van het handelen.Ga naar eind[9] Maar we moeten ook zien wat er van deze socratische ommekeer is geworden, nadat ze niet langer werd begrepen als het thematiseren van de mens maar als een theologisch majesteitelijk voorbehoud en dienovereenkomstig | |
[pagina 390]
| |
werd ingekort tot een devies dat Socrates in de mond werd gelegd: Quae supra nos, nihil ad nos.Ga naar eind[10] In haar recht staat de rehabilitatie van de theoretische nieuwsgierigheid voor aleerst ten opzichte van haar discriminatie, de beperking van haar rechten die alleen in het begin werd gemotiveerd vanuit het heilsinteresse van diegene die aldus werd ingeperkt. Ook als de in de klassieke oudheid gevestigde samenhang tussen theorie en Eudaimonie zijn invloed uitoefent op het proces waarin de nieuwsgierigheid zich aan het begin van de Nieuwe Tijd emancipeert, dan nog staat de vraag of de mens ook gelukkig wordt door de aldus verworven rechten uit te oefenen, los van zijn aanspraak op legitimiteit van zijn eis. In een zuiver eudaimonologische beschouwing zijn de beperkingen van het menselijk believen, volgens welk principe dan ook, onverenigbaar met de motivatie van het verlangen naar geluk; dat bepaalt de bewijslast van restrictieve voorbehouden. De socratische vraag naar het interesse van de mens in zich zelften koste van zijn interesse in de natuur biedt dan weliswaar aan de discriminatie zijn argumentatieve vorm, kenschetst echter niet de stand van zaken op het einde van de Middeleeuwen, zoals die voor de ontwikkeling van de nieuwe eisen bepalend werd. Het thema van een balans der theoretische nieuwsgierigheid is met het thema van haar legitimiteit in de Nieuwe Tijd niet tot een voorlopige conclusie gekomen. Toch geeft dit, zoals dat bij een stuk filosofische reflectie hoort, ten aanzien van dat andere te denken.
[vertaling] Lucas Hüsgen |
|