| |
| |
| |
[Paul Verhaeghen]
Omega Minor
Een Italiaanse postdoc op zoek naar de magnetische monopool. Tibetanen aan het Oostfront Staatsgeheimen gebruikt als maandverband. Een prestigieuze pornofilm gedraaid ter destabilisering van de Bondsrepubliek. Onderzeeboten in Kreuzberg. Een nieuwe zon in de woestijn. Een wonderbaarlijke bevruchting aan de oevers van de Ganges. Paul Andermans' vader schrijft een haiku ‘Vijf lettergrepen, En zeven lettergrepen. Zie maar: weerom vijf’ Het had ook Berloshima kunnen heten In den beginne was de daad Zij zal nooit eindigen.
| |
_ Zero
Iedereen die zich later dit moment zal herinneren, heeft het over de stilte. De stilte, zeggen ze, die woog als de spreekwoordelijke mantel van lood. (Lood was zeker nodig; maar) de stilte was relatief.
Bloed pompt door aderen, longen zuigen en puffen lucht, magen knorren - de samenzwering van het lichaam gaat onverdroten verder. De wind speelt om het geraamte van de toren, de luidsprekers sissen en kraken van statische electriciteit en van het vage signaal - van stilte - dat zij oppikken.
De mannen zitten samen rond de instrumenten, de machinerieën die alles meten en alles onthouden; anderen zitten op de helling van de heuvel, lasbrillen voor hun ogen.
De weddenschappen zijn afgesloten.
Men wacht op het heiligste der sacramenten: de transsubstantiatie.
Een stem, nasaal versterkt, telt af. Of is dat verzinsel, iets wat men zich post factum herinnert van maanlandingen en ruimtevluchten?
Onder het zand, in de bittere kilte van de vroege nacht, wrikkelen ongeduldig de enige mogelijke overlevenden van de beheerste catastrofe die zo meteen zal worden ontketent - de schorpioenen.
***
| |
Meine Herren.
Het valt moeilijk te geloven dat dit de man was waarnaar zij zo lang hebben gejaagd, dat deze man - uiteindelijk - de reden was van de stad op de Heuvel, de meest gevreesde Duitser-in-leven - zijn stijve roodblonde, uitdunnende haar in pieken achterovergeslagen; hij ziet er veel jonger uit dan zijn vierenveertig jaren, maar mager is hij, en zichtbaar is hij (wie weet wel alles) moe - eerder een Ierse bard, schat Goldfarb, dan een geleerde. Zware, expressieve wenkbrauwbogen, en de daaronder liggende diepe, priemende, sinistere ogen
| |
| |
van een woorddronken dichter.
De man van vele tovenarijen. Die Onzekerheid tot theorie verhief; die de Onmogelijkheid in het wetenschappelijk arsenaal binnenbracht, en die nu, het hoofd licht achterover, de volgende, volstrekt belachelijke woorden spreekt:
Als mijn Amerikaanse collega's iets wensen bij te leren omtrent het uraniumprobleem, dan zal ik hen volgaarne de resultaten van mijn onderzoekingen tonen - als zij mij naar min laboratorium willen vergezellen?
Denkbeeldige tovenarijen, mijnheer-de-Herr-Professor-Direktor van het Kaiser Wilhelm Instituut; mijnheer-primus-inter-pares van de Duitse natuurkundigen. Uw laboratorium? Een uitgegroeide waterput van beton, waarin een lege ketel van zwaar metaal: Ziedaar uw alchemie. Goldfarb, leerlingtovenaar, kan niet anders dan erom glimlachen (glimlachen als zij die niet liefhebben) - een primitieve reactor die met veel moeite een heel klein beetje uit de hand kan lopen: er is geen schrijnender bewijs van de mislukking die Heisenbergs oorlog is.
De weg naar Haigerloch was besneeuwd geweest met wit textiel. Uit ramen en aan vlaggemasten, aan telefoonpalen en achteruitkijkspiegels van auto's wapperden beddengoed, gerafelde handdoeken en in repen gescheurd ondergoed, de bange flarden van de capitulatie. Op de top van de klip een kerk; onderaan de klip een stalen deur in een zwaarbetonnen kader, achter de deur een reeks van grotten, en daarin de put van Heisenbergs schande.
En het moment waarop de ogen van de grote geleerde die van Goldfarb ontmoeten - de machtige professor schampt met zijn blik langs de kaki korporaal, die Meneer Niemand in een land van miljoenen niemanden (en was Goldfarb misschien voor Heisenbergs instinct ook zichtbaar een Jood?) - een schrikbarend moment. Een blik, koud en scherp als het inademen van ijs; een blik vol van de lege holten van arrogantie; een blik die dwars door Goldfarb heen priemt, hem registreert als minder dan Niets, een blik vol van het banaal bezit van overschot van vals gelijk, een blik zat van zondige zekerheid, een blik te verdoofd voor verbazing, - een kille heerser, hoog in zijn Toren, die niet eens vermoedt dat daar beneden wel eens de revolutie kon zijn losgebroken.
Dat was april - nu was het halfweg juli, en die man had er nu bij moeten zijn, in de kom van Alamogordo, kaalgeschoren en in boevenpak, en niet de schonkige Goldfarb in zijn uitgaansuniform, misselijk van gruwelijke jetlag en van de afgrijselijke transatlantische vlucht in de laadruimte van een bommenwerper - een Goldfarb, grauw van rouw.
***
| |
| |
Men kan liefde niet verborgen houden, bovenop een plateau waar men in alle richtingen rondom de blauwe koepel van de hemel zien kan.
Alles will schweben.
Ze konden elkaar, eenmaal men hem in uniform had gestopt en ver weg had verscheept, niets van belang meer schrijven: elk op tastafstand van de meest ondenkbare geheimen - een tijdlang knipten de censoren, Duitsonkundig, zelfs de liefdespoëzie uit hun liefdesbrieven weg. De fles Rijnwijn die hij haar had toegezonden, een brief erbij op officieel briefpapier van de Alsos-missie, met de als grap bedoelde vraag dit staal op straling te onderzoeken, werd door aan de poorten aangeslagen en inderdaad in het laboratorium geanalyseerd, en daardoor vernietigd.
Goldfarbs was zijn carrière begonnen als wiskundige; daarna werd hij fysicus; nu was hij soldaat. Wiskunde is de wetenschap van het ideële; fysica die van de stof; en militairen weten zogenaamd alles van de dood. Zijn opleiding in het leven was zogenaamd voltooid.
Toen de stilte in hun schriftelijke conversatie intrad, was hij niet eens verbaasd.
Zelfs toen de stilte aanhield, vertwijfelde hij niet.
Tenslotte, dacht hij, had hij haar liefde.
Toen kwam de brief, door Oppenheimer zelf ondertekend, de brief die hem zijn rampspoed meldde, - en voor zijn geestesoog zag hij hoe Hannah verschrompelde - hoe haar dierbare gezicht in de wind droogde, hoe het bloedeloos werd en bleek van dood. Blauwig werd haar gelaat in zijn geest, de neusgaten verschrompelden en droogden uit, en het kostelijke lichaam werd zwart en bruin: haar uitgelezen vlees, dat stierf.
Goldfarb had altijd geleefd in de geest van zijn volk: Het besef dat elke mate van geluk in de besloten wereld die een leven is, steeds wordt bekocht met een even grote mate aan ongeluk in datzelfde leven - en oy vey Goldfarb: zijn fortuin was buitenmate groot geweest.
Goldfarb had zelf de dood van zijn geliefde veroorzaakt. Dat stond zwartop-wit in Oppenheimers brief.
Hannah's vrucht was uitgedreven; de bloeding, onfortuinlijk op een nachttrein, kon niet worden gestelpt; alle medische hulp kwam te laat. Vrucht. Als was zijn kind, bedacht Goldfarb grimmig, plompverloren in haar schoot getransplanteerd; een kind uit een ver, met de echte wereld incompatibel paradijs; hun kind: een wormstekige appel vol parasieten die haar van binnen uit hadden aangevreten. Het kind waarvan hij niets had geweten. Door de censors uit haar brieven weggeknipt?
Hij, en niemand anders, had haar dood veroorzaakt.
Haar kind, zijn gift, door haar mooie, ranke, zoete lijf geweigerd. Goldfarb ziet haar, in zijn rusteloze dromen: haar buik, immer rond en ronder zwellend,
| |
| |
tot uit haar kut de zwavel walmt.
Eergisteravond had men hem hier gedropt, op het dak van zijn wereld, die oude, afgeknaagde mesa in Nieuw Mexico. Dertien juli 1945. Een vrijdag. Slapen kon hij niet: hij had wakend uit het raam van het gastenverblijf gestaard en telkens weer de brand in zijn pijp gejaagd, na elke lucifer legt hij even, teder, zijn vinger op het vuur. Te zien hoe onder de avondzon, onder de pluimige wolken in hun tinten van mango en mandarijn de oostelijke bergen rood verkleuren - een mistig, een fosforiserend, een karmijnig rood; en Goldfarb huivert wanneer hij zich weer herinnert hoe die bergen heten: Sangre de Cristos. En dan de lange nacht. En dan gisteren de rit door de woestijn naar het tentenkamp.
***
De grootste last; het grootste gewicht - wat als op een dag een demon binnen zou glippen in uw diepste eenzaamheid, en hij zou zeggen: Dit leven, zoals u bezig bent het te leven en zoals u het hebt geleefd: u zal het overdoen en nog eens en ontelbare malen meer, en niets nieuws zal er in die herhalingen voorvallen, maar elke smart en elke vreugde en elke gedachte en elke verzuchting en alles wat onuitsprekelijk nietig of groots is in uw leven zal weerkeren, en alles in dezelfde opeenvolging als toen, als nu - zelfs deze spin op uw schrijftafel en dit maanlicht tussen de bomen, dit moment zelf, zelfs, en ook ikzelf: wij komen weer. De eeuwige zandloper van het bestaan wordt omgekeerd, en het zand valt weer zijn zelfde val, en opnieuw en telkens weer, en u valt daarbij uw eeuwige zelfde val, u, kleine spikkel stof!
De manier waarop Hannah over de planken van de Heuvel wandelde, de haastig neergelegde planken die als trottoirs dienst deden. Hoewel de modder om haar enkels spatte, had zij de zon zelf om haar heupen geslagen.
De vrouw die hem lief had gehad, tot aan het bezwijmingspunt toe.
Hun liefde was geen rustig samenvloeien van zielen - het was de gevaarlijke kolk waarin de fysieke wereld bruisend overloopt in het ontastbare; een moment, een plaats waar koude en hete stromingen worden gemengd; een plek van venijnig meeslepende onderstromen en onheilspellend vloeibare geluiden.
Hoe vaak had hij zich 's ochtends aangekleed met de rug naar haar toe gekeerd, om zijn aanzettende opwinding voor haar verborgen te houden - de klamme ochtendlucht buiten zou zijn erectie wel bedwingen.
Het eb en tij van haar zinderende zelfexpressie in bed. (En op de krakende canapé.) (En dwars over de goedkope keukentafel.) (En op die gevaarlijke, rugbrekende topos, de trap.)
Hannah, de erotische kameleon, die hem met kordate frivoliteit in haar
| |
| |
favoriete erotiecke houdingen boetseerde. Hoe zij, in haar soevereine blote kont, zijn zaad nog lekkend langs haar dijen, driftig door het appartement marcheerde, door de bosbrand van kaarsen, en hem dringend onderwees in de onderdrukking van het proletariaat, en hoe het dan een ogenblik leek of ze de last der massa's hoogstpersoonlijk op haar schouders torste; en hoe ze, wanneer ze het had over de vervolgingen in Europa, schichtig werd en van medelijden leek te krimpen; en hoe zij tenslotte, glansrijk vooruitkijkend naar de globale overwinning van het wetenschappelijk socialisme, als een markiezin over het linoleum schreed, de kin omhoog, het nekvel strak gespannen, en hoe zijn roede dan, zeer overweldigd door haar oratorische talenten, alweer reikhalzend uitkeek naar de voorgespiegelde revolutie.
Hoe pijnlijk duidelijk was het nu al dat, in vergelijking met die verbeten gelukzalige politieke verstrengelingen, niets in het leven de moeite waard zou blijken - zelfs niet, en (vreesde Goldfarb) nooit niet, de voor zovelen onuitputtelijke thrill van de wetenschappelijke ontdekking.
(Of, in spiegelbeeld: dat niets zo doeltreffend is als bron van ongeluk dan de Liefde.)
Zijn bloedmooie, zijn aartsdodelijke, zijn aarstdode agente provocatrice.
(Het hele alfabet van de wrange nasmaak van Liefde, van Absurdist tot Zielepoot.)
Hoe akelig, hoe zalig het is, dit te hebben meegemaakt: de paarse muil der Hartstocht, wijdopen.
Herinnering (1): twee sigaretten in de knisperige stilte van de nacht, die in elkaar verweven formules tekenen.
Herinnering (2): de winterse vonken van statische electriciteit in haar haar: een halo van vuurwerk om zijn pik.
Herinnering (3): zij wentelen zich, loom als tevreden poezen, in plassen stilstaand groenig water, hij rolt haar kleine klit als was het sidderende knikker in een kom met olie (Kom, en voel wat je me doet, had zij gezegd; immer speelt zij de getemde fictie), en op haar buik, warm in de middagzon, glinstert haar zachte pelshaar van het vocht waarin hij met een luie vinger zijn Sonetti lussuriosi schrijft - Goldfarb en zijn lief in de Indiaanse ruïnes van Pajarito. En dat het pad waarlangs zij daarna liepen uitbundig was omzoomd met veldbloemen, en dat er vlinders fladderden.
Herinnering (4): ze opent haar benen. Ze schort haar rokje op. Ze draagt geen ondergoed. Read my lips, zegt ze, en ze buigt zich voorover, rug naar hem toe, en spreidt haar alambiek, het centrum van zijn aandacht, wijder. (Hoe vaak was ze niet, na een lange avond hard werk in het laboratorium, in de woonkamer schielijk en sierlijk uit haar blauwe overalls geleden - op soepele knieën in het koele sterrenlicht pronkt zij, broekje halverwege de dijen [yup, juffrouw Sidis kent haar erotische klassiekers], tegen de maan op; haar vingers frut- | |
| |
selen aan zijn gulp, en de T-bone steak op de borden verstijft van stollend vet.)
Wat Goldfarb beseft: dat genade slechts bij uitzondering wordt verleend; dat alles wat werkelijk is, nieuw is, vers, en wonderlijk.
- Hij hoest, hij verslikt zich (neen, het moet de rook zijn). Al die dingen die hij haar had willen zeggen, die hij had moeten zeggen - maar nooit had gezegd.
- Ik hou van je, volstaat het zoiets te zeggen? Zegt het: jij hebt mij een ander mens gemaakt. - Ik kan niet meer terug. - Jij hebt mij heel gemaakt. - Je hebt de voorhang van de Tempel voor mij opengehouden?
Dit had zij hem gezegd, voor hij naar Europa vertrok: Wij zijn twee klokken, gelijkgezet. We dwalen jaren van elkaar weg, en dan ontmoeten we elkaar weer: de uurwerken lopen precies gelijk, de tijd is niet verstreken. - Waarom had hij toen, plompverloren, Einstein moeten aanhalen, en zijn relativiteitsprincipe, om die poëtische mogelijkheid wetenschappelijk te ontkrachten?
Jij hebt mij heel gemaakt. En ik? - ik heb jou uiteengereten.
(De baby van Hannah; het minuscule monster dat haar had leeggevreten.)
(De baby van Goldfarb, dat groter monster dat haar had vermoord.)
(Hun kind, dat was, maar nooit zou zijn.)
(Hun kind, dat was, maar nooit had mogen zijn?)
***
Jornada del Muerto, Alamogordo: zijn lijf tot bijna brakens toe dooreengeschud tijdens de rit naar Ground Zero.
In het kale landschap is er, buiten die hoogpotige spin van beton en staal, geen enkel houvast - hier zijn niet de eeuwenoude beeldgestormde kathedralen van zijn oude vaderland, met hun magnifieke steunberen vol glarieogende gargyoles die zure regen spuwen, met hun barokke preekgestoelten en de harde banken waarop vergiffenis kan worden afgesmeekt. De toren lijkt eerder op de staketsels van de Amerikaanse stad waarin hij placht te wonen, de staketsels die enorme watertonnen torsen; alleen klatert hier geen water, hier ritselt zand; hier heerst absolute droogte, en de reptielen schuiven snel en zijdelings - wantrouwig - over de blaartrekkende zindering.
Wie ooit een in goudfolie gewikkelde reageerbuis met plutonium heeft vastgehouden, kent de verleidelijke, suggestieve warmte van het metaal; alsof men een klein knaagdier in de palm draagt. In de toren hangt de bom, veilig in een hangmat van stalen kabels, en de bom straalt zacht in zijn onzichtbare gloed van alpha en gamma - alsof-ie ademt, - alsof-ie leeft.
Het geraamte in de woestijn, het is als een galg, en terwijl de jeep er recht naartoe rijdt, korporaal Goldfarb op de achterbank geflankeerd door twee gladgeschoren onderofficieren van de Militaire Politie, vreest hij een ogenblik
| |
| |
dat men hem aan het gevaarte zal kruisigen, dat men hem morgenochtend vanwege driewerf hoogverraad (aan de mensheid, aan Amerika, aan Hannah) ketenen zal aan de bron van vernietiging waar hij zelf aan heeft meegewerkt. Het zand omheen de toren is glad en rul, fijnkorrelig, te vloeibaar om werkelijk te zijn, als een synthetische droom van zand, alsof het speciaal voor de gelegenheid is aangevoerd; zand dat zilverwit gloeit onder de middagzon; zand waarin de wind en de sidewinders vage golven hebben geëtst. Golven in een korrelig universum, niets meer of minder is het bestaan - aldus Dirac en Heisenberg.
Nu de bom hier hangt, draait de wereld om de bom heen, ook al weten slechts een paar uitverkorenen van zijn bestaan. De bom, in al zijn verschrikkelijke macht, in al zijn schiere roekeloosheid: de bom is een zwaargewichtige, grimmige g*d, ter grootte van een ananas.
***
(En dat alle liefde verdampt, als een modderplas die opdroogt tot een kleine zielige, nauw waarneembare wolk - een landschap achterlatend dor en schraal als het zand, de kleur van afgebleekt bot, in Alamogordo, Nieuw Mexico, Jornada del Muerto.)
***
Dat schilderij in Berlijn, in doeken gewikkeld in de kelder van hun kazemat in Jagdschloß Grunewald. Een Cranach, ongetwijfeld.
Judith, in haar rechterhand een zwaard, even naakt als zijzelf, de punt geboord in de grond naast haar slanke tenen, het lemmet bebloed - de vingers van haar linkerhand verstrengeld met de haren, krullend als adders, van Holofernes' afgehakte hoofd. Zij draagt een halssnoer van maliën, zwaar als de ketens van een veroordeelde, koud als het staal in haar hand, kronkelend zoals 's mans lijf moet hebben gekronkeld in de spelonken van vergetelheid die hij in zijn liefdeshoogtepunt heeft verkend, op het preciese moment waarop zij de feilloze hauw in zijn nek zette, haar eigen strottenhoofd op een haar na missend, zichzelf met zaad en bloed besproeiend. Zij had hem eerder kunnen treffen, ze had als een waanzinnige hartare de tanden kunnen zetten in de glans penis van de dronken en kotsende man en hem aldus dood laten bloeden. Ze kiest voor de vreemd aannemelijke opeenvolging van eeuwenoude wijsheid: eerst de liefde, dan de dood.
Judiths gelaat wordt dat van Hannah, en Goldfarb, gered door een reflex van zelfbehoud, schiet wakker eer hij, in het doolhof van zijn uitputting, kan zien wiens hoofd het is dat achteloos wordt weggeworpen en als een overrijpe meloen op de keien uiteenspat.
| |
| |
Het is drie uur, ziet hij onder het licht van zijn zaklantaarn. De bom, lieflijk wiegend, wacht geduldig op ontbranding. De andere mannen in de tent slapen, onbezwaard. Een enkeling snurkt; iemand hapt iets te gretig naar adem.
Hij had een dag en een nacht in Berlijn doorgebracht - diep in de Russische zone, het geheime commando Alsos de eerste Westerse divisie die, sluiks en onderhuids, de hallucinogene stad betrad. Een archeoloog kan uit de knoken van de site (muren gebouwd om de tijd te weerstaan liggen verkruimeld; ijzeren staken priemen als vraagtekens uit resten van gewapend beton; rauwe kreten kringelen uit de ruïnes) het imaginaire vlees van een stad bouwen, Goldfarb kan het niet.
Het Rode Leger bezette de stad.
Het Rode Leger bezat de stad.
De stad, met alles wat zij bevatte. Haar puinen, haar goud, haar angstige vrouwen, rug tegen de muur van de kelders.
Tussen zulke massa puin staan maakt je duizelig, het verwekt hoogtevrees; alsof je de platgeslagen wereld van grote hoogte aanschouwt. Een hoop stenen en gruis; muren waardoorheen je de hemel kan zien, en in die hemel jagen gebalde, vuile wolken. Je schuilt bevend voor de doodslucht, in wankele portieken.
Het was alsof met de van kruitdamp doordrenkte Berliner Luft en het bubbelend bier de geest van de Duitsers zelf over het Rode Leger was gevaren - een Russische kapitein had amper die curieus illegale Amerikanen ingekwartierd, of daar kwam al een ton gerstenat hun richting uit, wentelend door de lucht over de hoofden van de aanwezigen; en zo werden ook de vrouwen doorgegeven, hoog boven de hoofden - de naam van een bestemmeling wordt geroepen (Hee, Fjodor Ivanovich, hier komt er eentje voor jou!) en het cadeautje afgeleverd, zelden met de verpakking intact.
Het gaat het eenvoudigst, legt de officier uit, wanneer een maat de rokken optilt (als zij deze na het luchttransport nog draagt) en die strak over haar hoofd gedrukt houdt - het maakt het moffenwijf stiller en je hoeft ook die ogen niet te zien - en in de kasteelhal gaat de kapitein onder groot gejuich over tot de praktijk, onbehouwen pokend op het ritme van het Musikalisches Kotzen van zijn manschappen. Vanop de trappen, als zijn het loges in een schouwburg, worden etensresten naar beneden gegooid; men knort en spuwt, en wanneer onder hernieuwd gejuich een troepje Volkssturm wordt binnengebracht, maant een ietwat gevoelige luitenant zijn manschappen aan bij de standrechterlijke executie de bajonet te gebruiken, want het knallen van geweerschoten weergalmt zo hard in het marmer van het Schlofß.
We hebben vrede hier, aldus de kapitein, wanneer hij weer bij adem is, en dan voegt hij er in het Duits aan toe: Alles ist heimisch!
| |
| |
Overal in de stad branden vuren - het is de hel met het deksel gelicht; roestige arenden hangen halfslag aan afzakkende spijkers, de trotse lijfstandaarden van de Pruisen als ordinaire ganzen uit de lucht geschoten en geroosterd met kastanjes; hier en daar ligt midden op straat een opengereten lijk, rijen mieren marcheren in de opgewonden chaotische lijnen van verse ontdekking naar de open holtes van buik en mond; en als Goldfarb de maden besprenkelt met de Lysol uit zijn veldfles sissen en kronkelen zij als rijstwafels die in hete olie worden geworpen. Vlakbij moet een ontmijningseenheid bezig zijn: om de paar minuten dreunt een explosie door de kille lucht, stof wervelt op, en het frêle naoorlogse loof wordt van de zeldzame bomen geschud.
Wat wanneer de terroristische netwerken en de politieke werkelijkheid overlappen? Wat als het geweld van de Nieuwe Staat hetzelfde is als het geweld van het Reich dat men omver heeft geworpen? Wat als diegenen die de kampen bevrijden - Sachsenhausen, bijvoorbeeld, in Oranienburg, een steenworp van de stad - deze weer met ideologische tegenstanders gaan vullen?
En de vluchtelingen, met hun holle ogen. Op mars in tochtige lompen, lappen om de voeten gewonden, in de ongewone vrieskou van april, in de toenemende barbaarsheid van mei en juni. Wankele schimmen, enkel door hun vodden van kleren bij elkaar gehouden. Die hem zeggen (die iedereen zeggen): Er is geen thuiskomst. Nooit.
De vluchtelingen uit het Oosten, met hun verhalen over massagraven, met hun verhalen over wolven die weer vrijuit over de steppe jagen, wild naar zelfs het meest uitgehongerde vlees; de rondtrekkende benden plunderende partisanen; flarden van tot het einde trouwe SS'ers; en niemand die kan of wil of kan of mag zeggen wie hij precies is of was - naamloos zwerven de vluchtelingen, in geroofde lorren, gejat uit stukgeschoten boerderijen, van waslijnen geplukt, gestolen van rottende soldaten die kokhalzend van dood uit de cockpit van neergeschoten Stuka's hangen. Het is de uittocht van de eeuw, bloedende voetsporen alom, sijpelend in klei en zand en modder en overschreven door de sporen van rupsbanden, de halve wereld dwalend in een eeuwig nu, waarin de gruwelen van gisteren snel tot onmeedeelbaar slinken en de toekomst vaag is en ongehoord, niet meer dan schemerige sociaal-realistische dromen van een tafel - en van een bed, met een ander schrokkerig lijf erin.
De vluchtelingen: de bevrijdenen (Er is geen bevrijding. Nooit.) - hun schamele ribbenkasten als twee vuisten tegen elkaar geklemd - maar wiens vuisten zijn het? De vuisten van de collectieve mensheid, nu al diep in vergetelheid brallend om buit? Of die, misschien, van hun (door Goldfarb afgezworen) G*d, Hij die te wandelen hoort in Zuilen van Vuur bij nacht, Pilaren van Rook bij dag, de Tiran die ooit de Leiders van Zijn Volk toesprak uit brandend hout, die G*d die, wanneer het er op aan kwam, tegenover de welgeoliede Nazimachine
| |
| |
niets meer was gebleken dan een Stamelend en Machteloos Fantoom?
Dit is nu. De Nieuwe Duitse Orde.
Goldfarb dwaalt door de stad.
Een meisje, een jaar of acht oud, houdt hem een koekjestrommel voor. Beschilderd met Pruisische motieven: een keizer te paard, de rozige wangen van een suikeren prinses. Zij opent het deksel. In de doos liggen honderd sigarettenpeuken. Die heeft zij leren verzamelen, zegt een vrouw verontschuldigend. In het kamp. De vrouw heeft haar hand op de schouder van het meisje. Neen, zij is niet haar moeder. De moeder van het meisje is omgekomen. Het meisje doet heel voorzichtig de doos weer dicht. De vrouw haalt haar schouders op, met een verontschuldigende glimlach. Es ist ihr größter Schatz.
Een doos vol as.
Goldfarb dwaalt door de stad.
Hij denkt aan wie er niet-meer-is.
(Zijn vader, bijvoorbeeld.)
(Een doos vol as.)
Goldfarb dwaalt door de stad.
Hij heeft met dit Berlijn geen medelijden.
***
De maan in bijna halve schijf boven de horizon; een vreemde, rijpe, aangevreten vrucht, bulkend van anderwerelds sap. Rondom Luna krioelen in het blauwig zwart, tussen de schimmige wolken door, de sterren als een nest verstoorde slangen.
De mannen in hun zwart-wit-grijze uitmonsteringen, als zijn zij reeds gevat op de zwart-wit film van de newsreels, de hele Hellevuurclub, zij staren hoofdin-de-nek naar die vele prikken in het zwarte fluweel - naar de met rotsblokken bezaaide kots van de Grote Klap. Zoals Israel in de Sinai heeft geleden, zo hebben zij in de Mojave gelabeurd.
En toen de wereld voor het eerst geschapen werd, vulde JHWH haar met heilig licht - Daar - sprak Hij - Er zij licht! - en daar werd, volgens Zijn raadsbesluit, licht. Licht - de tallis waarin G*d zich heeft gewikkeld; het gewaad van de Shekinah; Licht heller dan de zon, die pas op de vierde dag werd geschapen; het Licht waarin Adam z/Zijn wereld zag - van einder tot einder. Het Juweel waarin G*d dat Licht omsloot - de Zohar - door Adam aan Seth overgeleverd, door Seth aan zijn zoon, door zijn zoon aan diens zoon, overgeleverd aan Enoch, aan Methuselah, elk van hen slapend in 's Lichts gloed, van Methuselah naar Lamech, van Lamech naar Noah, en het Licht aan dek leidde
| |
| |
de weg door de donkere onweders van de Vloed, en het Licht strandde op Ararat, en het rolde van het dek in de diepe, diepe zee. En toen de waters droogden, lag het Licht in een grot; de grot waarin Abraham geboren werd; de grot waarin Abraham de boreling uit vrees voor koning Nimrods woede achtergelaten werd; de grot waarin Gabriel neerdaalde, om Abraham te voeden met de melk en honing van zijn duim; de grot waaruit Abraham de jongeling het geblutste en bevuilde Juweel meenam aan een ruw koord om zijn nek. Abraham schonk het zijn zoon Isaak, en Jakob ontvreemde het met zijn vaders zegen, en Jakob droeg het Licht aan zijn hart tijdens zijn droom van Ladders-naar-de-Hemel, en hij gaf het aan zijn geliefde zoon Yusseph - het Licht scheen in de waterput, en het hield de schorpioenen op afstand, drie dagen lang, en op de derde dag kwam de Karavaan voorbij en uit de put schepte hun emmer de dorst Yusseph. Het was de Steen die Yusseph de dromen voor Pharaoh influisterde; Mozes redde de Steen uit Yussephs doodskist; de Steen was het Licht op de Ark. En in de Schitter van het Licht wemelden de Woorden van de Wet - en de Romeinen doofden het.
Hoe komt dat Licht, via welke omwegen, van het Ur der Chaldeën naar Kanaän naar Gizeh naar Jeruzalem naar Rome naar Berlijn naar Chicago - naar Alamogordo, Jornada del Muerto? Hoe komt het in Oppenheimers g*ddeloze handen? Is dit G*ds wil?
Vandaag breken afvallige Joden en hooghartige g*ddelozen het Juweel, als was het een simpel ei; vertrappelen doen ze; ze versplinteren het; ze barsten het open; en het Licht, bevrijd, vliedt over de wereld; het Licht, drager van de Wet van Dood en Leven; en Goed en Kwaad ziedt van einder tot einder; en verbaast het iemand dat het Licht verblindt, dat het met stomheid slaat en de huid rijt?, dat het de botten vult tot zij uiteenvallen, dat het lever en ingewand scheurt, dat het? -
Toen Hannah de gloed van het Juweel aanschouwde - de blauwe krans, de duizelingwekkende halo, en de Geigerteller die ratelde in plaats van te tikken, wist zij dat het te laat was.
Frisch had snel de beide superkritische massa's uit elkaar gedreven, o ja, en hij had iedereen toegebruld de kamer te verlaten - Schnell, Mensch, schnell!, zijn Engels in de opwinding vergetend - en dan had hij, het hoofd schijnbaar koel maar bleek om de neus, met krijt op het bord haastig de onderlinge posities van het Materiaal en de laboranten geschetst, en dat bord vervolgens overdekt met berekeningen - de vermoedelijke dosis radioactieve straling die elkeen had binnengekregen. In de grote douchekamer waarin zij naakt en bevend - Schnell, schnell! - de giftige hete adem van de draak van zich afspoelden, wankelde Hannah, zij moest zich aan de tegelwand vasthouden en de bittere
| |
| |
neiging achterin de keel onderdrukken - ze zag de onderzoekende ogen van de verpleegster, vermeed die blik (was het al zichtbaar, dan?), en luisterde naar het verdict van Frisch - zij zouden het overleven.
Maar dat was berekend naar lichaamsmassa. Naar de weerstand van een volwassene.
Wat, Herr Doktor, met dat groeiende, dat geheime, dat kwetsbare wezen, slechts gewikkeld in de dunne vleselijke lagen haar schoot?
Wanneer het g*ddelijke afdaalt om het aardse aan te raken.
Wanneer de aarde zich opricht om de hemel te bestormen.
Daar rijst de navelstreng die hemel en aarde met het hellevuur verbindt. Daar rijst de vuige, vurige wolk van niet-weten; het Magnum Opus van de Almachtige Scheikunde waaraan zij zich hebben beroesd; de Nieuwe Zuil van Vuur die de Heidenen wakker schudt: de Blinde, Idiote, G*d (Lucifer: hij-die-het-licht-aandraagt; Apollo, hij-van-de- Nieuwe-Dageraad; Kali, die wankelt onder het gewicht van haar halssnoer van schedels en haar voorschoot van bloederige ledematen, zij heeft de tong uit de bek om de druk op haar sinusholten weg te nemen) grijpt Zelf de Shofar, en blaast het stof van Zijn schepping?
De mannen van de heuvel, in hun tinten van kleurloosheid, zij zijn klaar voor hun close-up, in Cinemascope.
Maar hier zijn zij niet klaar voor:
Oorverdovend.
Rakelings.
Geweldig.
Adembenemend.
Stormachtig.
Menigvuldig.
Eindeloos.
Oppenheimer (der Chaos wunderlicher Vater) in profiel, zijn indrukwekkende neus amper overschaduwd door de scherpe rand van zijn slappe strooien Stetson, handen uitdagend in zijn zij geplant, spreekt zijn zorgvuldig ingeoefende gevleugelde woorden voor het Nageslacht (I have become Death, destroyer of worlds), en tekent verstrooid dansende Shivaatjes op zijn gele notitieblok, in zwarte en rode viltstift. Het wrede voorhang splijt; Fermi staat rechtop, de nucleaire storm slaat zijn haren achterover, hij zweeft, als een engel, boven de zwetende, daverende, dansende grond, en hij laat papieren dwarrelen, witte vellen die door de wind worden meegezogen en die hem straks zullen vertellen hoe krachtig de schokgolf is, maar nu, nu meet hij de macht van de ontketende elementen rechtstreeks aan zijn lijf, hij laat de
| |
| |
aswitte regen zijn huiverende huid geselen, zijn ogen staan vol ontzetting, zijn uitgedroogde lippen zingen een hymne - Oh, can you see, by the bomb's early light? - Zoveel frontsoldaten beschrijven in memoires welke vreemde vreugde er door hen heen trilt wanneer kogels langs hun oren fluiten, en ze melden hoe het hun besef in leven te zijn opkrikt tot een niveau van hoogst-lichamelijke roes: dit is de gevechtservaring van de fysici: en dronken zijn zij, in die tientallen seconden tussen de flits van bovenwerelds licht (gezien, gevoeld, ervaren met meer dan de ogen) en de aanrollende schokgolf met haar geluid als van een zware poort die wordt dichtgegooid - dronken en blijuit rammelend als skeletten in een Ensoriaanse wals van door de lijken niet eens opgemerkte dood. - Het was eerst Niets. Dan was het Alles. De Tijd zelf wordt in tweeën gesplitst; een tweevoudige wereld; Voor en Na. Geen gradaties, maar een binair-digitaal gebeuren, een zero die naar één omslaat. En na deze 1 kan geen enkele 0 meer 0 zijn zoals die 0 tevoren 0 was. Er Is, in de Brede, Diepe Zin, Iets Gebeurd.
En Goldfarb, op het moment van de Explosie, op Tijd Nul, draait zich om en richt zich op uit de loopgraaf, en met zijn wijde, open ogen vochtig staart hij in de Brand, en dan sluit in paniek zijn brein de leden (de wimpers verzengen) en zakken hem de handen voor ogen, en op zijn netvlies staat geëtst: de eerst nanoseconde van de Nieuwe Geboorte: het omgekeerde Teken van de Wet, de Wet van Dood en Leven, de Wet van Goed en Kwaad, en dan is Goldfarbs hoofd met Donder omkleed - een langgerekt, diep, kosmisch ooooOOOMMMMMM, weerkaatsend in de kom van de bergen, de Compania heuvels, de Oscuro piek; en op zijn netvlies schroeit het Teken na - omgekeerd door de glasachtige lens, de wereld in de gang door zijn pupil hondertachtig graden geroteerd, de wereld in vertaling, de wereld verklaard - een ontvouwing; een transformatie; een vloeibaarglazen kolf die onder de adem van de alchemist openblaast; een letter, Grieks, een minuscule majuscuul in het brandpunt van het plutonium dat wriemelt op zijn retina: Zijn brandmerk, glorieus en gloeiend eeuwig, Zijn transcendente Teken: Ω.
Herbert Anderson, in de tank die Ground Zero nadert, ziet het in zijn periscoop: de bom heeft zich in de aarde geschreven.
Rondom Plaats Nul groeit in het roestige bodem een bloesem van groene jade - het woestijnzand gesmolten en gestold tot turkoois glas, vierhonderd meter in doorsnee, zeven meter diep bij plaatsen. De tank hobbelt over duizenden kralen van brandnieuw emerald. De stank van de dood hangt over de breekbare schotel: de resten, botten, ingewanden, de krijsende hersenen van honderden zandkonijnen knarsen en spetteren onder de wielen; de schaduw van hun verkoling kleurt het magische groen bij plaatsen zwart; de schorpi- | |
| |
oenen en hagedissen - ze hebben het niet gehaald, uiteindelijk - in hun pantsers gekookt, zij verpulveren bij aantikken met de grijparm; en de speren van de yucca's en de trotse kronkels van de Joshua-trees zijn in het Niets opgelost.
***
En Goldfarb realiseert zich dat hij in leven is, en op een steenblok zit, tijdelijk verblind door zoveel fotonisch geweld en met de oren vol tuitende aangerolde donder, zijn beide netvliezen nu tot hun uitdoving gemerkt met de omgekeerde omega, zijn tanden knarsend van ingezogen zand - en dat de donkerte waar hij diep in schouwt de donkerte is van de nacht nadat de Nieuwe Zon is geschapen - en dat die Duisternis niets minder dan De Toekomst is.
In leven. Maar is dat hetzelfde leven als een uur geleden? Het heeft een waas, het heeft een kleur die het tevoren niet had, het is de wereld zoals die er uitziet na een uppercut van jewelste.
Op een zekere, ruwe manier, onuitwisbaar door de meest rauwe vulgariteit, onaantastbaar door de rabauwse pogingen tot humor, onbewogen onder de misplaatste referenties naar slechtbegrepen hindoeïsme, hebben de natuurkundigen, die zuiversten aller wetenschappers, die grossiers in modellen en vergelijkingen, die handelaars in speculatieve filosofie, die grootmeesters in zekerheden-die-per-definitie-onzeker zijn, die relativisten en minnaars van het kleine quantum, die koningen van de Minkowski-diagrammen en Lorentz-transformaties, in die splitsende splitsing van een seconde, in dat landschap van instant verglazing en onmiddellijke verpulvering, (eindelijk! eindelijk!) de Zonde leren kennen, en welke zonde: het meest gruwelijke overspel.
Zij zijn, plots, stil.
Zij krabben zich in de haren.
Hun huid voelt plots als perkament; hun lippen zijn droog; hun armen vallen slap langs hun lichaam.
Ze zijn stil.
Enkel Groves doet nog een dansje. Hij gooit joelend zijn pet in de lucht en rijdt dan op een imaginaire bronco juichend de zonsopgang en vele medailles tegemoet.
Het meest gruwelijke overspel.
En dat die Duisternis niets minder dan de Toekomst is.
-
Dit was de derde en voorlaatste aflevering van het writer-in-residence-schap 2001 van [Paul Verhaeghen]
|
|