Yang. Jaargang 37
(2001)– [tijdschrift] Yang–
[pagina 468]
| |
Sophie de Schaepdrijver
| |
[pagina 469]
| |
tijd doen heropstaan.’Ga naar eind[4] Loveling hield, zoals Streuvels, heel de oorlog door haar aantekeningen bij. Ze werden pas in 1999 uitgegeven, en bieden net zoals Streuvels' dagboek weinig ‘feitengeschiedenis’, maar des te meer ‘levensbeeld’. De dagboeken van Streuvels en Loveling vormen, samen met de Oorlogsindrukken van Cyriel Verschaeve, waarvan de integrale publicatie eveneens van recente datum is,Ga naar eind[5] een complex maar toegankelijk corpus oorlogsnotities van Vlaamse schrijvers. Toen de oorlog uitbrak, was Loveling achtenzeventig jaar oud, Streuvels drieënveertig en Verschaeve veertig. Alledrie waren lang en breed opgenomen in het Vlaamse literaire veld. Loveling was, zoals het cliché luidt, ‘een gevierd schrijfster’, ook letterlijk: op de grote Lovelingviering van 1912 in Gent was zij gehuldigd voor haar omvangrijke en veelzijdige oeuvre (gedichten, novellen, essays, romans). Streuvels, indertijd als vijfentwintigjarige ‘ontdekt’ door de redactie van het prestigieuze Brusselse Van Nu En Straks, publiceerde bij de belangrijke Amsterdamse uitgever L.J. Veen; de voormalige bakker leefde sinds 1905 geheel van zijn pen. Verschaeve tenslotte was in 1912 in het weekblad Ons Volk Ontwaakt officieel verheven tot ‘Vlaamsche Kop’Ga naar eind[6] - in katholieke kring de ultieme literair-vlaamsgezinde consecratie. Van de drie schrijvers, die allen Vlaamsgezind waren (de keus voor het schrijven in het Nederlands impliceerde toen haast altijd enige vorm van Vlaamsgezindheid) was Verschaeve degene met de politiek meest uitgesproken mening over het Vlaamse vraagstuk. Zijn in 1908 geschreven essay 1830-1908 was een credo van essentialistisch-romantisch flamingantisme: een ‘volk’ was voor Verschaeve een schepping Gods, een ‘natuurlijke’ entiteit, verbonden door ‘bloed’. De taal was een afspiegeling van dat primordiale volksbestaan: taal had ‘geheimzinnige doch ware wortelen in het bloed.’Ga naar eind[7] Verschaeve bekende zich hiermee tot wat Karel Van De Woestijne later het ‘rassen-romantisme’ zou noemen, een visie op het Vlaamse streven die hij - Van De Woestijne - zou afdoen als achterhaald vergeleken bij het flamingantisme van de eeuwwisseling, dat veeleer een sociaal-culturele invulling aan de Vlaamse kwestie gaf.Ga naar eind[8] Maar dàt flamingantisme wees Verschaeve juist af als ‘verward en ongenietbaar’.Ga naar eind[9] Verschaeves flamingante discours was geen emancipatiediscours, maar een authenticiteitsdiscours. Deze bewust retrograde opstelling kaderde in Verschaeves (gedeeltelijk zelfgekozen) milieu: het kleinsteedse, diep gelovige West-Vlaanderen, thuishaven van een op zich zelf gericht, mystiek, gezelliaans flamingantisme. Na zijn benoeming tot onderpastoor had hij bewust voor een post in het Veurne-Ambacht gekozen, ‘omdat de hoek zo stil is en zo oud en zo ver buiten al 't gewoel van 't moderne leven en de sociale bewegingen’.Ga naar eind[10] Verschaeve stond zeer ver af van de christendemocratie, en stelde zelfs het democratische beginsel op zich gelijk met verderfelijke partijpolitiek. Vlaamsgezind leiderschap behoefde in zijn ogen dan ook geen democratische basis: ‘hoge gaven’ vormden, zo schreef hij in 1908, ‘zelf een mandaat, en een eerwaardiger dan datgene wat door pinten enz. verkregen wordt.’Ga naar eind[10] Het was juist om ongestoord zijn eigen ‘hoge gaven’ tot wasdom te kunnen brengen, dat Verschaeve zich als kapelaan (onder- dichter-toneelauteur cyriel verschaeve schrijf het drama jacob van artevelde / gestorven loning leopold ii // 1911 / maurice maeterlinck krijgt in | |
[pagina 470]
| |
pastoor) in het 2500 zielen tellende Alveringem had gevestigd. Maar het plaatsje kwam vanaf oktober 1914 pal achter het Belgische front te liggen - en Verschaeve ontwikkelde in de loop van de oorlog zijn eigen ‘mandaat’, als ‘duider’ van het Vlaamsgezinde ongenoegen in het Belgische leger. Zijn Oorlogsindrukken waren dan ook vanaf het begin veel minder bedoeld als dagboek dan als politieke en zelfs bewust polemische essayistiek. Te radicaal voor publicatie raakten ze niettemin verspreid: Vlaamsgezinde katholieke studenten-soldaten kopieerden ze in schriftjes, die ze in eigen kring lieten circuleren. Hun geestdrift over zijn ‘meesterachtig woord’ kende geen grenzen: ‘'k Wou haast juichen en springen als een kind! Zo'n genot in zo'n tijd!’Ga naar eind[12] Dat was precies de reactie die Verschaeve nastreefde: ‘waarom anders schrijft een schrijver dan [] om wind te zijn voor 't water en er golven in te verwekken die rollen naar het strand?’Ga naar eind[13] Streuvels' oorlogsdagboek was aanmerkelijk minder politiek. Naar eigen zeggen waren zijn getuigenissen zelfs volkomen a-politiek. Hij beschreef zichzelf als een schrijver ‘uit de school van Flaubert, voor zover het geldt dat de persoon van de schrijver zoveel mogelijk op de achtergrond blijven moet in zijn werk en de zaken objectief behandelen.’Ga naar eind[14] Dat schreef hij in een voor eigen gebruik bedoelde ‘repliek’ aan zijn critici. Over Streuvels was namelijk een storm van kritiek losgebarsten naar aanleiding van de publicatie van zijn oorlogsdagboek (preciezer: de eerste maanden daarvan) bij Veen in de lente van 1915. Meer bepaald werd Streuvels gehekeld omdat hij de toestemming had gegeven tot overname van fragmenten uit dat dagboek in De Vlaamsche Post, een door de bezettingsautoriteiten samen met medewerkingsbereide Vlaamsgezinden (‘activisten’) gecreëerd dagblad, dat in het kader van de Duitse Flamenpolitik beoogde in het bezette Vlaanderen een Duitsvriendelijker of althans anti-Belgischer atmosfeer te scheppen (en om die reden de bijnaam ‘Vlaamsche Pest’ kreeg.Ga naar eind[15]) Bovendien werden deze fragmenten uit Streuvels' dagboek naderhand ook nog eens overgenomen in de Duitse pers onder triomfantelijke koppen als ‘Stijn Streuvels' loflied op de Duitse officieren’. Waarom vond Streuvels' dagboek van de Duitse inval juist in die hoek zoveel warme instemming? Omdat het van de inval een beschrijving gaf die zeer ver verwijderd was van het gangbare beeld van de ‘Duitse Gruwelen’. De massamoorden van de zomer van 1914 - toen meer dan vijfduizend Belgische mannen, vrouwen en kinderen door de binnenvallende Duitse legers werden gedood - hadden het imago van het Wilhelmijnse Rijk zelfs in neutrale landen zwaar geschaad. Streuvels' beschrijving van de Duitse opmars in het Kortrijkse bood echter een heel andere aanblik. Zo veranderde de intrede van de vreeswekkende Uhlanen algauw in een tafereel van verbroedering. ‘'t Eerste zicht wekt een gruw en een ontroering,’ noteerde Streuvels. Maar de soldaten stelden de dorpsbewoners gerust, en zo ‘keert plots de stemming bij de mensen: de vrees verandert in nieuwsgierigheid en vertrouwelijke vriendschap’. De dorpsherbergiers reikten de soldaten zelfs bier aan. ‘'t Is voor iedereen een aangename verrassing [] want nu blijkt het niet dat die vriendelijke soldaten zulke booswichten zijn.’Ga naar eind[16] Verderop meldde Streuvels dat berichten over door Uhlanen gepleegde stockholm de nobelprijs voor literatuur // 1913 / publicatie van métiers divins van jean de bosschere / de 24-jarige brusselaar philippe thys wint | |
[pagina 471]
| |
‘gruweldaden’ in de streek vals waren.Ga naar eind[17] In november 1914 tenslotte kreeg de schrijver een gezelschap Duitse officieren bij zich op het ‘Lijsternest’ ingekwartierd. Wat een bijzonder genoeglijke ervaring bleek. ‘Dat is dus mijn eerste ontmoeting met Duitse militairen en die ontmoeting heeft mij over veel dingen gerust gesteld.’ Hij converseerde met zijn gasten over cultuur, ‘over Duitse steden en musea, over kunst en niet over de oorlog’; zij bewonderden zijn bibliotheek. Het gezelschap dronk wijn en speelde piano - zowaar een tijdelijk eiland van beschaving in een zee van boersheid, wat Streuvels deed verzuchten: ‘In die omstandigheden waarin ik mij bevind, zijn die zes officieren mij van meerder belang dan 100 van mijn medeburgers hier van 't dorp’.Ga naar eind[18] Vooral dat tafereel wekte afgrijzen; in de Nederlandse Telegraaf verscheen een hekeldicht dat als sluikliteratuur in Vlaanderen werd verspreid, en waarin de gezellige avond chez Streuvels werd gecontrasteerd met de gruwel buiten: ‘“Kommen Sie herein” zegt Stijn
Wat ik heb zal het uwe zijn
[ .]
Buiten in het Vlaamsche land
Wordt geplunderd en gebrand,
Buiten zwerft het overschot
Van zijn volk, vermoord, kapot,
[]
[Maar] hier binnen is het goed,
Zonder weerzin in 't gemoed,
Voel ik vriendschap voor den Pruis
Welkom, Heeren! in mijn huis
[. ]
Toen de vroege morgen kwam
Was het dat Stijn afscheid nam
En uit minzaam Vlaamsch gemoed
Sprak hij. Heeren, 't ga u goed,
Méér dan honderd dorpers hier
Was me één Pruisisch officier
En ik zie een and'ren keer
Even graag “die Herren” weer’Ga naar eind[19]
Streuvels bezat een exemplaar van het spotdicht. De kritiek op de publicatie van zijn dagboek trof hem bovenmate. In zijn verdere (bij zijn leven ongepubliceerd gebleven) aantekeningen trok hij meermalen bitter van leer tegen zijn critici, en hij plaatste ook twee rechtzettingen - waarvan één, wat ongelukkigerwijs misschien, in diezelfde Vlaamsche Post. ‘Denkt men waarachtig,’ schreef Streuvels verontwaardigd, ‘dat ik het minder onbevangen had verteld voor de wereld, als die Duitse officieren brutaal en barbaars waren opgetreden?!’[20] Dat was een terechte opwerping, en inderdaad bevatten Streuvels' verdere aantekeningen diverse observaties over de bezetting, die een veel grimmiger perspectief op de Duitse aanwezigheid bieden. Streuvels' ‘vriendelijker’ beeld van de Duitse inval kwam zonder twijfel overeen met wat hij werkelijk om zich heen waarnam. Maar was de waarneming op zich enkel ‘objectief’ en niet politiek, de publicatie daarentegen was diep politiek geladen: had Streuvels een eventueel ‘brutaal en barbaars optreden’ van Duitse militairen beschreven, dan had hij zijn getuigenis nimmer in het bezette land gepubliceerd gezien en hadden zijn aantekeningen hem wellicht zelfs persoonlijk risico opgeleverd. Streuvels wist goed genoeg dat niet elke mening in het bezette land mocht worden geuit. Een goede kennis van hem, de radicale Gentse flamingant Alfons Sevens, werd in 1915 om zijn verzet tegen De Vlaamsche Post naar een voor de tweede maal de ronde van frankrijk // 1914 gestorven lodewijk de raet en max rooses // 1916 / paul van ostaijen debuteert met music hall / | |
[pagina 472]
| |
Duits interneringskamp gevoerd, waar hij tot het eind van de oorlog werd vastgehouden. Streuvels had Sevens nog in december 1914 in Gent gesproken.Ga naar eind[21] Maar over zijn arrestatie en wegvoering meldt Streuvels' dagboek in het geheel niets, terwijl het weinig waarschijnlijk is dat de schrijver daarover niet zou zijn ingelicht. Überhaupt meldt Streuvels heel de bezetting door zo goed als niets over de kwestie van het activisme - een wat merkwaardige zwijgzaamheid ook voor een dorpskroniek, gegeven de activistische aanwezigheid en propaganda zelfs in landelijke gemeenten.Ga naar eind[22] Het is niet de enige stilte in Streuvels' dagboek. Zo blijft de geboorte van zijn derde kind, Dina (‘Prutske’), in februari 1916 onvermeld, en komt ook zijn vrouw nauwelijks in de aantekeningen voor. ‘Een echte dagboekschrijver kunnen wij Streuvels dus niet noemen’, meldt bezorger Schepens terecht.Ga naar eind[23] Niet dat het dagboek geen scherpe observaties bevat. Zo biedt een aantekening van 27 januari 1915 een blik op de landelijke beleving van de bezetting. Streuvels beschrijft hier hoe twee landarbeiders onder het werk door wat praten. ‘Aan de zin van hun woorden en gebaren zou men besluiten dat de oorlog en alles wat er om draait hun doodonverschillig is, dat ze het aan hun botten vegen alles wat er ginder in 't westen gebeurt.’ Maar dan komt een rijtuig voorbij, met een in bont gehulde, hautain het landschap overschouwende Duitse officier. Een tafereeltje van nonchalante overheersing, dat een plots besef van de macht van de bezetter wekt - zelfs bij de twee landarbeiders, die het rijtuig in machteloze woede nastaren. ‘“Zou je u toch niet verdoemen dat we zulke dingen in ons eigen land moeten zien en er niets kunnen aan doen?!” [.] “Ja, jongen, wij staan daarop te kijken lijk lamzakken, beschaamd dat we ons wezenGa naar eind[24] tonen...”’ Het zette Streuvels aan het denken: ‘Ik heb nooit vermoed dat bij die kerels 't gevoel verder strekte dan 't land dat ze bewerken en het begrip van “hun eigen land” hun bekend was. Het feit alleen dat het een Duitse (sic) mogelijk is hier met uitdagende gerustheid langs de steenweg een wandelingetje te doen, heeft bij die twee kerels een gevoel van verontwaardiging gewekt waarbij 't bewustzijn van vaderlandsliefde misschien voor 't eerst onder duidelijke vorm in hun geest is komen te staan.’ En hij concludeerde: ‘We mogen ons niet te gauw een oordeel vormen over de menigte’.Ga naar eind[25] Ook later tijdens de bezetting schreef Streuvels belangwekkende observaties neer. Zo bijvoorbeeld over de bevolking van de geïndustrialiseerde gemeente Harelbeke, zoveel opstandiger tegen de bezettende macht dan het lijdzame landvolk.Ga naar eind[26] In de lente van 1916 had hij het over de ketelmuziek waarop vrouwen die zich met Duitsers inlieten, in de dorpen werden onthaald.Ga naar eind[27] Een klein jaar later meldde hij de toename van wederzijdse verklikkingen.Ga naar eind[28] Door dat alles heen schetste Streuvels de steeds zwaarder wegende bezetting, ‘het gevoel van opgesloten te zijn,’Ga naar eind[29] met verboden, deportaties, en steeds extremer opeisingen van goederen, ‘een systematisch uitzuigen van 't land [...]: de Duits zal hier niet eer vertrekken tenzij hij alles opgegeten en weggevoerd heeft’.Ga naar eind[30] De tot op het allerlaatste doorgaande wegvoering van dwangarbeiders trof Streuvels als ‘onmenselijk [..] [het] gelijkt iets uit de slaventijd...’Ga naar eind[31] Naarmate de bezetting august vermeylen laat generaal von bissing weten dat hij tegen de vervlaamsing van de gentse universiteit is, de activisten zouden de vlaams beweging | |
[pagina 473]
| |
duurde, werd Streuvels' oordeel over de Duitse aanwezigheid dus zeer veel grimmiger. Al weigerde hij zich (terecht) ‘vaderlandse gevoelens’ te laten voorschrijven (‘Hoe ver en hoe stevig en hoe zuiver ik me vaderlander voel, daar hoef ik niemand enige rekenschap van te geven’Ga naar eind[32]), toch ontzegt dit dagboek, in zijn boeiend monotone beschrijving van het leven onder de bezetting, de facto de bezettende macht elke legitimiteit. Dat geldt in nog veel sterkere mate voor de aantekeningen van Loveling. Net als Streuvels was de liberale grande dame wars van tricolore kitsch. Evenmin als Streuvels wenste zij zich door anderen een ‘muur van afstand’ tot de Duitsers te laten opdringen. Zo leerde ze een jonge Duitse Rode-Kruisbroeder kennen, die haar met regelmaat opzocht. Ook al meenden ‘patriottards’ om haar heen dat ze de jongeman de deur wijzen moest, toch bleef ze hem ontvangen: ‘Ha! Zo neem ik de vaderlandsliefde niet op, lomp te handelen, het individu verantwoordelijk te stellen voor de daden dergenen, die de volkeren besturen en in het verderf jagen. [..] Neen, neen, dweepzieke, met uw burgerdeugd, alzo doe ik het niet.’Ga naar eind[33] Ook met een Duitse neef,Ga naar eind[34] thans officier, voerde ze gesprekken. In tegenstelling tot Streuvels echter beperkte ze de conversatie niet tot culturele kout. (Streuvels lijkt dan ook enig gevleid ontzag te hebben gevoeld voor zijn ‘uiterst voorname’Ga naar eind[35] gasten; Loveling, die zelf behoorde tot het Gentse patriciaat, voelde allicht minder sociale schroom.) Juist daarom ontweek Loveling de Duitsers niet: ze wilde weten wat ze over de oorlog dachten. ‘Met geen vijanden spreken willen, is u opzettelijk een blinddoek voor de ogen binden.’Ga naar eind[36] Ook al ontstelde het Duitse discours haar meermalen. De ziekenbroeder onderschreef de officiële Duitse versie van de massamoorden tijdens de inval als gerechtvaardigde wraakacties om de sluipaanvallen van de bevolking. ‘Belgische vrouwen hebben de ogen van gewonde duitse soldaten uitgestoken. [] Daardoor rechtmatige wraak van Duitsland. [] Hoe een intellectueel zo onwetend en zo kinderlijk naief kan zijn.’Ga naar eind[37] Zelfs Lovelings beminnelijke neef Rudolf (thans Oberleutnant en Regierungsrat) bleek ‘verblind als alle Duitsers, indien het hun gezag, hun macht en hun grootheid geldt’.Ga naar eind[38] ‘“Wij hebben België lief, wij komen België beschermen,”’ deelde de jonge ambulancier Loveling trouwhartig mee in september van het tweede oorlogsjaar; ‘“het moet, België moet duits zijn. Och, de overgang zal niet moeilijk wezen: uw ras, uw taal zijn zo nauw aan ons verwant. Na enkele geslachten is de versmelting klaar”.’Ga naar eind[39] Zelfs een bevriende joods-Duitse componist, die haar in het najaar van 1916 kwam opzoeken, bleek het Duitse oorlogsdiscours geheel en al tot het zijne te hebben gemaakt. Loveling werd er moedeloos van. ‘Ze zijn zo innig, onwederlegbaar overtuigd, de duitse onderdanen, dat het recht aan hun zijde is!’Ga naar eind[40] Zelfs in het aanschijn van de haat van de bezette bevolking bleven vele Duitsers zich illusies maken betreffende ‘de volksgezindheid hier ten hunnen opzichte,’ noteerde ze op 17 september 1917. ‘Ligt de oorzaak van dat optimisme bij de bezetting misschien daarin, dat ze voor baar geld aannemen, wat de couranten van de aktivisten schrijven over de toestand? Het lijkt daarin, alsof er werkelijk een gisting van vlaamsgezindheid bestond onder de bevolking, die zich uit in dankbaarheid jegens de vijand, welke de grieven der in diskrediet brengen / vijf maanden later is de gentse universiteit vervlaamst / felix timmermans publiceert pallieter / gestorven: emile verhaeren, | |
[pagina 474]
| |
Vlamingen herstelt.’Ga naar eind[41] Enkele weken later noteerde ze: ‘De aktivistische dagbladen jubelen en roepen triomf. Als ge ze - onwetend van de werkelijkheid - leest, zoudt ge wanen, dat de bevolking aan die vreugde mededoet’.Ga naar eind[42] Doch de Duitse Flamenpolitik overschatte de Vlaamsgezindheid onder de bevolking - en vormde bovendien een stap terug voor de Vlaamse zaak door de lompe aanpak uitgerekend in bezettingstijd. ‘De Duitsers willen met geweld de taalquaestie hier regelen,’ schreef Loveling op 5 juni 1916. Maar ‘hoe wilt ge, dat de bevolking zich door de vijand laat opdringen, wat de vriend niet of slechts met bijna onoverkomelijke moeite bewerken kon!’Ga naar eind[43] Ze beschouwde het activisme dan ook als zó schadelijk voor de Vlaamse beweging dat ze zich - en gelijkgestemden mét haar - zelfs afvroeg ‘of er onder de zogenaamde aktivisten geen heimelijk in dienst van de fransgezinden staan om het Vlaams hatelijk te maken’.Ga naar eind[44] De vervlaamste bezettingsuniversiteit mocht in medewerkingsbereide kring dan gelden als een Vlaamse triomf, voor de bezette bevolking was het een Duitse instelling en anders niet, zoals Loveling bij het observeren van een studentenoptocht merkte: ‘schier algemeen vervloeken degenen, die de studenten zagen voorbijtrekken hen als landverraders, aan de vijand verknocht, en ballen hemelijk (sic) in machteloze woede de vuist naar hen, doodsbedreigingen binnensmonds mompelend.’Ga naar eind[45] In januari 1918 toog ter gelegenheid van het uitroepen van de ‘pseudostaat’ Vlaanderen een gelijkaardige optocht van ‘zingende of rokende’ studenten ‘onder de misprijzende en verwoede blikken van de stadsbevolking’ door GentGa naar eind[46] - een in die vierde oorlogswinter bitter koude, verarmde en zwaar onder de bezetting lijdende stad. De opeising van goederen nam er steeds extremere en brutalere vormen aan (‘Algemeen wordt vreselijk geklaagd over gebrek aan behoorlijke slaping, sedert al de wolle is in beslag genomen. Stro en kaf zijn hard en koud; zeegras ruikt heel slecht en belet de nodige nachtrust’Ga naar eind[47]). Haveloze hordes verarmde Gentenaren graaiden in kolenslakken naar bruikbare brandstof.Ga naar eind[48] Zwaar drukte de bezetting. ‘Mensen zijn hier in 't land doodgeschoten [.] voor blijken van toewijding aan hun vaderland; werkelozen in groot getal werden gedwongen in den vreemde voor de vijand te gaan arbeiden. En ijzingwekkend luiden de mededelingen der teruggekomenen, die, uitgeput door ontberingen, onkennelijk zijn.’Ga naar eind[49] Wat Loveling bovenal beroerde in deze oorlogstijd, was een fenomeen waarvan zij - zoals zovele Belgen - meende dat het tot het verleden behoorde: de doodstraf. De laatste executie in de streek dateerde van 1861. Lovelings broer, die griffier was, moest de avond vóór de executie de veroordeelde in zijn cel het vonnis voorlezen, en had daar gezien hoe de beul de veroordeelde het haar afknipte. Zijn relaas trof de toen vijfentwintigjarige Virginie diep, en vierenveertig jaar later herinnerde ze zich nog levendig haar eigen reacties en die van haar zuster: ‘De veroordeelde had zijn jonge vrouw vermoord. Hij verdiende geen sympathie; maar hij was toch een mens en onzer aller zenuwstelsel was diep geschokt bij het vooruitweten van de [..] te geschieden akeligheden... Wij bleven laat op die nacht, mijn zuster en ik, samen boven zittend [], met de rug naar het venster toe en hoorden huiverend beneden langs de straat het haastig voeten- uitgegleden op het perron van rouen zijn benen worden verbrijzeld door een trein “ik sterf mijn vrouw, mijn vaderland!” waren zijn laatste | |
[pagina 475]
| |
trappelen der nieuwsgierige dorpsbewoners [de familie Loveling woonde toen in Nevele bij Gent, SdS] in verwarde benden naar de stad - drie uren ver - ijlen om zich te vermeien aan het schouwspel van de jammerlijkste mensennood. Die indruk bleef onuitwisbaar en telkens er in Frankrijk, in Engeland of elders van een halsrechting in de dagbladen melding werd gemaakt, stond hij levendig in onze verbeelding opgewekt.’Ga naar eind[50] De doodstraf, het akelige van de aangekondigde en door het hogere gezag uitgevoerde dood, de doodstraf die definitief elders leek, was thans - in België, in de jonge twintigste eeuw - weer een onderdeel van het leven geworden. En anders dan een halve eeuw terug trof nu de doodstraf ook deftige burgers, wat de Unheimlichkeit van het fenomeen enkel verhoogde. ‘Al die terechtstellingen van mannen en vrouwen - notabelen van Brussel - adellijken en intellectuelen in een land, waar sinds zovele jaren de doodstraf nog in de wet bestond, maar nooit [zelfs] op de grootste misdadigers meer werd toegepast!’Ga naar eind[51] Ook in het Gentse zelf werden mensen terechtgesteld - en dat gegeven sloeg telkens en telkens weer elk frêle begin van gezelligheid, van oorlogsvergeten, aan diggelen. Op 11 november 1916 ging de schrijfster dineren en kaarten bij familie. De avond werd zeer gezellig. Iemand deed voor de grap het licht uit, wat groot jolijt verwekte. Maar in de duisternis kondigde een tafelgenoot Loveling fluisterend de terechtstelling aan van twee van spionage beschuldigde mannen, de volgende ochtend, in Gent zelf, ‘hier in de Schijfschieting’. De verteller had die middag de broer van één van de terdoodveroordeelden gezien. ‘Hij geleek van aandoening geen mens. Hij was de veroordeelde zo even vaarwel gaan zeggen.’ De aangekondigde dood. Loveling gruwelde ervan en verwenste (in haar diezelfde avond nog opgeschreven aantekeningen) de verteller. ‘Die onheilsbode, waarom zei hij het? het wreedgebeurde vernemen, is erg, het nog te gebeurene dubbel erg... waarom weet ik het! [] Morgen in de vroegte... twee rampzaligen omver te schieten... welk een nacht van akelig verbeiden, welk een dageraad voor hen! [] Schrijnend medelij... en... diep, heel diep in de schuilhoeken van 't gemoed, sidderingen voor 't zelfbehoud... zal er niet een avond komen, dat ook ik 's anderendaagsmorgens...’Ga naar eind[52] ‘Sidderingen voor 't zelfbehoud’: telkens weer verbeeldde Loveling zich hoe het zijn moest, terechtgesteld te worden. In de nazomer van 1915 keek ze toevallig - bij het voorbijrijden van diezelfde ‘Schijfschieting’ - in de lopen van geweren van exercerende Duitse recruten. ‘En nu zie ik dat altijd weder, verbeeld mij wat het wezen moet voor een peloton soldaten te staan om te worden neergeveld!’Ga naar eind[53] Naarmate de oorlog aansleepte en de lijst met gedetineerden en geëxecuteerden langer werd, groeide de ‘angst voor doodstraf of vrijheidsverlies [] [tot] een bestendige toestand van vrees heel eigenaardig in zijn uitwerking; nu eens prangend als een onmiddellijk dreigement, dan wijd schier onnaspeurlijk zich terugtrekkend, heel verduisterd in de verte’ - dit laatste een welkom respijt van luwte in oorlogsnood.Ga naar eind[54] Maar telkens weer verplaatsten haar gedachten zich obsessioneel naar de doodstraf ‘Hoe gaat dat doodschieten toe? [] Wat zou het smartelijkste wezen op die beslissende stond?’Ga naar eind[55] De terugkeer van de doodstraf, ook toegepast op stads- en klasse- woorden, maar dan in het frans // 1917 / filip de pillecijn spreekt zich in een manifest dat wordt verspreid aan het ijzerfront openlijk uit voor feder | |
[pagina 476]
| |
genoten, werd ervaren als een intens terneerdrukkende achteruitgang van een beschaving waar verlichte geesten als Loveling meenden op te kunnen rekenen. Haar obsessie met de terechtstellingen in het bezette land getuigt van empathic met het lot van stadsen landgenoten, en vooral van het trauma veroorzaakt door het bruuske binnendringen van een achterhaald gewaande brutaliteit. Het belette Loveling niet de Duitsers als mensen te blijven beschouwen - mensen die soms evenzeer te beklagen waren als de bezette bevolking. Zo zag ze op een donkere winterdag in 1918 een groep stadsgenoten stukjes bruikbare kolen verzamelen, terwijl in de mist Duitse troepen voorbijtrokken, op weg naar het front. Het bracht haar tot de bedenking: ‘wie van al die rampzaligen zijn het meest te beklagen: zij die kruipen over de grond, of zij die er ginder op lopen en er weldra zullen onder liggen?’Ga naar eind[56] Allen waren in Lovelings meedogende perspectief slachtoffers - slachtoffers van een oorlog die het leven naar het leven stond. Ondanks Lovelings ironie over het vooroorlogse pacifisme (‘Bertha von Suttner, die met “Die Waffen nieder,” de nobelprijs voor de vrede behaalde, stierf dit jaar in de zalige overtuiging, dat ze tot het verspreiden der broedermin op aarde veel had mogen mede helpen... Helaas!’Ga naar eind[57]) was haar afkeer van de oorlog als moedwillige vernieling van leven en levensgeluk intens en vanzelfsprekend. Ten dode opgeschreven, radeloos zingende opmarcherende troepen keren telkens weer in haar dagboek terug. Telkens weer schetste ze de weerloosheid van al dat ‘jong, gezond, moedwillig te kwetsen mensenvlees’.Ga naar eind[58] Lovelings deernis ging uit naar de jonge mannen, die leven moesten onder het schrikbeeld van de mobilisatie. ‘Het is ijselijk [..] man, jong, laks of dapper te zijn in oorlogstijd.’Ga naar eind[59] Nergens in het dagboek wordt de oorlog op welke wijze dan ook voorgesteld als een ‘hogere’ ervaring; nergens ontwaarde Love-ling enige transcendente waarde in het vergieten van bloed. Net als voor Streuvels, die zijn afkeer uitte van ‘het gekke mensdom dat zijn kinderen met slagwoorden van “moed en heldhaftigheid” de dood injaagt,’Ga naar eind[60] was de oorlog voor Loveling een loutere ramp, een vernieling. Het voortdurende gedreun van het geschut in de verte bracht haar slechts tot het ene, eenvoudige, verschrikkelijke besef: ‘het is op mensenvlees, dat schroot en kogels worden afgevuurd.’Ga naar eind[61] Aan de overzijde van het front waren Cyriel Verschaeves door het kanon opgewekte emoties van een heel andere orde. Hij had het niet zozeer over mensenvermalend zwaar geschut als wel over ‘kanonnen als herauten van de dood’, waarvan hij de majesteit bezong - ‘doodsengelen met wereldwijde vleugelslag’. Dat ontzag vloeide voort uit Verschaeves ontzag voor de dood zelf: ‘Groot is de dood dan; hij overwint de kleinheid van ons mensenleven []. Dan is de dood een heraut van de eeuwigheid [.]. [D]aarom luister ik nu met godsdienstige eerbied naar de geweldige kanonnentonen over 't veld.’ Verschaeve zag zijn streek thans als ‘wereldwijde voorhal der eeuwigheid’ en juichte de opmarcherende soldaten toe: ‘Trekt maar op langs haar wegen, lange colonnen van onze jongens. Ik wens u het leven en de terugkeer toe, maar komt gij niet weer, nu weet ik in welke heerlijke grootheid gij zijt heengegaan.’Ga naar eind[62] Eerder had Verschaeve, in een verslag van alisme / clément pansaers sticht het tijdschrift résurrection // 1918 / paul van ostaijen publiceert zijn tweede bundel het sienjaal / het eerste nummer | |
[pagina 477]
| |
de executie van een deserteur, diens dood ongunstig vergeleken met de dood op het ‘slagveld’. ‘Zo voel ik, zo wens ik de slag: glorie en gruwelijkheid! schittering van 't lijden! Ja, zo moet het zijn. Met het aangezicht naar die hemel vol zonnelicht, vol slaggedonder, te vallen [], ja, zo zou ik de dood wel aannemen! [] Maar hier! [] tegen dit muurtje, [] met de ogen geblinddoekt voor licht en land! Soldatendood en deze dood van een soldaat!’ Terecht bond men de veroordeelde een blinddoek om, meende Verschaeve: ‘een blinddoek voor wie zijn einddoel miste [] voor de ziel die haar eeuwig doel zal missen.’Ga naar eind[63] Het akelige van de aangekondigde en door het hogere gezag uitgevoerde dood leek de kapelaan niet te beroeren. Niet altijd gold de dood in de oorlog bij Verschaeve als ‘heerlijk’. In een Oorlogsindruk uit de lente van 1915 beschreef hij zijn laatste bijstand aan een stervende soldaat, en drukte zijn afkeer uit voor het verlies van jong leven: ‘men ziet [.] dat wat men begraaft, niet begraven moest worden. 't Moest leven! [] die schone, kloeke, jonge lichamen. Treurig!’ Toch eindigt ook dit stuk op een noot die de nadruk legt op het - met behulp van de religie - ‘schoon’ sterven van de soldaten: ‘'k Werd trots op mijn volk en onze schone jongens uit mijn volk. Als God en moeder maar tevreden zijn, dan geeft het hen niet te sterven.’Ga naar eind[64] Of zoals hij het in een Paas-essay van 1916 verwoordde: ‘Een katholieke soldaat kan dromen van de dood gelijk een verliefde jongeling van 't leven.’Ga naar eind[65] Toch drukte hij in mei van dat jaar zijn deernis uit met de gewonde soldaten, waarvan velen nog zo jong waren, ‘soldaatjes met kinderwezentjes’, en betwijfelde hij het nut van verdere strijd. ‘Al dat schoon, jong volk, de bloem van ons land! Men eist van België te zware offers. [] Weten de Bondgenoten dat niet?’ Het waarom van het sterven leek Verschaeve zoek: ‘Beginselen en idealen mogen als een schone vloot sterke zeeschepen varen, hier komt de dood, de barre handtastelijke dood, als een duikboot opgedoken en torpedeert ze neer.’Ga naar eind[66] Onduidelijk blijft hier echter of Verschaeve de ‘dood-voor-het-ideaal’ op zich afwees, dan wel de strijd tegen Duitsland als prioriteit niet langer onderschreef. Het hierna opgestelde stuk doet het tweede vermoeden. Het is een essay over de Paasopstand in Dublin. In de strijd van de separatistische Ieren zag Verschaeve een strijd die, zoals die van de Boeren in Zuid-Afrika, zondermeer primeren moest op de belangen van de geallieerden. Verschaeve bezong het Ierse streven als ‘de oude en eeuwige opstand van een volk dat zichzelf blijft en niet anders wil worden en dat in elk geslacht het bloed vernieuwt, door een opstand belet dat het bloed verbastert.’ Voor dát ideaal mocht het bloed wél vloeien: ‘Eeuwig jong Erin, eeuwig groen door 't eeuwig rood! [] Omdat er zoveel bloed vergoten wordt, blijft het Ierse volk zo jeugdig Iers leven. Na elke bloedvlaag staan de idealen zo fris! Wee aan hem die 't bloed doet vloeien, heil aan hem die 't stort! Driemaal heil aan de zaak waarvoor 't gestort wordt. Levensheil! levensheil! Mijn wens is: kreeg de Vlaamse zaak maar de oneindige macht van 't bloed! voor haar vergoten!’Ga naar eind[67] Deze laatste gedachte - dat de Vlaamse zaak ‘bloed’ behoefde - was toen al een tijdlang een Leitmotiv in Verschaeves denken. (En zoals eerder aangeduid, was zijn voorloorlogse Vlaamsgezindheid van de standaard verschijnt / michel de ghelderode (pseud adolphe martens) debuteert met la mort regarde a la fenêtre / pieter daens sterft // 1919 / | |
[pagina 478]
| |
sterk doordrongen van de ‘bloed’-gedachte.) In een eind 1915 naar gelijkgestemden aan het front gestuurd stukGa naar eind[68] suggereerde Verschaeve dat de Vlaamse verliezen aan het IJzerfront de Vlaamse zaak een krachtig - sterker, een onweerlegbaar - argument hadden bezorgd. ‘De Vlaamse leiders [] en de Vlaamse schrijvers kunnen nu al de Vlamingen Vlaams maken als ze maar willen. 't Bloed is onfeilbaar. Dat ze 't gebruiken, dat ze 't bezingen, dat ze 't verkondigen, dat ze ermee 't volk besproeien gelijk de priesters van Israël, dat ze er zijn hoofd, zijn hart, zijn verbeelding mee doordringen en met dit bloed de Vlaamse “conscientia publica” scheppen waartegenover elke on-Vlaamse daad van een Vlaming of Belg zal geschieden om erdoor gevonnist te worden. (sic) En lopen de rijken en rijkwordenden uit ons Vlaamse volk dan nog verder naar de vreemde over, 't volk zal 't nu opmerken en brandmerken als bastaardschap: “Gij loopt weg van uw bloed, van uw levend en van uw gestorte bloed, verraders van de IJzerhelden!” En zwatelen onze Vlaamse juffrouwen en dames nog verder hun Frans [...]: “Lelijke”, zal de volksmond donderen, “ziet naar de IJzer! De weiden zijn rood van 't bloed van uw broeders [...].” O 't bloed is zo'n klare baak, zo'n onfeilbare wegwijzer, 't is 't leven zelf en de weg door 't leven! [...] Een doodsimpele titel is 't bloed. Christus' rechtstitel op onze ziel en op heel de wereld! Vlaanderens rechtstitel op zijn eigen leven.’Ga naar eind[69] Verschaeve stelde hier dus de Vlaamse IJzerdoden als ultieme standaard, hun dood als een - voor Vlaanderen gebracht - ‘offer’, en dat offer weer als een soort ‘marsorder’ voor het Vlaamse streven zoals hijzelf het omschreef. (En dat, onder anderen, een afwijzing van België impliceerde.) Merkwaardig genoeg was Verschaeve van de drie oorlogsschrijvers in het eerste oorlogsjaar juist het meest ontvankelijk voor tricoloor bombast gebleken. De retoriek van het ‘heldhaftige, lijdende België’ schalde door zijn proza. In november 1914 ontwaarde hij in de brandende Ieperse Lakenhalle zowaar de Belgische vlag-zélf: ‘Zijn rode vuurgloed, zijn hevig gele lichtschijn [] en de grote rookwolken die de hemel in drijven, lijken mij een reusachtig vaandel! Het waait de hemel in vanuit de verwoesting en 't draagt de Belgische kleuren. Belgiës vlag uit het puin van 't schoonste van Oud-Vlaanderen opwaaiend tot in 't rijk der glorie waar de zon praalt! Amen!’Ga naar eind[70] Zijn overgang tot een anti-Belgicistisch Vlaamsnationalisme (‘[er] is iets gewijzigd in mijn gedachten. Wat gewordt er van België, was sinds 3 augustus 1914 mijn eerste kommer; nu is 't een andere: wat gewordt er van Vlaanderen?’Ga naar eind[71]) lijkt in dit verband een scherpe omslag te zijn. In werkelijkheid keerde Verschaeve hiermee slechts terug naar zijn eigen, vóóroorlogse, België afwijzende nationalisme.Ga naar eind[72] Belangrijker dan dit onderscheid is de overeenkomst tussen beide perspectieven: zowel in zijn ‘Belgische’ als in zijn ‘Vlaamse’ oorlogsdiscours stileerde Verschaeve de massadood omhoog tot een ‘offer’. De dood in de oorlog was geen verlies, maar een soort zuivering (zelfs een boetedoening voor de zonden van de moderne wereld, zoals hij eind 1915 suggereerde: ‘Die graven, zo talrijk, boeten voor de wiegen, niet talrijk genoeg’...Ga naar eind[73]) - en in ieder geval een marsorder; een testament voor nieuwe generaties. bij de eerste naoorlogse voetbalwedstrijd spelen frankrijk en belgie gelijk (2-2) / august borms wordt ter dood veroordeeld / aldous huxley trouwt | |
[pagina 479]
| |
De dood was vruchtbaar, de oorlog transcendent. In die zin bleef Verschaeve - en daar ligt het hoofdonderscheid tussen zijn oorlogsperspectief en dat van zowel Streuvels als Loveling - van het begin tot het einde van de oorlog de oorlogscultuur omhelzen. En ook na de oorlog wees de inmiddels tot ‘de Wachter van het dode Vlaanderen’ verheven geestelijke het pacifisme van de bedevaarten naar de IJzertoren af.Ga naar eind[74] De inscriptie op de toren, ‘Hier liggen hun lijken als zaden in 't zand/Hoop op de oogst, o Vlaanderland’, een eind 1916 geschreven vers van Verschaeve, verwoordde zijn credo van de ‘nationale’ vruchtbaarheid van de dood. Verschaeves inzet voor de Oostfront-mobilisatie, één oorlog later, zette in zekere zin zijn reeds in de Eerste Wereldoorlog ontwikkelde zienswijze verder. (Reeds in 1915 betreurde Verschaeve - die het Duitse volk bewonderde als ‘'t levensmachtigste onder alle volkeren’Ga naar eind[75] - dat de Vlaamse ‘volkskracht’ in het cynische Belgische leger niet tenvolle werd benut: ‘Ha! hadden de Duitsers maar onze jongens in handen gehad, dan zou er geen roemrijker leger op aarde bestaan dan 't onze!’Ga naar eind[76]) Verschaeves Oorlogsindrukken, een geheel door de oorlogscultuur doordrenkt egodocument, bieden van de drie hier besproken bronnen het minste zicht op de beleefde oorlog. Maar het schetsen van een ‘levensbeeld in oorlogstijd’ was ook niet Verschaeves bedoeling; Streuvels' gepubliceerde dagboek deed hij af als Kleine Uren (in vergelijking met Henri Lavedans Les Grandes Heures, een Frans bourrage de crâne-werk dat de kapelaan zeer bewonderde om zijn ‘‘warm, heet gevoel’). ‘Dubbel kleine uren,’ smaalde Verschaeve, ‘omdat ze Grote Uren zijn, klein beleefd’; hij miste er ‘'t stormgeweld dat zuivert in de maatschappij even wel als in de lucht’ in.Ga naar eind[77] Het perspectief van de onderpastoor stond dan ook zeer ver af van Streuvels' ironische Kleinmalerei: het was óf transcendent, óf egocentrisch, en meestal - gezien de omvang van Verschaeves ego - allebei tegelijk. Ten tijde van de IJzerslag wierp Verschaeve een blik op de streek vanaf de kerktoren van Alveringem, en voelde toen (zoals hij maanden later schreef) ‘heel het Vlaamse land voor mij liggen... dan kwam een hevige wens in mij op om heilig te zijn, om machtig te zijn op 's hemels zegeningen en om ze over dit land te doen neerdalen.’Ga naar eind[78] Op de eerste oorlogskerstmis slaagde hij erin, de soldaten met verwijzing naar het veel onverdiendere lijden van ‘Onze-Lieve-Heer’ in ‘'t stalleke’ te verzoenen met hun lot (een in die dagen wel vaker in de biechtstoel benut cliché), en besefte naar eigen zeggen prompt ‘dat ik door Gods genade iets groots aan 't doen was’.Ga naar eind[79] In de zomer van 1916 kwam ‘een arme soldaat, die gedeserteerd is sedert vier dagen’ Verschaeve opzoeken. Helaas tekende de kapelaan geen woord op van het gesprek - maar nam wel de gelegenheid te baat voor een lange, zelfgenoegzame uitweiding over de schoonheid van het priesterschap. ‘De soldaat glimlachte als hij vertrok en keek me met zo'n schone ogen vol dank aan. Heer, is er een schoner beloning?’Ga naar eind[80] Noch hier noch elders in de Oorlogsindrukken ontwaart de lezer ook maar iets van de individualiteit van de soldaat: Verschaeves ‘IJzerjongens’ blijven wazig opdoemende schimmen, ingepast in het oorlogsepos - en het oorlogsego - van de kapelaan. Het is merkwaardig dat juist Verschaeve, de natio- in het west-vlaamse bellem met de belgische maria nys / paul verbruggen debuteert met verzen // 1920 / de doodstraf van borms wordt omgezet in | |
[pagina 480]
| |
nalist Verschaeve, de onvermoeibare proseliet van het dulce et decorum est pro patria mori (‘the old Lie,’ zoals Wilfred Owen schreef), het voor jonge mannen zo verschrikkelijke credo, juist door zoveel jonge mannen op handen werd gedragen. ‘Children ardent for some desperate glory’Ga naar eind[81] hadden zij wellicht - zoals wel meer leeftijdsgenoten in de gedeukte generaties overal in Europa - geen boodschap aan een complexe blik op de oorlog.
- levenslange dwangarbeid / paul neuhuys publiceert het eerste nummer van ca ira!, een maandblad voor kunst en kritiek / tijdens een guldensporenvier-Ga naar eind[11] | |
[pagina 481]
| |
ing in antwerpen wordt activist, pacifist en communist herman van den reeck neergeschoten door een politieman / ernest claes publiceert de witte |
|