Yang. Jaargang 37
(2001)– [tijdschrift] Yang–
[pagina 661]
| |
![]() | |
[pagina 662]
| |
Jurgen Jaspers
| |
[pagina 663]
| |
met de wellicht niet talrijke ultramontaanse en retro-particularistische Gezelle-groupusculesGa naar eind1.. Lionel Vandenberghe hield laatst opnieuw een ‘stevig pleidooi voor het gebruik binnen Vlaanderen van een correct Algemeen Nederlands. Geen tussentaal, maar Nederlands zonder meer’Ga naar eind2., en dat standpunt is zonder controverse in de Vlaamse Beweging. Het probleem is eigenlijk dat Geeraerts hyperventileert bij de ‘culturele verklaringen’ die Deprez aanbracht om voor een Vlaamser Nederlands te pleiten. Die culturele verklaringen hebben met Vlaanderen te maken, en alles wat Vlaams is of zo klinkt of genoemd wordt, is nationalistisch of heeft met xenofobie te maken, zo lijkt Geeraerts te suggereren. Doordat Deprez wijst op verschillen die met Vlaanderen te maken hebben en kiest voor een term als ‘Vlaams’ Nederlands, lijkt hij een Vlaamse culturele eigenheid of identiteit te veronderstellen die Geeraerts doet huiveren. De denkfout die hier gemaakt wordt is dat uit het betwisten van een bepaalde eenheid (de talige ‘unie’ tussen Nederland en Vlaanderen) - door te wijzen op fundamentele, voortdurende en aanwijsbare verschillen - niet volgt dat we de eenheid dan gewoon op een lager niveau moeten zoeken, en de voormalige ‘eenheid’ nu uit twee ‘deeleenheden’ zou bestaan. De Van San-studie over allochtone criminaliteit wordt in sommige kringen innoverend genoemd (of ‘bevrijdend politiek incorrect’ voor wie zich geketend weet door politieke correctheid die verhindert dat men ‘kan zeggen wat men denkt’ en zulks node aan het Vlaams Blok moet overlaten) omdat ‘de allochtonen’ nu niet meer als groep verantwoordelijk worden genoemd voor criminele delicten, maar ‘de Marokkanen’, ‘de Turken’, ‘de Oost-Europeanen’ enzovoort afzonderlijk vernoemd worden, wat een ‘diverser’ beeld zou opleveren. Maar de algemeenheid of het stereotype wordt nu simpelweg op een ander niveau verondersteld, waarbij nationaliteit plots een verschilmakend of verklarend criterium zou zijnGa naar eind3.. Een veralgemening bekritiseren door op interne variatie te wijzen veronderstelt niet dat de varianten of structurele onderdelen niet meer vatbaar zijn voor de kritiek die hen als onderdeel heeft zichtbaar gemaakt. Maar wat bedoelt Deprez dan met ‘Vlaams’? Was er volgens hem zoiets als een Vlaamse identiteit? Het is in ieder geval bijzonder moeilijk om de gezwindheid waarmee Geeraerts wil laten doorschemeren dat Deprez zich verbrand heeft aan nationalisme te vergelijken met hoc makkelijk Deprez in zijn werk een Vlaamse identiteit veralgemeent. Deprez pleit nergens voor een Vlaams-Nederlands omwille van ‘de’ Vlaamse cultuur. Het is misschien zinvol om Deprez' gebruik van ‘Vlaams’ te verbinden met wat we non-lokale invloeden, factoren of elementen kunnen noemen. Non-lokale invloeden hebben betrekking op politieke grenzen, politieke structuren, economische en historische ontwikkelingen enzovoort, die een welbepaalde ruimte totstandbrengen. Die ruimte oefent invloed uit op veel kleinschaligere lokale evenementen, gebeurtenissen, of beter: op sociale interactie, en wordt op haar beurt door die sociale interactie mee vorm gegeven. In goede anti-essentialistische traditie kunnen we inderdaad zeggen dat ‘de’ Vlaming niet bestaat, dat er geen enkele set van culturele of identiteitskenmerken kan vooropgesteld worden als ‘typisch Vlaams’, en dat er met andere woorden | |
[pagina 664]
| |
geen Ene Ware Vlaamse ‘cultuur’ bestaat of bestond. Maar dat verhindert niet dat we een beperkte set van non-lokale (en niet-persoonsgebonden) factoren zonder gevaar voor aanbranden ‘Vlaams’ kunnen noemen, maar evengoed ook ‘Noord-Belgisch’ of ‘X’. Het heeft dan misschien weinig zin om over ‘cultuur’ te spreken, om Geeraerts eens gelijk te geven, maar dan niet omwille van wat hij erover zegt (‘echte cultuur kan of mag niet worden ingeperkt’ - maar wat dan is ‘echte’ cultuur, waarom kan die niet worden ingeperkt, en waarom gebeurt dat blijkbaar soms wel maar mag het dan niet?), maar omdat het begrip geen onderscheid maakt tussen wat algemeen en specifiek is, te weinig gedefinieerd wordt als mensen het gebruiken, en daarom te vlug de stereotiepe volk-en-taal-eenheid oproept die tot weinig gelukkige politieke stellingnames leidt en heeft geleid. Belangrijk is dat die non-lokale invloed niet noodzakelijk wordt geclaimd als onderdeel Nu hij niet meer in het Gesticht is, spreekt Peter plat-Vlaams. Peter heeft een diploma van onderwijzer; jarenlang stond hij erop van persoonlijke of geproclameerde groepsidentiteit: zo wordt de Belgische ruimte niet echt omhelsd door Vlaams-nationalisten en de Vlaamse niet door belgicisten. Wijzen op verschillen wil niet noodzakelijk aangeven dat andere mensen die opgemerkte verschillen (zullen) gebruiken in identiteitsconstructie. Het gaat in dit geval ook niet om een ‘blind geloof’ waar Deprez' opvattingen zouden door vertroebeld worden, maar om door iedereen op te merken politieke en historische verschillen. Ook al is er geen ‘Vlaamse identiteit’ die zou gestalte gegeven worden door typische Vlamingen, we leven in een door bepaalde omstandigheden totstandgekomen ruimte die officieel ‘Vlaanderen’ heet waarvan de aangelegenheden afhankelijk van de voorkeur van de mensen die in die ruimte bewegen ‘Vlaams’ kunnen genoemd worden, of niet. Dat het Vlaams Blok een ongewenste klank geeft aan het adjectief kan aanleiding geven tot andere minder aangebrande termen, hoewel men bezwaar zou kunnen hebben tegen het monopolie dat de partij in kwestie dan over de term verwerft. Langdurige politieke en natuurlijke grenzen brengen taalverschillen met zich mee. Waar het moeilijk gaan is, daar is ook weinig taalcontact. Als we weten dat er zulke taalverschillen zijn tussen wat we Nederland en Vlaanderen noemen, hoe gaan we daar dan mee om? Zoals Deprez altijd aantoonde waren er van in het begin twee pistes: ‘in de euforie van de Belgische onafhankelijkheid pleitten sommige Vlaamse filologen... voor een autonome Vlaamse standaardtaal als uitdrukking van de Vlaams-Belgische natie. Maar zij verloren het pleit van de Orangisten. Deze laatsten hanteerden in hoofdzaak drie argumenten tegen het Vlaams, en vóór het Nederlands - argumenten die nog steeds door veel Vlamingen als valabel aangezien worden. Ten eerste was het Vlaams niet groot genoeg om weerstand te kunnen bieden aan het Frans (nu: aan het Engels). Ten tweede was het Vlaams niet goed genoeg: het was te zeer door het Frans gecorrumpeerd om uitdrukking te kunnen geven aan de waardigheid van het Vlaamse | |
[pagina 665]
| |
volk. Ten derde was het het product van een geschiedenis die verkeerd gelopen was; door voor het Nederlands te kiezen, sloot Vlaanderen weer bij zijn glorierijk verleden aan.’Ga naar eind4. De orangisten of ‘heel-nederlanders’ creëerden een talige eenheid, en stuurden de vlamingen naar de taalles, waarin vooral Vlaamsismen en gallicismen moesten weggezuiverd worden. Daarom zullen volgens Deprez de neerlandici, ‘als dit land uiteenvalt ... een zware verantwoordelijkheid dragen. Want zij hebben België uit de taal van de Vlamingen gebannen.’Ga naar eind5. Bovendien heeft deze kolonialistische taalpolitiek als ongewenst gevolg gehad dat in Vlaanderen talige vormen disproportioneel symbolisch en politiek beladen werden, en zo leidden tot academisch en populair purisme dat potentieel linguïstische vervreemding veroorzaakt, en onzekerheid creëert bij wie de standaardtaal gebruikt en wie dat gebruik ambieertGa naar eind6.. Het is trouwens ironisch dat de schoon-Vlaams te spreken in alle omstandigheden, zelfs, tot haar ergernis, met Bomama, die allang vergeten was dat zijn beschaafde onzekerheid die volgt uit onze collectief volgehouden taalles voor de lesgevers-heelnederlanders vaak een extra aansporing is om te doen wat ze doen. Deprez wees erop dat in dat glorierijke verleden taalverschillen zo belangrijk waren als religieuze verschillen dat nu voor ons zijn, en dat er nog vier andere, wat we nu ‘talen’ noemen werden gesproken (en onnoemelijk veel variëteiten van wat we nu ‘taal’ noemen). De aansluiting veronderstelt dus een mythisch want plots enkel Nederlandstalig verleden. Dat het Vlaams niet groot genoeg zou geweest zijn nuanceert hij door o.a. aan te geven dat het niet zo is dat Franstalige Belgen Nederlands leren omdat er 20 miljoen Nederlandstaligen in het algemeen zijn, maar dat ze dat doen omwille van de 6 miljoen Nederlandstaligen die in Vlaanderen leven en wegen op het Belgische beleid. En dat het taalgebruik in Vlaanderen te sterk door het Frans zou gecorrumpeerd zijn: voor Deprez gaf een Nederlands met Franse invloeden juist uitdrukking aan de Vlaams-Belgische ruimte waarin haar sprekers zich bevinden. Maar er zijn ook nog een paar andere problemen met Geeraerts' artikel. In tegenstelling tot zijn proclamatie van de nood aan op wetenschappelijke inzichten gebaseerde argumenten, legt hij niet uit waarom Vlaams ‘verwerpelijk’ is, of waarom Belgisch-Nederlands een ‘objectieve, neutrale en wetenschappelijk verantwoordbare’ term zou zijn in tegenstelling tot de ‘partijdige, subjectieve en moeilijk wetenschappelijk verantwoordbare’ term Vlaams-Nederlands. De ene term is even willekeurig als de andere, maar op basis van de voorkeur of de argumenten van een taalgebruiker of wetenschapper kan de ene boven de andere verkozen worden. Geeraerts lijkt hier echter, door zelf geen argumenten naar voor te schuiven, te suggereren dat feiten van zichzelf een naam krijgen die ‘objectief en neutraal’ is, in tegenstelling tot de manier waarop mensen dingen of feiten wensen te benoemen. Daarnaast is de manier waarop Geeraerts met Deprez' opvattingen wenst in debat te treden van bedenkelijke kwaliteit. De stand- | |
[pagina 666]
| |
punten van Deprez worden niet betwist met een tegenargumentatie, maar met een ‘argumentum ad hominem’: Kas flirtte graag met het controversiële, hij wilde gewoon teveel de dwarsligger spelen. Verderop in het artikel maken we kennis met enkele gemeenplaatsen over cultuur en democratie die inderdaad ertoe leiden dat ‘het allemaal heel simpel [zou] kunnen zijn’ als je maar overtuigd bent van een aantal zaken en erop let ‘trivialisering en infantilisering’ uit de weg te gaan. Het probleem is echter dat een aantal van die zaken waarvan we best overtuigd zouden zijn om het simpel te houden een eucharistisch karakter hebben, of juist de vragen zijn die we ons moeten stellen vooraleer overtuiging eraan te pas komt. Dat ‘zelfvoldaanheid een erg nare eigenschap is, zelfvertrouwen daarentegen een erg nuttige’, is een lovenswaardige leuze die menige schouw niet zou ontsieren. Maar dat in ‘een moderne, open en democra- taal een van de redenen was waarom zij met hem trouwde. tische samenleving een verzorgde, in alle maatschappelijke contexten bruikbare en dus vrij homogene taalvariant een absolute noodzaak is’ kan enkele vragen oproepen. Onder andere omdat het niet duidelijk is waarom hier ‘absolute noodzakelijkheid’ zou gelden (Vlaanderen kan vermoedelijk als een moderne democratische deelstaat worden gezien zonder dat deze noodzakelijkheid wordt gerespecteerd), omdat Geeraerts niet uitlegt waarom die taalvariant in alle maatschappelijke contexten zou moeten bruikbaar zijn, en of die ‘alle’ ook betrekking heeft op al de situaties waarin het Standaarnederlands nu niet wordt gebruikt, en waarom die variant ‘homogeen’ moet zijn en welke ruimte voor variatie er dan nog mag zijn, en of het wel mogelijk is om talige homogeniteit te bereiken. Het is daarnaast een erg problematische overtuiging omdat ze bijdraagt tot het standaardisatie-vertoog dat ik in het begin van dit artikel heb vermeld. In dat vertoog moet het Nederlands zoveel mogelijk gestandaardiseerd worden en blijven om (1) communicatie mogelijk te maken en (2) mensen te emanciperen. Communicatie heeft betrekking op de ‘zuiverheid’ die een standaardtaal zou moeten hebben, qua betekenis of uitspraak, of op de zuiverheidvan-gebruik: in de juiste context moet de zogenaamd juiste variant gebruikt worden, of zoals vaak: ‘gebruik in formele situaties de standaardtaal’. Ambiguïteit, onduidelijkheid of gemengdheid zijn in deze optiek ongewenst, zouden communicatie bijzonder bemoeilijken of tot ‘taalchaos’ leiden. Maar een ‘zuivere’ of ‘transparante’ taal of variëteit is natuurlijk een fictie. Talige fenomenen zijn fundamenteel variabel en onbepaaldGa naar eind7.. Standaardiseren zou daarnaast voor emancipatie zorgen. Dat is een typisch verlichtingsstandpunt dat stelt dat een gemeenschappelijke taal een neutraal medium is dat burgers sociaal en politiek gelijkwaardig maakt. Die beloofde gelijkwaardigheid is er enkel in principe: standaardtalen zijn niet neutraal omdat ze gesproken worden door groepen die in politiek, economisch en socio-cultureel opzicht dominant zijn. Deze groepen verwachten bovendien dat andere | |
[pagina 667]
| |
groepen zich van hun taal bedienen - gezien het communicatieve en emancipatoire voordeel dat eraan zou vasthangen - en maken die verwachting ook (ongewild) hard door o.a. het spreken van andere variëteiten te sanctioneren op school, op de arbeidsmarkt en in het socio-culturele levenGa naar eind8.. Dat Geeraerts meent dat de weinige gebruikers van de meest formele taalvariant ‘volkomen terecht’ hun eigen uitspraaknorm en woordenschat willen ‘veiligstellen’ geeft goed aan dat het niet om een neutrale taal gaat maar om kostbaar kapitaal dat mag verdedigd worden door niet-standaardtaalsprekers te sanctioneren. (Het gaat hier dus om discriminatie, maar voor wie met lede ogen het V-woord al ziet ontkiemen, verdraagzaamheid zal hierna niet als bron van verzoening worden voorgesteld) De standaardisatie-ideologie heeft dus de neiging een aantal van de machtsverhoudingen binnen onze samenleving te reproduceren en sanctioneert talige vormen die deze verhoudingen kunnen bedreigen, of abnormaliseert diegene die ze ter discussie stelt. Dat blijkt uit al de adjectieven die Geeraerts gebruikt: hij is verbijsterd over de controversiële, gewaagde, aberrante, riskante en aanvechtbare standpunten van Deprez. Dat wordt ook geïllustreerd door hoe Geeraerts omgaat met tussentaal. Het lijkt hem nl. ‘niet zo'n zinvolle taak om een aantal regionaal gekleurde eigenaardigheden van de eigen taalvariant(en) bewust te gaan propageren’. Hij verbindt dat met een Servo-Kroatische situatie die erg onwenselijk is, want zo zouden het Noordelijke Nederlands en Zuidelijke Vlaams uit mekaar groeien, we zouden ‘achterop en geïsoleerd’ raken en met name ook ‘stikken in onze onterechte zelfvoldaanheid’. Dat komt omdat in Vlaanderen een ‘aparte’ en ‘weinig benijdenswaardige’ taalkloof bestaat tussen het standaardnederlands en ‘tussentaal’. Tussentaal wordt daarbij, zonder argumentatie, weinig rooskleurig getypeerd: het gaat om ‘versoapt’ Nederlands, dat ‘volstrekt ongecodificeerd is’ (wat nogal voorspelbaar is: enkel standaardtalen zijn gecodificeerd), het is ‘weinig hoopgevend’ en zou van bedenkelijke kwaliteit zijn. Geeraerts draagt op die manier bij tot een al langer bestaand ‘debat’ over tussentaal. Debat tussen aanhalingstekens, omdat er eigenlijk geen pro-tussentaal stemmen te vinden zijn. Tussentaal wordt al een aantal jaren immers geschandaliseerd en gestigmatiseerd door een keure literatoren en neerlandici, en sinds een tijdje ook door de VRT. Het wordt daarbij gezien als één van de grootste hindernissen in de succesvolle verspreiding van een informele variant van de standaardtaal, beschreven als cultureel inferieur, onzuiver, provincialistisch, taalnormverlagend en niet leidend tot de talige emancipatie die Vlamingen nog altijd zouden ontberen. Dat komt o.a. omdat Vlamingen niet de juiste mentaliteit hebben. Ze zijn, u zag het aankomen, zelfgenoegzaam en taalonzeker. Dat alles wordt geplaatst in wat als een aan bandeloosheid toenemende samenleving wordt gezien waar postmodernisme, tanende burgerzin en minder discipline op school uitdrukkingen van zijn. We hebben dus te maken met een talige en morele paniek, waarbij Vlamingen bestempeld worden als ‘amoreel’ en ‘dissident’, en hun (tussen)taalgebruik als ‘koetervlaams’ of een ‘sloddertaal’. Voor de panici ligt de oplossing in een zogenaamde mentali- | |
[pagina 668]
| |
teitsverandering. Die moet bereikt worden door gedegen taalonderwijs voor wie school loopt, of bewustmakingscampagnes zoals het recente VRT-Taalsignaal er een is. En, voor alle duidelijkheid, ze moet leiden tot het spreken van (een informele vorm van) Algemeen Nederlands, waarin eventueel of met mate plaats is voor wat Vlaamse elementen. In de woorden van het VRT-Taalcharter: ‘Traditioneel gaan de Vlaamse taalbeheersers - of althans de meeste - ervan uit dat de norm voor het Nederlands in het noorden van het taalgebied te vinden is, met al of niet ruimte voor wat Vlaamse inbreng’Ga naar eind9.. De Vlaamse inbreng komt neer op een andere uitspraak, enkele beelden en zegswijzen, en officiële Belgische termen (schepen, gouverneur, etc.). De VRT wil dat zelfs nog iets ruimer interpreteren, en als norm die taal nemen ‘die door taalgevoelige Vlamingen wordt gehanteerd wanneer zij hun taal bewust verzorgen’Ga naar eind10. Maar al snel blijkt dat dat retoriek is, omdat de ‘omroep vaak zelf zal moeten beslissen wat wel en wat niet tot de standaardtaal behoort. In Vlaanderen wordt de standaardtaal immers niet of nauwelijks gedragen door een “spraakmakende gemeente”. In onze buurlanden wordt die mede gevormd door politici, bedrijfsleiders en academici, maar in Vlaanderen kan hun taal bezwaarlijk een voorbeeld worden genoemd’Ga naar eind11. Waarom dat het geval is, wordt niet uitgelegd. Vermoedelijk valt ook de yang-lezer onder die spraakmakende groep die weinig spraak maakt, die zich bij monde onzer publieke omroep nu wel of niet mag aangesproken voelen eens eindelijk deftig Nederlands te leren praten. Maar op deze manier blijven we natuurlijk altijd een talige kolonie. De goede bedoelingen van onze taalmissionarissen zijn misschien een excuus voor hun onwaarschijnlijke paternalisme om in het gezicht van de dagelijkse (en toekomstige) Vlaamse taalrealiteit te blijven zeggen dat het allemaal verkeerd is. Het is even mak natuurlijk van alle Vlamingen/negertjes om zich dat altijd maar te laten zeggen. Maar dit is geen oproep tot talige revolutie. Dat de heelnederlanders een tijd geleden het pleit hebben gewonnen is hun goed recht. Er zullen altijd keuzes moeten gemaakt worden (geen keuze maken is ook een keuze) die willekeurig zijn en aan alle dingen kwetsbaar die menselijk zijn. We kunnen nooit op een ‘objectieve’ manier met taal omgaan of enkel in dezelfde mate als we dat kunnen met onszelf, omdat taal fundamenteel door onszelf wordt gebruikt (en herbruikt, en misbruikt). Omdat taal zo variabel is kunnen we niet anders dan keuzes maken, die willekeurig zijn, en die - we zijn ook maar mensen - een bepaalde norm volgen. We vallen namelijk terug op bepaalde conventies of routines, een discours in hippe termen, waar we zelf door beïnvloed worden én ook aan bijdragen. Net dat bijdragen kan verschilmakend zijn: je volgt bepaalde routines of niet, of een beetje, of je draait ze om. En hoewel een normoverschrijding één specifieke daad is, wordt ze door anderen vaak gezien als een symptoom, als de uitdrukking van een deplorabele ingesteldheid tegenover de normen die we gewoonlijk reproduceren. Wat de morele verontwaardiging verklaart die over tussentaalgebruik wordt uitgesproken. Als het dan zo is dat we onvermijdelijk keuzes moeten maken, en als taal zoveel met waarde-oordelen en normen heeft te maken, dan kunnen we nog altijd wel keuzes maken | |
[pagina 669]
| |
die genuanceerder zijn dan ‘enkel x is juist’ of ‘alles is relatief, alles kan’Ga naar eind12.. We kunnen ons afvragen waarom een bepaalde keuze beter zou zijn dan een andere, en bekijken wie welke keuze maakt voor wie, op welke manier en met welk doel, en onszelf afvragen of dat acceptabel is. Het gaat dus niet om verdraagzaamheid, omdat sommige keuzes (dialect en tussentaal sanctioneren bv.) niet acceptabel zijn. Het spreekt voor zich dat wetenschappelijke bevindingen de argumentatie liefst zoveel mogelijk beïnvloeden, en dat artikels zoals Geeraerts ze schrijft eerder een hinder dan een lust zijn. Er mag over taal in ieder geval ook meer gediscussieerd worden dan heelnederlanders welgevoeglijk vinden. Meer overleg zou afhankelijk van welke mensen overleggen of wie men tot zo'n overleg toelaat een ander beeld opleveren van hoe het Nederlands in België er zou kunnen uitzien, of zou ervoor kunnen zorgen dat we op een andere manier dan nu met het Standaardnederlands in België omgaan. Men zou ook keuzes kunnen maken die niet enkel voor eigen winkel voordelig zijn. Men zou kunnen vermijden dat de grenzen van wat ‘objectief’ is niet al te veel samenvallen met het eigenbelang. Daaruit volgt dat de vraag of we naar een Algemeen Vlaams gaan nogal onvoorspelbaar is. Dat hangt o.a. af van hoe sterk Vlamingen in het algemeen vinden dat hun Nederlands er Vlaams mag uitzien, en op hoeveel weerstand ze stuiten van wie het daar niet mee eens is. Wat mij betreft mogen we inzien dat er een Vlaams-Belgische ruimte is die niet in Nederland ligt, en dat Nederland een buurland is en geen broedervolk. Het is zinloos om in het Nederlands dat we gebruiken die broedermythe te blijven eren. Ik vermoed dat hoe Belgischer dat Nederlands is, hoe minder het de kans loopt een Vlaams-Vlaams te worden. Dat Belgisch-Nederlands ‘klein’ zal zijn, of belachelijk zal gevonden worden, is een argument dat ervan uitgaat dat discriminatie iets is dat enkel geaccommodeerd moet worden en niet zelf moet bestreden worden. Dat neemt niet weg dat een standaardtaal zinvol is in onze geïndustrialiseerde communicatie-maatschappij, maar het besef dat die standaardtaal toch op ontzettend diverse manieren wordt gebruikt geeft misschien aan dat het onze dagelijkse omgang met taal(verschillen) is waarop we moeten focussen, en niet zozeer op hoe ‘de’ taal er moet uitzien. Wat voor Nederlands we in Vlaanderen willen gebruiken is van minder belang dan hoe we daarmee omgaan, of dan hoe acceptabel die omgang is voor wie rechtstreeks betrokken is en mogelijk nadeel ondervindt van de willekeurige keuzes die nu (en later) gemaakt worden. Dat de talige eenheid tussen Vlaanderen en Nederland bedreigd zou worden door een in Vlaanderen iets Vlaamser Nederlands is een non-kwestie: buiten de menselijke creatie van die eenheid is er nooit een natuurlijke eenheid geweest die nu door menselijk toedoen zou verdwijnen. Wat het Engels betreft is duidelijk dat nationale variëteiten zonder een superorgaan dat regulerend optreedt niet zo gemakkelijk tot desintegratie of discommunicatie leiden, hoewel er wel duidelijke verschillen bestaan in spelling, woordenschat (en prosodie, en interactiestructuren). Sommigen kunnen praktische bezwaren opperen bij het verlies van een eentalige economische ruimte (‘en net nu de euro er is!’), maar in Nederland maakt men zich gewoonlijk weinig zorgen over | |
[pagina 670]
| |
hoe verkoopbaar producten zijn in Vlaanderen. Dat neemt niet weg dat wie zich op een grotere markt wil richten zijn product ernaar mag modelleren, maar het gaat hier vermoedelijk om een minderheid. Educatieve producten maken voor zowel Nederland én Vlaanderen, om maar een voorbeeld te nemen, is erg moeilijk, omdat twee verschillende schoolsystemen er tevreden mee moeten zijn. Net zoals een Vlaams-Nederlandse krant twee binnenlandse politieke ruimtes zou moeten behandelen. Literatoren zouden kunnen opwerpen dat een eentalige ruimte voor hen wel interessant is. Maar schrijven in een Vlaamser Nederlands wil niet zeggen dat een boek minder zal gelezen worden. Tom Lanoye leidt een winstgevend bedrijf, en hij verwees zelf al eens naar BoonGa naar eind13. als een voorbeeld van de onnodigheid van schrijven in een zo algemeen mogelijke taal. Als dat laatste het criterium is, dan lijkt schrijven in het Engels de voor de hand liggende optie. Het heeft trouwens, om heel even in te gaan op de frustratie van sommige Vlaamse schrijvers dat hun boeken ‘verbeterd’ worden in Nederland, waarschijnlijk weinig zin om te verwachten dat de Nederlanders plots een Belgisch-Nederlands of Vlaams-Nederlands meer in de armen zullen sluiten dan de ‘schattigheid’ of het ‘bourgondische aspect’ dat er nu, soms, al aan wordt toegedicht. Het is onvermijdelijk dat een Nederlandse uitgeverij in Nederland zelf ook boeken wil kunnen verkopen. Er is geen sprake van de ‘wederzijds beïnvloedende taalvarianten’ die Geeraerts in pluricentrische gebieden bespeurt en die ‘tot op zekere hoogte hun gang mogen gaan’ (welke hoogte, van wie ‘mag’ dat?). Pluricentrische gebieden zijn bijna altijd assymetrisch: één dominant centrum, en een aantal perifere centra die minder belangrijk zijn. Couleur locale wordt meestal alleen aanvaard als het opbrengt, tenzij de uitgeverij in kwestie het zich wil en kan veroorloven ‘alternatieve’ dingen uit te geven. Dat buitenlanders niet zullen weten wat voor Nederlands ze moeten leren is ook een non-probleem. Op school leren we ook Engels en Frans zonder dat de Franstaligen en Engelstaligen onderling hebben afgesproken dat ze, gezien hun grenzeloze gastvrijheid, vanaf nu allemaal ongeveer hetzelfde Frans of Engels zullen spreken om buitenlanders probleemloos te verwelkomen. Deprez gaf ook al aan dat er niemand is die geen Duits wil leren omdat ze in Beieren nogal wat dialect spreken. Samenvattend: nationalisme bestrijden door ‘heelnederlands’ te zijn berust op een misvatting van wat het Vlaams-nationalisme tothiertoe al dan niet hardop heeft gedroomd, en het is een erg problematische opvatting omdat ze een vertoog reproduceert dat al veel te lang discriminerend is geweest. Nationalisme zien in Deprez' voorkeur voor een Vlaams(er) Nederlands berust op een totale misvatting van diens werk, en geeft blijk van een gebrekkig taalkundig inzicht. In de woorden van Geeraerts: ‘over taal of over hun eigen of andermans taal worden door nogal wat mensen ooit wel eens relevante en zelfs verstandige dingen gezegd en geschreven. Door heel wat meer mensen worden helaas ook, veel vaker nog, triviale en zelfs domme dingen gezegd en geschreven’. | |
[pagina 671]
| |
- |
|