Yang. Jaargang 37
(2001)– [tijdschrift] Yang–
[pagina 482]
| ||||||||||||||||||
![]() | ||||||||||||||||||
[pagina 483]
| ||||||||||||||||||
[Met citaten uit: Hugo Claus, het verdriet van België]-
Augustus 2001: in een vrijmoedig komkommertijdgesprek met de stadskrant Brussel Deze Week verklaart Vlaams minister van Cultuur en Brusselse Aangelegenheden Bert Anciaux dat de tijd eindelijk rijp is voor een eerste cultureel verdrag tussen de Vlaamse en de Franse Gemeenschap. Dergelijke verdragen had Vlaanderen al geruime tijd met Nederland, Noordrijn-Westfalen en Nord-Pas-de-Calais, maar met onze Franstalige landgenoten was het er door omstandigheden nog niet van gekomen. Sinds de Zaak Kladaradatsch - een communautair dispuut over de aankoop van een oude Brusselse bioscoop dat al even grotesk uitviel als de naam van het pand zelf - is verliezer Anciaux niet meer on speaking terms met de Franstalige minister-president Hervé Hasquin. Ondertussen is Anciaux wel beste maatjes met diens cultuurminister Richard Miller. Dit betekent onder meer dat Miller nu bij monde van Anciaux gewoon Richard mag heten: ‘Met Richard klikt het wel goed. Hij is een nonconformist, een heel bescheiden maar warme mens, die voor zijn overtuigingen uitkomt. [..] Wij werken samen als het kan en altijd passeren via Hasquin hoeft voor geen van ons beiden.’ Als Miller en Anciaux binnen hun ambtstermijnen nog een en ander kunnen arrangeren, zullen de laatste overblijfselen van het unitair-Belgische cultuurbeleid (de Muntschouwburg en het Paleis voor Schone Kunsten) in de toekomst bilateraal door de Gemeenschappen worden beheerd in plaats van door de federale overheid. Vlaamse liberalen en Franstalige socialisten bieden nog wat weerwerk, maar premier Verhofstadt zegt alvast niet nee, weet Bert. ‘En als Richard en ik het daarover eens zijn, wie zal ons dan tegenhouden?’ Nothing can stop us now. Het cultureel verdrag wordt gepresenteerd als een doorbraak, als een efficiënter kader voor gebeurlijke artistieke samenwerkingen over de taalgrens, ja, zelfs als een nieuwe proeve van modern-Vlaamse grootmoedigheid: de Franse Gemeenschap zal haar bijdrage rustig mogen berekenen op haar eigen (bescheidener) cultuurbudget. Het verdrag moet volgens Anciaux echter vooral worden gezien als ‘een voorbeeld van hoe de regio's in heel Europa zouden kunnen samenwerken.’ Het / het expressionistische tijdschrift ruimte verschijnt voor het eerst / gestorven prosper van langendonck / wies moens publiceert celbrieven en de | ||||||||||||||||||
[pagina 484]
| ||||||||||||||||||
Vlaamse en het Waalse Gewest zijn vandaag losse stukjes in het grote Europese mozaïek van de regio's, geheel comme il faut: de contemporaine gesubsidieerde Vlaamse kunstenaar zal kunnen samenwerken met een Luikenaar of een Franstalige Brusselaar zoals hij dat kan met een Keulenaar, niet minder en ook niet meer. Maar waarom zou het ook meer moeten zijn? De moderne Vlaming hoeft zich in serieuze zaken zoals cultuur blijkbaar niet langer aan te dienen als een Belg. Nee, de Vlaamse Brusselaar anno 2001 wordt in het massaal verspreide promotiekrantje voor de hoofdstedelijke Guldensporenviering aangemaand om in zijn hoedanigheid van Vlaming talrijk aanwezig te zijn en de culturele banden met zijn ‘moederland’ [sic] nauwer aan te halen. In het interview met Anciaux in Brussel Deze Week klinkt het dan weer zo: Sommigen denken dat het progressief is om uit te gaan van een Belgisch of een Brussels cultuurgevoel. Nogal wat Vlamingen doen daar gemakshalve aan mee omdat het goed in de markt ligt, maar ik vind dat onvoorstelbaar en getuigen van een bekrompen houding. Er bestaat geen Brusselse gemeenschap. De Vlaamse Gemeenschap mag wel betalen, maar voor de rest zou men teveel schroom hebben om zich te bekennen tot die gemeenschap? [.] Je moet een onderscheid maken tussen een stadsproject waar je met twee gemeenschappen aan werkt en waar de gemeenschapscommissies een grote rol in spelen, en een gemeenschapsproject dat de link tussen Vlaanderen en Brussel moet versterken en de rol van Brussel als hoofdstad van Vlaanderen in Europa moet benadrukken. Daaraan moeten alle Vlamingen samenwerken. Anciaux' bezwering aan het adres van de zogenaamde nouveaux belges bevat een eenentwintigste-eeuwse variant op een aloude Vlaams-nationalistische topos: de modieuze idee van een Brusselse cultuurgemeenschap is een hardnekkig relict van de Belgische mythe, een onnatuurlijke constructie die in de duistere negentiende eeuw aan ons nog niet geheel ontwaakte volk werd opgedrongen door Franstaligen en franskiljons; die hele belgitude is een zot verhaal waarmee het éénentwintigste-eeuwse Vlaamse volk zo snel mogelijk dient af te rekenen. Een met vele kleine lettertjes beschreven bladzijde wordt omgeslagen, overgeslagen tot meerdere eer en glorie van het Europa van de regio's. Begrippen als Belgische kunst of cultuur zijn in dit heersende discours niet meer dan een historische vergissing, ancien régime, passé, tijden vooral geldverlies. Een zaak voor al te fijne luiden. In het beste geval een esthetisch motiefje dat nog leuk staat in de nostalgische of ironiserende geschriften van een Eric De Kuyper of een Koen Peeters. Want economisch en politiek denkt de gemiddelde Vlaming reeds in Vlaamse termen; als alles goed gaat wordt Prinses Elisabeth later Koningin der Deelstaatbewoners en trekken we ooit naar een wereldkampioenschap voetbal in een zwart-geel shirt: dan pas zal het natuurlijkere confederalisme ook op cultureel vlak een feit zijn. Tot de gelatineuze capsule België helemaal is verteerd in de grote maag van Europa. Behalve misschien voor wie er toch net iets anders over denkt. Voor kunstenaars bijvoorbeeld die niet eenduidig kleur willen en kunnen bekennen, omdat hun dagelijkse leefwereld nu eenmaal meertalig is, omdat zij een sterkere dialoog binnen de complexe Belgische of Brusselse gemeenschap meer dan ooit maatschappelijk belangrijk vinden en het daarom niet zomaar aanvaarden dat een goedlachse minister het bestaan van boodschap // 1921 / paul van ostaijen publiceert bezette stad / michel seuphor (pseudoniem van ferdinand berckelaers) sticht het avant-gardetijdschrift | ||||||||||||||||||
[pagina 485]
| ||||||||||||||||||
zo'n gemeenschap cultuurpolitiek schamper van de tafel veegt terwijl hij hen en passant ook nog eens van identitaire gemakzucht en bekrompenheid beschuldigt. Voor wie van mening is dat het concept Vlaanderen zeker even geconstrueerd is als het concept België. Of nog, voor wie zijn vaderlandse geschiedenis goed kent en het toch wel al te simpel vindt om plots te doen alsof de Belgische kunstenaar eigenlijk nooit bestaan heeft en - als hij al bestaan heeft - dat hij door zijn tweeslachtigheid de ontwikkeling van de Vlaamse cultuur binnen Europa en de rest van de wereld lelijk in de weg zou hebben gestaan. In de letteren, bijvoorbeeld. Net zoals de realisatie van het (territoriale, taalkundige en culturele) concept Vlaanderen veel, zoniet alles te danken heeft aan de culturele, politieke en economische kaders die werden geschapen in het unitaire BelgiëGa naar eind[1], zo is ook het bewustzijn dat er iets kan zijn als een Vlaamse literatuur, een Vlaams literair systeem en een verdedigbare Vlaamse taalvariant veel, zoniet alles verschuldigd aan het Belgische nationaliteitsgevoel en aan de emancipatorische mogelijkheden die konden ontstaan binnen de staatkundige en culturele structuur België sedert de tweede helft van de negentiende eeuw. De Vlaamse literatuur heeft zich van meet af aan ontwikkeld vanuit een tweetalige achtergrond, in nauw contact met Fransschrijvende buren die niet in Amsterdam woonden maar gewoon om de hoek, in Brussel, Gent, Brugge of Antwerpen. Een ingewikkeld en dus boeiend verhaal van inspireren en geïnspireerd worden, van feiten en fricties die nog steeds grondig onderzocht moeten worden. Maar intussen doen wilde, reductionistische verhalen koppig de ronde, zowel over de algemene Vlaamsvijandigheid van Franstalige Belgische schrijvers als over de edele, idealistische pionierstijd van de Nederlandstalige literatuur in het Belgique à papa. Ze mogen nog altijd van een heleboel kanttekeningen worden voorzien. In het bestek van dit opstel kan ik slechts een paar vluchtige retouches aanbrengen op een handvol oude Belgische foto's, om ten slotte even in te zoomen op de in eigen regio zo goed als vergeten maar wel zeer Vlaamse Franstalige Antwerpenaar Georges Eekhoud. ‘Meanwhile,’ schreef een voor de gelegenheid Engelstalige Jean Weisgerber in 1981, ‘we can notice a historical fact of the utmost importance, which is, however, often wilfully overlooked in present-day discussions about Belgium's political future, and that is the close interrelation and interpenetration of the two literatures and cultures. History can show us the way in politics. Regional government is probably a good thing - though the proof of the pudding is in the eating - but it should not lead to localism, provincialism, and parish-pump politics. No matter what system of government will prevail tomorrow in Belgium, let us not forget that we cannot tamper with history and geography by dint of laws and regulations.’ | ||||||||||||||||||
_ Belgen die hun volk Vlaams leerden lezenHenri Conscience moest zoals zo vele Vlaamse bewegers van het eerste uur eerst goed Belg zijn om Vlaming te kunnen worden. In zijn Geschiedenis mijner jeugd (1855) beschrijft hij hoe hij in de woelige septemberdagen van 1830 als negentienjarige Antwerpenaar vriendschap sluit met een jonge Brusselse vrijheidsstrijder. Zo raakt Conscience in de ban van de woorden Vaderland, Vrijheid het overzicht / raymond herreman, richard minne, karel leroux en maurice roelants stichten het literaire tijdschrift 't fonteintje // 1922 / pieter g | ||||||||||||||||||
[pagina 486]
| ||||||||||||||||||
en Onafhankelijkheid, trekt hij ten strijde tegen de Hollanders en sluit hij zich aan bij het Belgische leger. Hij verliest daar definitief zijn ‘kinderachtige blooheid’ en laat zich door zijn jeugdvriend Jean-Alfred De Laet overtuigen van een literaire roeping. De van huis uit tweetalige Conscience schrijft een eerste reeks hoogromantische proeven van dichtkunst in het Frans, tout naturellement: van een Vlaamse letterkunde had hij naar eigen zeggen immers ‘nog niet hooren spreken’. Wanneer hij ten langen leste als goede Antwerpse Belg een poging onderneemt om ook eens iets in de ‘volkstaal’ van zijn stadsgenoten te schrijven, duiken dus onvermijdelijk een aantal serieuze praktische bezwaren op: Ook in de Vlaamse taal poogde ik een proza-stuk op te stellen; ik meende dat het mij zeer slecht gelukt was en scheurde het aan stukken, voor dat het geheel was afgewerkt. Hierover schreef ik aan mijn vriend De Laet: ‘Ik had het stukje, dat ik u in het Fransch toezend, eerst in het Vlaamsch opgesteld Ik Dat Conscience, de zoon van een Fransman die nog in het leer van Napoleon had gediend, en een ongeletterd Kempisch boerinnetje, door zijn opvoeding en zijn scholing nu eenmaal beter overweg kon met het Frans was niet de enige belemmering bij het schrijven van zijn eerste Vlaamse bellettrie. Ook was hij er nog lang niet van overtuigd dat ‘het mogelijk was, in het eigenlijk Vlaamsch een letterkundig werk te schrijven; want al de Nederduitsche of beter gezegd Nederlandsche werken aanzag [hij] als in het Hollandsch opgesteld.’ Aan hoogromantische liefde voor de volkstaal geen gebrek, maar het nieuwe proza van een Belgische vrijheidsstrijder mocht nu ook weer niet te Hollands gaan klinken (Nederland bleef tot in 1839 aanspraak maken op Belgisch grondgebied). De oplossing vindt Conscience als bij toverslag op een vroege ochtend in 1837, wanneer hij in het prieeltje van zijn vaders tuin te Borgerhout zit te lezen in een zeventiende-eeuwse Hollandse vertaling van Guicciardini's Beschryvinghe der gantscher Nederlanden. Het lukt hem vreemd genoeg niet over die leeservaring een bevlogen Franse prozaschets te schrijven. Maar plots beweegt zijn pen zich over het papier, de inkt vloeit vlotjes en ‘om zoo te zeggen zonder het te weten’ schrijft hij de eerste regels van zijn debuut In 't Wonderjaer. Twintig jaar later, wanneer Conscience zijn jeugdherinneringen te boek stelt, is hij er nog steeds even dolenthousiast over: Ik had Vlaams geschreven! Het ging vanzelve; alles was mij uit de pen gevloeid zonder moeite en, volgens mij toescheen, op zangerige maat en met eenen lossen, natuurlijken vorm. Er was, docht mij, niets aan te verbeteren of te veranderen. Conscience geeft aan zijn herinnering alle allures van een oerscène van het Vlaamse buckinx debuteert met een toneelstuk, ina / gestorven: clément pansaers // 1923 / franz hellens publiceert réalités fantastiques // 1924 / gaston burs- | ||||||||||||||||||
[pagina 487]
| ||||||||||||||||||
proza. De auteur poseert als medium van een tot dan toe verborgen Vlaamse literatuurgeest; hij verkoopt zijn bekering tot het Vlaamse Nederlands als literaire taal ongegeneerd als een door de natuur zelve ingegeven proces, niet als een wilsdaad maar als het langverwachte besef van de verloren zoon die eindelijk inziet in welke taal zijn ware thuisland ligt. Voortaan zal hij alleen nog ‘Vlaams’ schrijven. Alle romantiek ten spijt doet Conscience met zijn taalkeuze echter wel degelijk een strategische cultuur-politieke zet, maar dan wel vanuit een nationaal gevoel dat nog geen last heeft van anti-francofone of anti-Belgische ressentimenten, laat staan van een Vlaams zuiverheidsverlangen. De Antwerpse Sturm-und-Drang-club der ‘vlaemsche Letterkundigen’, met auteurs als Van Ryswyck, De Laet en Conscience, stond nog niet op de barricades met luider stemme ‘In Vlaanderen Vlaamsch’ te scanderen. Zij vochten in de eerste Belgische ‘En ge waart daar zo goed in.’ decennia in de eerste plaats wel tegen de exclusiviteit van het Frans in Vlaanderen, vanuit de heilige overtuiging dat zij hun jonge vaderland moesten dienen met een weldoorvoede literatuur in ‘de’ taal van Vlaanderen, die als cultuurtaal recht had op minstens evenveel droit de cité als het Frans van de elite. Zulks werd volgens de schrijver van Geschiedenis mijner jeugd overigens zeer op prijs gesteld door Leopold I, die de arme debutant Conscience prompt ten paleize ontbood, hem vierhonderd frank toestopte en - weliswaar in het Frans - aanmoedigde om vooral hard te blijven werken: Gij schrijft Vlaamsch? Het verheugt mij te zien, dat men ook de taal van Vlaanderen, van dit aanzienlijk gedeelte des vaderlands, beoefent. Vermits er in België meer dan eene landstaal bestaat, is het goed dat men zich van beiden, tot de algemeene beschaving des volks en tot staving onzer nationaliteit, bediene Vlamingen die goed geoefend zijn in de mening dat negentiende-eeuwse Vlaamse auteurs onveranderlijk hard hebben moeten knokken om ‘Vlaams’ te schrijven en daar ook nog eens hun brood mee te verdienen, kunnen zich vandaag nog ernstig verbazen over het enthousiasme van België's eerste vorst. Als Conscience gebeurtenissen uit het verleden opdist, neem je er natuurlijk altijd beter een korrel zout bij (remember de grootschalige geschiedenisvervalsing pro patria in De Leeuw van Vlaenderen), maar toch. Je verwacht eerder dat Leopold aan Henri de raad zou hebben gegeven om zijn volgende roman gewoon in het Frans te schrijven, zodat hij die tenminste ook zélf naar waarde kon schatten - en zodat ook buitenlanders konden meegenieten van de bloeiende diversiteit der Belgische letteren. Literatuur was toen echter nog een affaire d'état. Ook al was het Frans tot in 1898 de enige staatstaal en werd het officieel middelbaar onderwijs in Vlaanderen pas vanaf 1883 geleidelijk aan vernederlandst, toch mocht de in het Vlaams schrijvende Vlaamse letterkundige zijn vleugels uitslaan zonder daarbij te worden gedwarsboomd door officieel België. De pasgeboren natie, die zich ook in artistiek opzicht koste wat het kost moest onderscheiden van de verfoeide Hollanders en de sens publiceert de dichtbundel piano // 1925 / een voetbalmatch belgie-nederland eindigt op 1-1 / paul van ostaijen publiceert de groteske de trust der | ||||||||||||||||||
[pagina 488]
| ||||||||||||||||||
vermaledijde Fransen, had alle baat bij de bevordering van Vlaamse cultuuruitingen, ‘tot staving onzer nationaliteit’. De neutrale staat België had nood aan een eigen culturele identiteit, al was het maar om te bewijzen dat zij haar bestaansrecht niet alléén had te danken aan een staatkundig schaakspel in postnapoleontische tijden. Het Vlaamse ingrediënt was dus meer dan welkom, ook al omdat het historisch makkelijker te (re)construeren viel en in het buitenland veel meer artistieke belletjes deed rinkelen (Rubens! Bruegel! Van Eyck!) dan het Waalse. Men doet er daarom goed aan om oude anti-Vlaamse uitspraken zoals La Belgique sera latine ou ne sera pas niet te pas en te onpas los van hun context aan te halen ter illustratie van het schandelijke taal- en cultuur-imperialisme der Franstalige Oude Belgen, de voorouders van het handvol Waalse Vlamenvreters dat vandaag nog rondloopt. De geciteerde uitspraak bijvoorbeeld werd in het begin van Wereldoorlog I gedaan door kardinaal Mercier, de primaat van België en een rabiate elitair-francofone tegenstander van de Vlaamse Beweging, dat wel, maar deze en soortgelijke oprispingenGa naar eind[2] moeten eerst begrepen worden als strategische slogans gericht tegen de furor teutonicus. De latinité des lands mocht volgens het Franstalige establishment van België best wel flink gekruid worden met een rasecht Vlaams bouquet garni. Getuige hiervan nog de laatste, niet mis te verstane aanbeveling van Leopold I aan het adres van Conscience en diens collegae: Verder maakte de vorst eenige bemerkingen over het gebruik van vreemde woorden, bovenal van Latijnse en Franse, in onze taal, en ried de Vlaamse schrijvers aan, deze uitheemse uitdrukkingen zooveel mogelijk te vermijden [...] Met den diepsten eerbied, doch tevens met een gevoel van vaderlandsche trotschheid, antwoordde ik den vorst, dat de Vlaamsche taal geen enkel vreemd woord hoefde te gebruiken, hoezeer men zich ook ten onzent en bovenal in Holland aan taalverbastering schuldig maakte, dat ik mij gelukkig achtte, als een bewijs daartoe, op mijn nederig werk te kunnen wijzen, dewijl ik daarin met inzicht geen enkel bastaardwoord had gebezigd. Of deze koninklijke mening in de Geschiedenis mijner jeugd nu al dan niet correct is overgeleverd, één ding is wel duidelijk: het Vlaams van de Belgische schrijver was bij voorkeur zo Vlaams mogelijk - zo Belgisch mogelijk Nederlands. De hang naar authentieke Vlaamsigheid speelde tijdens de eerste fase van de Vlaamse Beweging inderdaad vooral op het niveau van de nog uit te vinden Zuid-Nederlandse literaire taal (Marc Reynebeau spreekt in deze context treffend over het ‘cultureel-nationalisme’ van ‘taalminnaars’ die streven naar erkenning en bescherming ‘door de staat, of liever door een staat’). Lang duurde het echter niet voor deze taalkundige zuiverheidswens in Vlaamsgezinde kringen ook werd geuit op het niveau van de ruimte: de betekenis van Prudens van Duyses strijdkreet ‘De tael is gansch het volk’ (1836), de ontvoogding van de economisch en cultureel verpauperde Vlaming door de erkenning en verbetering van zijn taal, verschoof algauw naar de geografische variant ‘in Vlaanderen Vlaamsch’. De volgende generaties Vlaamse schrijvers, die in België waren geboren en die in vele gevallen net zoals Vadertje Conscience ondanks hun goede flamingante overtuigingen toch zonder noemenswaardige gewetensbezwaren eerst wat Franse bellettrie hadden gepleegd (Vermeylen, Van vaderlandsliefde // 1926 / publicatie van orientering, het poeziedebuut van rené verbeeck en van het verhaal sebbedee van joris vriamont / gestorven' | ||||||||||||||||||
[pagina 489]
| ||||||||||||||||||
de Woestijne, Teirlinck,...), kozen uiteindelijk voor ‘het Vlaams’, onder meer omdat zij van mening waren dat je als intellectueel en sociaal geëngageerde Vlaming in Vlaanderen beter niet te veel Frans meer kon blijven schrijven. Daarbij mag men niet uit het oog verliezen dat zij nog in het Frans hadden gestudeerd en zich literair-technisch eigenlijk zeker zo goed, zoniet méér thuis voelden in dat idioom. Om het nog eens met Weisgerber te zeggen: ‘the language we often write best is not the one spoken at home but the one taught at school’. De eerste Vlaamse pennenvruchten van de generatie van de Van-Nu-en-Straksers waren dan ook helemaal niet zo taalvast, iets wat Herman Teirlinck bijvoorbeeld niet nalaat op te merken in zijn monografie over August Vermeylen uit 1958: Mij is het opgevallen hoeveel solieder de Franse stukjes zijn, hoe zuiverder ook zijn Frans is, alsof hij zich volkomen, als een integrerend deel, bij een zoveel rijkere traditie had weten aan te sluiten. Daarentegen voel ik hoe zijn Vlaams zich moeizaam omzwachtelt aan een kinderlijke, wel geniale, maar ongeschoolde voorraad Deze voorraad nochtans zal achteraf voldoende toegerust blijken om zijn achterstand aanzienlijk op het Frans in te halen, en ten slotte de ontwikkeling mogelijk te maken van een eigen meesterlijke taalvaardigheid De voorraad was ‘wel geniaal, maar ongeschoold’: het natuurlijkere van de keuze voor het Vlaams, dat al werd geponeerd door Conscience, duikt weer op en wordt door deze generatie uitgespeeld tegen de weliswaar rijkere literaire traditie, maar bij nader inzien toch artificiële, ja zelfs volksvreemde praktijk van het Frans op Vlaams grondgebied: Hoe zal men uitleggen, dat Vermeylen, boven de gemakzuchtige afzwering, heeft gekozen getrouw te blijven aan een vlaamsheid die zijn hele scholing toch in de weg kwam te staan? Hij werd inderdaad genoodzaakt zich aan een franstalig middelbaar en hoger onderwijs te lenen Hij heeft noodgedwongen het ketje in hem laten denationaliseren, en toen dat dan zogoed als gebeurd was, toen hij zich derwijze had uitgerust dat hij gelijkwaardige tred met een Van Lerberghe, een Maeterlinck of een Verhaeren als literaire francofoon kon houden, toen heeft hij toch geweigerd het verraad te voltrekken In weerwil van zo diepgaande verleiding, heeft hij het ketje in zich aan zijn aangeboren gaafheid teruggeschonken. Dat het Vlaamse opperhoofd Vermeylen wist te ontsnappen uit de klauwen van het Frans, gelukkig niet de hele verboden uitheemse vrucht opat maar zich nog net op tijd gans aan de zijde van eigen taal en volk wist te scharen: inderdaad, hoe zal men dat uitleggen? Als we nuchtere historici en literatuurwetenschappers mogen geloven, speelden er in die dagen toch wel meer motieven dan alleen de sirenenzang van de Vlaamse taalnatuur waar Teirlinck hier in navolging van Conscience op alludeert. Wie zich als tweetalige bekende tot de Vlaamse letterkunde, deed dat volgens Marc Reynebeau bijvoorbeeld ook wel eens uit ressentiment van de lage tegenover de hogere burgerij (‘de keuze voor het Nederlands bood de kleine burgerij een unieke kans om een maatschappelijk actieve en leidinggevende rol op zich te nemen: op cultureel vlak’), of omdat er zo tenminste geen plaats moest worden veroverd binnen het druk bezette Franse literaire systeem (als Vlaamsschrijvende auteur kon je makkelijker opvallen en je eigen literaire normen uitzetten, voor eigen publiek). Redenen genoeg om aan de ‘diepgaande verleiding’ van de francofone schrijverij te weerstaan en het ‘verraad niet te voltrekken’, karel van den oever // 1927 / publicatie van de teleurgang van de waterhoek van stijn streuvels, van lijmen van willem elsschot en van richard minnes in den | ||||||||||||||||||
[pagina 490]
| ||||||||||||||||||
zeker wanneer men, met permissie gezegd, zoals de jonge August Vermeylen toch artistiek net niet sterk genoeg in zijn schoenen stond om zich te meten met een Van Lerberghe, een Maeterlinck of een Verhaeren. | ||||||||||||||||||
_ Lettres flamandes d'expression françaiseUit de mond van de geraffineerde Brusselaar Teirlinck, toch niet meteen de meest francofobe der Vlaamse auteurs, klinken woorden als ‘verraad’ en ‘denationalisering’ vandaag de dag wel erg scherp en ideologisch aangebrandGa naar eind[3]. De Prins der Belgisch-Nederlandse letteren had zijn lijstje franskiljons anno 1958 zonder probleem fors kunnen uitbreiden, met een hele rist bekende Vlamingen erbij: Charles De Coster, Georges Eekhoud, Max Elskamp, Georges Rodenbach, Fernand Crommelynck, André Baillon, Marie Gevers, Franz Hellens, Adolphe Martens alias Michel de Ghelderode en Fernant Berckelaers alias Michel Seuphor... Grote talenten uit Vlaanderen, die zichzelf in den vreemde doorgaans zonder schroom als Vlaming identificeerden, die om allerlei redenen tot hun dood in het Frans zijn blijven schrijven, daar niet zelden veel meer internationale erkenning mee oogstten dan hun anderstalige streekgenoten maar in Vlaamsgezinde middens tot diep in de twintigste eeuw werden nagekeken als ‘verraders’, ‘gedenationaliseerden’ of... Belgen. Ook al is de eenentwintigste-eeuwse Vlaming (zelf)genoegzaam ontwaakt en ontvoogd, ook al zijn de pragmatische, strategische redenen die Teirlinck & Co hebben gedreven tot de afwijzing van de Franstalige Vlaamse schrijvers niet langer geldig, toch schemert dit reductionistische discours nog regelmatig door in de manier waarop gedacht en gesproken wordt over de lettres flamandes d'expression française - voor zover daar natuurlijk hoegenaamd nog over gedacht en gesproken wordt. In de Nieuwe Encyclopedie van de Vlaamse Beweging uit 1998 bijvoorbeeld, wordt nog een heel kromme, essentialistische en generaliserende logica aangewend in het korte lemma ‘Franstalige auteurs in Vlaanderen’. Het komt er volgens encyclopedist Luc Boeva grosso modo op neer dat ‘het streven naar het behoud van het Nederlands in Vlaanderen hen vreemd bleef’ omdat zij ‘de in Vlaanderen gesproken taal als vreemd ervoeren’ en ‘gekenmerkt waren door het dualisme van een “Vlaams gevoelsleven” en een “Frans geestesleven”’. Gemakshalve worden er in deze redenering geen auteurs bij naam genoemd. Vervolgens worden wel de namen van een paar beeldende kunstenaars opgesomd die allemaal met dezelfde beklagenswaardige psychische remming behept zouden zijn geweest en daarom zogezegd niet aan de zijde der Vlaamse bewegers konden staan: James Ensor, Edgar Tijtgat, Rik Wouters en Michel Seuphor, die - zo voegt Boeva er eerlijkheidshalve aan toe ‘wel enige tijd flamingantische actie voerde’. De mot zit nog lang niet genoeg in de mythe. Een aantal populaire clichés zit diepgeworteld in het collectieve geheugen van de contemporaine Vlaming. Het cliché van de Franstalige Antwerpenaar of Gentenaar die eigenlijk gewoon Frans spreekt en schrijft ‘voor de chiqué’, om een veilige afstand te bewaren tussen hem en de cultureel, sociaal en economisch mindere Vlaamse volksmens. Het cliché van diezelfde Franstalige Ant- zoeten inval / gestorven' georges eekhoud // 1928 / eerstesteenlegging van de ijzertoren / gestorven. paul van ostaijen // 1929 / oprichting van de verenig- | ||||||||||||||||||
[pagina 491]
| ||||||||||||||||||
werpenaar of Gentenaar wiens voorouders zich tot voor kort slechts verwaardigden een rampzalige versie van het plaatselijke dialect te spreken om hun meid efficiënter af te blaffen of om de koetsier sneller diets te maken naar welke boutique of salon hij moest rijden. Het cliché van de in Vlaamse steden woonachtige écrivain belge die zich in het beste geval gewoon niet interesseerde voor de Vlaamse Zaak en het allerliefst in zijn Antwerpse tour d'ivoire (Elskamp) of in zijn Gentse serre chaude (Maeterlinck) zat te broeden op een of ander symbolistisch vers dat men ginder in Parijs allicht wel schoon zou vinden. Men vergeet daarbij nogal gemakkelijk dat de Fransschrijvende Vlamingen hun Franstaligheid niet automatisch ervoeren als een contradictie met hun Vlaming-zijn, dat hun families in vele gevallen al meerdere generaties gewoon waren om als Vlaming Frans te spreken, en vooral: dat zij precies zoals hun Vlaamsschrijvende tijdgenoten dankbaar gebruik hebben gemaakt van het Vlaamse element als artistieke invulling van het ‘symbolisch tekort’ van België (Christian Berg). Geromantiseerde sagen en legenden uit Vlaanderens rebelse verleden (La légende d'Ulenspiegel van Charles De Coster, 1867, Les Libertins d'Anvers van Georges Eekhoud, 1912), evocaties van mystieke misten over Brugse reien (Bruges-la-morte van Georges Rodenbach, 1892), symbolistische poëzie die verwijst naar de eenvoud van Vlaamse volkswijsjes (Max Elskamp, Maurice Maeterlinck) of als ode aan het sensuele en tegelijk mystieke karakter van het land van herkomst (Les Flamandes van Emile Verhaeren, 1883) vullen de Franstalige boekerij van België. In het bonte Frans dat de Gentse, Brusselse en Antwerpse auteurs daarbij gebruikten werden flandricismen niet geschuwd maar eerder bewust, soms zelfs bij wijze van artistieke provocatie, gecultiveerd - wat heeft bijgedragen tot een stilistische vormvernieuwing die via ‘le substrat flamand’ een belangrijke invloed zou hebben op de evolutie van de moderne Franse poëzie. Het is tegenwoordig nogal bon ton om deze Vlaamsigheid van de Franstalige Vlamingen te reduceren tot een wereldvreemde esthetische pose, als strategisch exotisme of als een in de eerste plaats ‘belgiciserende’ positionering binnen de dominante Franse literatuur. Wie op deze manier omspringt met de lettres flamandes d'expression française, gaat er eigenlijk opnieuw vanuit dat een Franstalige Vlaming sowieso geen ‘echte Vlaming’ kon zijn. Voor mijn part luister ik dan liever naar de woorden van mijn oude Gentse professor Christian Angelet: ‘C'est en français que ces écrivains belges se disaient Flamands.’ Het volk is niet gans de taal. | ||||||||||||||||||
_ Le plus Flamand des écrivains de langue françaiseDe machtigste onder onze Belgische schrijvers Of deed ik niet beter te zeggen, geheel naar het hart van de meester onder onze Vlaamse? In 1927 sterft de verbitterde Franstalige Antwerpenaar Georges Eekhoud op 73-jarige leeftijd in de Brusselse Vooruitgangsstraat naast het Noordstation. Zijn naam is hierboven al een paar keer gevallen, maar riep wellicht heel wat minder beelden en titels op dan die van Verhaeren, Maeterlinck of Van ing ter bevordering van het vlaamsche boekwezen (vbvb) door o a eugene de bock, met medewerking van august vermeylen en maurice roelants / maurice | ||||||||||||||||||
[pagina 492]
| ||||||||||||||||||
Lerberghe. Toch had de prozaïst Eekhoud bij leven en welzijn evenveel literaire faam in binnen- en buitenland als zijn vrienden de symbolistische dichters. Hij correspondeerde met Zola, Huysmans, Goncourt en Gide, en onderhield daarnaast ook intense professionele en vriendschappelijke contacten met Vlamingen zoals Vermeylen, De Mont, Van de Woestijne, Streuvels en Baekelmans. Over de jonge Vlaamse schrijvers berichtte Eekhoud van 1897 tot na de Eerste Wereldoorlog in het toonaangevende Parijse blad Mercure de France en gaf hij hartstochtelijke lessen in het Brusselse Maison du Peuple en aan de vrijzinnige Université nouvelle. Voor Eekhouds dood waren veel van zijn boeken al vertaald in het Russisch, het Engels en het Duits. De Nederlandse vertalingen uit zijn tijd zijn daarentegen vlug geteld. Hier en daar wat kortverhalen vertaald door Lode Baekelmans, Stijn Streuvels en Victor Resseler, een eerste roman (Kees Doorik) door Rafaël Verhulst en tot slot nog twee vertalingen van zijn in 1894 met de Prix quinquennal de littérature bekroonde Antwerpse stadsroman La Nouvelle Carthage: eerst als feuilleton in het socialistische dagblad Vooruit door ene Ers Henrion (1894) en uiteindelijk in boekvorm bij uitgever Gust Janssen in de grandioze vertaling van August Peeters-Wallaert (1924). Nu Bloedige Kermis, een bundel met drie door Jan H. Mysjkin vertaalde Eekhoudverhalen, in de ramsj is beland, is geen enkele titel van ‘le plus Flamand des écrivains de langue française’ (Virrès) nog verkrijgbaar in Vlaamse en Nederlandse boekhandels. In het Frans beleeft het werk van Eekhoud sinds kort wel een bescheiden revivalGa naar eind[4] dankzij de inspanningen van een paar francofone Belgische academici en van de Rijselse onderzoekster Mirande Lucien. Twee jaar geleden publiceerde zij haar doctoraalscriptie Eekhoud le rauque, die in De Standaard terecht zeer kritisch werd besproken door Paul VerhuyckGa naar eind[5]. De flamingante francofoon, de sentimentele naturalist, de pathetische sociaal-anarchist & homoseksuele expressionist avant la lettre Eekhoud verdient veel beter en veel meer dan een slecht geschreven, slecht geredigeerde en bij wijlen hilarisch freewheelende scriptie uit Noord-Frankrijk. Uit Luciens bibliografie achter in de heruitgave van Eekhouds roman Escal-Vigor blijkt dat Hugo Claus in 1995 klaar was met de tweede versie van een scenario dat zou dienen voor een op dit boek gebaseerde film van Harry Kümel. Was dat ambitieuze plan ooit verwezenlijkt, dan had Vlaanderen misschien al meer stappen ondernomen om Eekhouds oeuvre onder de aandacht te brengen en te vertalen in het Nederlands. Als we de schrijver zelf mogen geloven, heeft het echter niet veel gescheeld of hij had voor zijn naambekendheid in het Vlaamse Gewest helemaal geen vertalers nodig gehad. In 1914 schrijft hij in een stuk voor de Vlaamsche Gazet dat hij zich, indien hij toen nog moest debuteren, zonder aarzelen zou bedienen van ‘deze waarachtig mooie taal waarin Vondel en Bilderdijk schreven, en waarin heden Stijn Streuvels en Pol de Mont uitmunten’. Twaalf jaar eerder gaf hij jonge Vlaamse schrijvers al de raad toch maar het Nederlands te gebruiken voor hun literaire productie. Eekhoud beantwoordt duidelijk allesbehalve aan het profiel van de Franstalige Belg die zijn neus ophaalt voor het literaire potentieel van ‘het Vlaams’. Wie zijn drukke correspondentie de waele wint de ronde van frankrijk / gestorven' karel van de woestijne / geboren hugo claus // 1930 / aan de gentse universiteit worden de colleges in het | ||||||||||||||||||
[pagina 493]
| ||||||||||||||||||
met Streuvels inkijkt, stoot al gauw op passages waarin hij zijn West-Vlaamse ‘frère intellectuel et de race’ vriendelijk doch dringend aanspoort om zo veel mogelijk van zijn teksten te vertalen, in ruil voor een paar novellen die Eekhoud op zijn beurt graag wil vertalen in het Frans: Je ne pouvais avoir de meilleur interprête que vous, auprès de ce public, mon cher ami, vous qui vous servez si admirablement de la langue qui, ainsi que vous les dites, aurait dû être la mienne et celle de tant d'artistes flamands que les circonstances et leur éducation obligèrent à écrire en françaisGa naar eind[6]! Vijf jaar later belooft hij Streuvels opnieuw per brief dat hij zijn uiterste best zal doen bij de Franse vertaling van diens novelle Naar BuitenGa naar eind[7], maar verontschuldigt zich bij voorbaat voor de ontoereikendheid van zijn Frans, ‘une langue des plus pauvres et des plus ingrates au point de vue de pareille traduction’, zodat hij maar liever niet ingaat op Streuvels' voorstel om zijn Vlasschaard te vertalen. Niet alleen de Vlaamse taal lag Eekhoud na aan het hart, ook de Vlaamse zaak liet hem allesbehalve koud. Reeds in 1881, het jaar van de oprichting van het tijdschrift La Jeune Belgique, waar Eekhoud redacteur van was, schrijft hij in een brief aan de Vlaamse katholieke romanschrijver August Snieders dat hij als Franstalige Vlaming hoopt te zullen kunnen dienen als een ‘soldat dévoué de notre chère cause flamande.’ In 1902 spreekt hij met lovende woorden over het pas veroverde prestige van het Nederlands in Vlaanderen ‘dankzij de volgehouden inspanningen van volkomen logische en rechtmatige nationalisten.’ Deze niet aflatende gehechtheid aan de Vlaamse Zaak zou zich niet alleen vertalen in de settings van zijn romans (de Kempen, de Antwerpse haven en Borgerhout, de woonwijken van het Brusselse subproletariaat) of in zijn pogingen om de beste Vlaamse schrijvers van het moment te introduceren in belangrijke Franse bladen. Ze uit zich ook overvloedig in zijn ongegeneerde gebruik van (al dan niet vertaalde) Vlaamse uitdrukkingen en in zijn voorkeur voor hoofdpersonages zoals Laurent Paridael in La Nouvelle Carthage: geromantiseerde alter ego's van de schrijver, die het allerliefst breken met hun veilige burgerlijke salonleven om aan de zijde van het gewone volk de sociale ongelijkheid aan den lijve te ondervinden. Zo veel hybriditeit in één persoon, die in 1900 tot overmaat van ramp ook nog eens een ophefmakend censuurproces in de rechtbank van Brugge aan zijn been kreeg wegens het publiceren van de eerste openlijk apologetische ‘homoroman’ van de Franse literatuurGa naar eind[9] - kon het arme Vlaanderen duidelijk niet aan. Eekhoud was te Franstalig voor de Vlamingen en te Vlaams voor de Franstaligen. Deze laatsten bekritiseerden hem vaak om zijn ‘excessieve’ esthetica, om zijn al te plastische taalgebruik en om zijn al te driftige lofzangen op de Vlaamse Volksmens in contrast met de opportunistische en decadente bourgeois. Eind 1918 krijgt Eekhoud pas echt problemen met zijn Vlaamse sympathieën. De gemeente Brussel beslist dat hij niet langer mag lesgeven omdat hij voor en tijdens de oorlog te veel begrip had getoond voor de politieke eisen van de Vlaamse Beweging. In feite had Eekhoud zich in een interview met een journalist van de door de Duitsers gecensureerde krant La Belgique alleen positief uitgesproken over de noodzaak van nederlands gegeven august vermeylen is de eerste rector / eerste toekenning van de grote staatsprijs ter bekroning van een schrijversloopbaan eerste | ||||||||||||||||||
[pagina 494]
| ||||||||||||||||||
een Vlaamstalige universiteit. In het interview benadrukte Eekhoud voorts dat hij zich als Fransschrijvende Vlaming in de hele zaak liever afzijdig bleef opstellen en dat hij zowel vrienden kende in het kamp der activisten (die van de Flamenpolitik van de bezetter wilden gebruik maken om onder meer de vernederlandsing van de Gentse universiteit erdoor te krijgen) als in het kamp van de passivisten (Vlaamsgezinden die het niet gepast vonden om de radicale eisen van de Vlaamse Beweging te blijven formuleren in oorlogstijd). Pas na de vijandelijkheden, stelde Eekhoud nog, zou hij zijn neutraliteit kunnen opgeven ‘afin de pouvoir alors développer mon avis en toute indépendance et combattre le cas échéant les excès des uns et des autres.’ De nuances die de vrijdenker en overtuigde pacifist wilde aanbrengen, bleken helaas veel te complex voor het naoorlogse België. Hij werd ontslagen en aan het kruis genageld als vriend van de collaborerende Raad van Vlaanderen. Door toedoen van een reeks steunbetuigingen in de vorm van literaire manifestaties, banketten en artikels werd Eekhoud in 1920 eindelijk officieel in ere hersteld: Jules Destrée was zo goed hem uit te kiezen als een van de eerste leden van de nieuwe Académie royale de langue et de littérature françaises. Maar het valt te betwijfelen of Eekhoud dit ooit als een volwaardig eerherstel heeft ervaren en of hij zich wel echt thuis heeft gevoeld op die koninklijke academiezetel. Zeven jaar voor zijn dood had hij in zijn dagboek al een klein maar veelbetekenend zinnetje genoteerd: ‘La Belgique est un pays qu'il faut aimer de loin.’ De kans is groot dat hij er ondanks alle sentimentele verknochtheid aan zijn ‘terroir’ soortgelijke gedachten op na hield over Vlaanderen. | ||||||||||||||||||
_ Bronnen
(postume) laureaat is karel van de woestijne / urbain van de voorde bundelt zijn kritieken in modern, al te modern / oprichting van de tijdstroom // | ||||||||||||||||||
[pagina 495]
| ||||||||||||||||||
|
|