Yang. Jaargang 37
(2001)– [tijdschrift] Yang–De klopgeesten van de overvloed
| |
[pagina 7]
| |
staat hier voor een zekere radicaliteit, het vermogen om doortastend te zijn. De halve maatregelen, de compromissen, de talloze uitzonderingen op de regel werken volgens hem averechts, omdat ze het principe van de halfslachtigheid verder zetten. Een politieke klasse die de moed ontbreekt om radicaal en helder te zijn speelt voor Rogiers het Vlaams Blok alleen maar in de kaart. Daarmee is gezegd dat deze tekst een aanzet wil geven tot een andere en dus betere politiek, een andere en dus betere samenleving. De tekst van Rogiers heeft een grote inzet.
Er zijn twee fundamentele bedenkingen te maken bij deze analyse, bedenkingen die het hoopgevende karakter ervan helaas niet kunnen ondersteunen. Een eerste bedenking bouwt verder op een paradox die Rogiers zelf zeer treffend aanhaalt, maar die hij niet of nauwelijks doordenkt. Rogiers stelt dat de politieke klasse wel degelijk de noodzaak aan een consequent ‘beleid’ inziet, maar dat ze terugschrikt voor de noodzakelijkerwijs ook vaak onpopulaire maatregelen waaruit dat beleid zou bestaan. De kiezers zouden enerzijds een betere politiek eisen, maar anderzijds vaak in woede ontvlammen als ze geconfronteerd worden met de praktische nadelige gevolgen van die betere politiek. En met het Vlaams Blok hebben de burgers meer dan ooit het instrument van de vergelding in handen. De politieke klasse is doordrongen van dit besef, het slingert haar tussen de wil tot krachtdadigheid en de verlammende angst voor de gevolgen ervan. Dus neemt ze slechts halve maatregelen, sluit ze compromissen, laat ze meer ruimte voor uitzonderingen dan voor regels, en blijft alles even troebel als voordien. Nog meer winst voor het Vlaams Blok. De regeling van de ruimtelijke ordening, de cumul en de financiering van politieke propaganda haalt Rogiers aan als kwesties die aan het compromis ten onder gingen. Los van de discussie over de noodzaak van het compromis - het compromis is bij uitstek de vertaling van een complexe politieke en maatschappelijke realiteit - springt Rogiers op een onbevredigende wijze met die paradox om. Hij haalt de paradox wel aan, maar laat hem onopgelost achter: hij doet hem verdwijnen in het hoopvolle elan dat naar de conclusie van zijn tekst voert. Daarmee lijkt het alsof Rogiers de paradox heeft bezworen alleen maar door erover te spreken. Indien de politieke klasse zovele burgers in de loop der jaren heeft afgestoten, kan ze hen dan terugwinnen door noodzakelijke onpopulaire maatregelen te nemen? Dat lijkt mij niet evident. Rogiers gaat uit van een geloof dat de mens fundamenteel ‘goed’ is, een geloof dat het hardleerse, wispelturige of ronduit onberekenbare van zoiets als een burger vanzelf wel verdwijnt, als die burger ten langen lesten het ‘goede’ resultaat van die onpopulaire maatregelen zal begrijpen. De cirkel van het kwaad kan dus doorbroken worden, is hier de gedachte, als we allemaal maar lang volhouden. Lijkt het niet logischer dat de politieke klasse, wil ze de burgers terug aan haar kant krijgen, meer en vaker zal moeten uitvoeren wat die burger nu eigenlijk wil? Hoort men niet eerder en vaker de klacht dat de politieke klasse geen rekening houdt met de wil van de burgers, veeleer dan dat ze niet consequent of doortastend zou zijn? Maar ook daarover legt Rogiers enig optimisme aan de dag. Het toverwoord is de directe democratie, de burgers zoveel mogelijk bij het beleid betrekken. Maar waarom zou een beleid dat ‘beter’ is afgestemd op de wil van de burgers automatisch ook een ‘goed’ beleid zijn? Waarom zou het een ver draagzamere samenleving stimuleren (wat de ware bekommernis van Rogiers is volgens mij)? Het zijn tot op de draad versleten voorbeelden, maar de referenda in Zwitserland en Californië hebben niet onmiddellijk meer tolerantie opgeleverd in die contreien. In Californië zijn ze voor illegalen zelfs desastreus. Rogiers zal daar op antwoorden dat hij de kwestie van het referendum niet door een karikaturale bril wil bekijken, maar hoe hij de referenda dan precies ziet, verduidelijkt hij niet. Enerzijds vindt hij dat ze niet over delicate zaken zoals asiel- en migratiepolitiek mogen gaan, maar de halve referenda op lokaal niveau over parkings en winkelstraten hekelt hij ook. En of een referendum al of niet bindend moet zijn, daar blijft hij dubbelzinnig over. Wat bereikt men met referenda die bindend noch niet-bindend zijn, die noch over delicate, noch over banale onderwerpen mogen gaan? Geeft Rogiers geen aanzet tot een spitstechnologische referendumpolitiek die burgers veel te gecompliceerd gaan vinden, en die daarom aanleiding zal geven tot nieuwe frustraties, nieuwe woede? Het probleem met deze tekst, is dat de oplossingen die erin worden voorgesteld, op geen enkel moment op hun praktische kant worden doorgedacht. Het resultaat schildert al te veel in pasteltinten, die de lelijke ondergrond echter niet kunnen verbergen. De politieke klasse kan haar geloofwaardigheid onmogelijk herstellen zonder tegemoet te komen aan de ‘rechtste’ verzuchtingen van een behoorlijk deel van haar burgers. Als zovele honderdduizenden kiezers zich ten minste ten dele herkennen in de ‘oplossingen’ die het Vlaams Blok voorstelt, dan kan het niet anders dat teminste een deel van die ‘oplossingen’ - al dan niet in afgezwakte vorm - via het ‘beleid’ of de ‘directe democratie’ gerealiseerd zullen worden. Als het Vlaams Blok ooit verdwijnt, dan zal dat maar zijn nadat een deel van haar programma is uitgevoerd - waarmee de extreem-rechtse partij aan dezelfde politieke wetmatigheid is onderworpen als iedere andere partij die in de nabije of verre toekomst zal verdwijnen, bijvoorbeeld de Volksunie of Agalev. Dát is de enige denkbare politieke toekomst voor Vlaanderen. Daarmee belanden we bij een tweede fundamentele bezwaar tegen de analyse van Rogiers. Nergens, maar dan ook nergens heeft hij het over de invloed van de economische conjunctuur op de huidige politieke miserie en de opgang van extreem-rechts. Terwijl een analyse zonder die context weinig zin heeft. Een politiek journalist als Rogiers zou toch moeten weten dat de economie onze agenda bepaalt.
Enkele weken voor de parlementsverkiezingen van 1999 verscheen van journalist Guido Fonteyn een reeks artikelen in De Standaard over de verschillen tussen Vlaanderen en Wallonië. Eén artikel liet de kaarten van beide landsdelen zien, onderverdeeld in arrondissementen.Ga naar eind[1] Het is in dit artikel dat een conclusie verborgen lag die meerdere jeremiades over het Vlaams Blok pathetisch en vooral overbodig maakte (ik heb het nu uiteraard over de inzichten van Manu Claeys). Fonteyn had onderzocht hoe het zat met de werkloosheid, de immigratie en het gemiddelde inkomen in de arrondissementen. Daaruit bleek dat, op uitzonderingen na, zowel de immigratie als de werkloosheid veel groter is in Wallonië dan in Vlaanderen. In Vlaanderen daarentegen verdient men een pak meer. Goed, dat weten we allemaal, we weten dat al heel lang, zoals we ook weten dat het Vlaams Blok die verkiezingen voor de zoveelste keer heeft gewonnen. Maar zo keurig in kaart gebracht leidden die cijfers en grafieken tot een onafwendbare conclusie, waarvan het vreemd is dat ze niet vaker betrokken wordt in de analyse van het extreem-rechtse succes. Fonteyn heeft het niet met zoveel woorden gezegd, maar uit zijn analyse blijkt onmiskenbaar dat het Vlaams Blok teert op economische voorspoed. Het is een welvaartskanker. Materiële groei en extreem-rechtse winst gaan hand in hand. Uiteraard valt uit de analyse van Fonteyn niets af te lezen over de ontstaansgeschiedenis van het Vlaams Blok, over de Antwerpse situatie, over de huiveringwekkende intelligentie van enkele Blok-kopstukken (of over de dito domheid van sommige andere politici en perslui). Hoe het Vlaams Blok groot is geworden, is een geschiedenis op zich. Maar anno 2001 mag duidelijk zijn dat het Vlaams Blok, zoals elke andere fascistische partij in het verleden, een partij is voor de middenklasse. Een partij die mensen aanspreekt die iets te verliezen hebben, of beter, van mensen die doordrongen zijn van het besef dat het verlies nakende is. Het is toch geen toeval dat men communautaire disputen alleen nog met een beetje succes kan verkopen als het om veel geld draait. Het Vlaams Blok is bij uitstek | |
[pagina 8]
| |
de partij die doet geloven dat ‘men het van ons komt afpakken’. Dat asielzoekers, islamieten en Walen staan te popelen om binnen te vallen: ze staan aan onze grenzen, onze poorten, onderaan onze trappen, klaar om te plunderen. Zolang we op de vijfde plaats staan in de top der rijkste landen - zonder dat arme Wallonië erbij schoten we door het plafond - is er een heel grote markt voor dit soort gedachten. Een betere werking van de justitie zal daar niets aan verhelpen. Een analyse over het Vlaams Blok moet daarom altijd mee uitgaan van de welvaart van dit land, van de klopgeesten van de overvloed. Zoniet heeft ze weinig potentie.
Filip Rogiers schrijft ook ergens dat het voeren van een beleid betekent dat men de strijd tegen het Vlaams Blok ‘indirect’ voert. Hij pleit daarmee voor een politick die het Vlaams Blok langzaam maar zeker overbodig maakt, zonder dat die partij daarom rechtstreeks getroffen moet worden. De indirecte politiek zou integendeel veel effectiever zijn dan de directe, frontale aanpak. Nu valt uit de tekst niet echt op te maken of Rogiers die methode als zaligmakend beschouwt, maar ik wil de passage aangrijpen om een algemeen probleem ter sprake te brengen. Zowel media als politici worden nu al jaren uit hun slaap gehouden door de vraag hoe men het Vlaams Blok precies moet aanpakken. Grofweg telt men daarbij voorstanders van de directe aanpak, bijvoorbeeld Johan Leman, en de indirecte aanpak, of datgene wat Rogiers hier ‘beleid’ noemt, waarbij op voorhand gezegd moet worden dat Leman de strijd tegen het Vlaams Blok niet enkel in de rechtszaal wil voeren. Nu is het bijzonder pijnlijk te moeten zien hoe vooren tegenstanders van beide methoden elkaar bekampen in de media of op de politieke tribunes. Het valt vooral op hoe de tegenstanders van de directe aanpak moord en brand schreeuwen indien met een poging onderneemt om het Vlaams Blok via juridische middelen probeert te treffen. Het lijkt wel alsof men de gewraakte methode als erger wil voorstellen dan het kwaad dat men wil bestrijden. Het Vlaams Blok voor de rechter dagen zou op oneigenlijke, gemakzuchtige of zelfs laffe manier trachten het probleem op te lossen, waarbij men ook steevast het argument opwerpt dat een verloren rechtszaak de partij alleen maar zou versterken. Nochtans beschouwen de meesten het Vlaams Blok als een racistische partij en is men het erover eens dat racisme een misdaad is. Het lijkt of men zich in de strijd tegen extreem-rechts wil beroepen op normen en waarden die niet bezoedeld mogen worden door zoiets monstrueus als de rechtspraak. Inderdaad geven de felste critici van de directe strijd een haast religieuze indruk, zich louter beroepend op de kracht van de zuivere geboden. Terwijl een beetje aardse pragmatiek en list verontwaardigd van de hand worden gewezen - het Vlaams Blok excelleert op dat gebied. Waarom zouden gestemde wetten niet van toepassing mogen zijn als het het Vlaams Blok betreft? Wordt de strijd ertegen geen heilige zaak, die de partij alleen maar meer allure geeft? Nog erger wordt het wanneer vooraanstaande politici laten merken dat ze bij god niet weten wat ze tegen extreem-rechts moeten beginnen. Precies dan blijkt dat pleidooi voor de indirecte strijd tegen het Vlaams Blok geen kwestie van misplaatste en zelfoverschattende edelmoedigheid, maar van paniek en broekschijterij. Pijnlijk voorbeeld daarvan is de nasleep van de zaak Sauwens. Na diens aftreden in mei kondigt Vlaams Minister-President Patrick Dewael in krachtige woorden de vervolging aan van alles wat met neo-nazisme te maken heeft - in de heilige overtuiging daarmee het Vlaams Blok zelf te raken. Maar als de rechtbank zich een maand later onbevoegd verklaart in de zaak tegen een paar Vlaams Blok-vzw's, tot grote vreugde van het Blok uiteraard, stelt diezelfde Patrick Dewael dat men extreem-rechts helemaal niet in de rechtszaal moet aanpakken, maar met een goed beleid. Eerst duurt het jaren lang voor er in dit land zoiets als een racismewet is. Als dan op basis daarvan vooralsnog geen veroordeling kan plaatsvinden, weet een Minister-President alleen maar te stamelen dat die wet ook helemaal niet belangrijk is in de strijd tegen het racisme. Hoe het dan wel moet, daar krijgen we geen antwoord op. Wat Dewael toen incarneerde was paniek, het uitgestreken gezicht verborg pure wanhoop. Hij weet niet meer van welk hout pijlen maken. En hij is verre van de enige. De aanpak van Vlaams Blok mag bij voorbaat geen enkel democratisch middel uitsluiten. De rechtsspraak is daarbij niet het enige, maar wel een zeer belangrijk onderdeel, omdat ze een fundamement is van de democratie. Een politicus die we daaraan zien twijfelen, maakt het probleem alleen maar erger. |
|