Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Yang. Jaargang 39 (2003)

Informatie terzijde

Titelpagina van Yang. Jaargang 39
Afbeelding van Yang. Jaargang 39Toon afbeelding van titelpagina van Yang. Jaargang 39

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave



Genre

sec - letterkunde

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


In samenwerking met:

(opent in nieuw venster)

© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Yang. Jaargang 39

(2003)– [tijdschrift] Yang–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 564]
[p. 564]

[YANG 39ste jaargang nr. 4-december 2003]



illustratie

[pagina 565]
[p. 565]

Vooraf

Wie De Witte Raaf van november/december opensloeg, las daarin de volgende beknopte analyse van de stand van zaken in de kunsten sinds de val van de Muur: ‘Mijn idee is dat in de jaren tachtig deze onvermijdelijke kunstigheid van de kunst minder dan ooit te negeren viel, en wel omdat de avant-garde toen pas helemaal uitgebloeid was. Dit definitieve einde van de avant-garde was verbonden met het vervluchtigen van de esprit van '68 en dus met de ineenstorting van het communistische ideaal in de ruimste zin van het woord, namelijk een utopie van een samenleving die fundamenteel anders zou zijn dan de kapitalistische.’ De interessante these die Frank Vande Veire hier uiteenzet, is een nadere uitwerking van zijn inmiddels beruchte ‘Pamflet over de kunstwereld’ (yang 2003/2).Vande Veires visie komt ongeveer op het volgende neer: nu er geen sociaal-politieke utopie meer bestaat die de kunst een perspectief verschaft van waaruit en waar naartoe gewerkt kan worden, kan de kunst steeds moeilijker haar relatieve marginaliteit en isolatie doorbreken. De kunst valt hierdoor noodgedwongen terug op zichzelf. Toch wil de kunst hier niets van weten, uit angst zich over te leveren aan wat als een zinloos, a-politiek estheticisme wordt beschouwd. Volgens Vande Veire heeft dit geleid tot een crisis in de kunsten: ‘De kunst die op zichzelf terugvalt zonder te weten waarop ze juist terugvalt.’

Die crisis, zegt Vande Veire duidelijk, is op zich het probleem niet eens. Echt zorgelijk is dat de hachelijke positie van de kunsten in het huidige tijdsgewricht niet erkend wordt door het gros van kunstenaars, critici en curatoren. Te vaak wordt een ‘slap, gesentimentaliseerd aftreksel van het avant-gardistische vertoog’ gehanteerd en spreken kunstenaars en critici blind van engagement, kritische waarde en toenadering tot de realiteit en het leven, niet beseffend dat een dergelijk vertoog vandaag de dag op niets gegrond is.

[pagina 566]
[p. 566]

In hetzelfde nummer van De Witte Raaf lijkt Bart Meuleman de these van Vande Veire te illustreren in een lucide stuk over het oeuvre van Jan Fabre. Waar Fabre in de jaren zeventig anarchistische beelden produceert en in het begin van de jaren tachtig de toneeltradities tot de grond toe afbreekt, daar verzandt hij in de jaren negentig in een ‘pathetisch narcisme’. Fabre wordt een karikatuur van zichzelf, een kunstenaar met groot publiek succes die steeds weer hetzelfde trucje op de planken brengt, ondersteund door een warrig avant-gardistisch discours dat inhoudelijke leegte moet verhullen. Fabre verwordt van kunstenaar tot een kunstfabriek, door Meuleman betiteld als het ‘blauwe fabriekje’ (een verwijzing naar de vroegere bankinstelling ‘Krediet aan de Nijverheid’).

 

Er zijn tal van vragen die men zich kan stellen naar aanleiding van Vande Veires gedegen pleidooi voor een hernieuwd ongeloof in en door de kunsten. Een eerste vraag die men kan stellen is: wat mogen we in hemelsnaam dan nog doen? Waar mogen of moeten we nog in geloven? Mogen we soms niet meer eisen dat kunst kritisch is, dat we in en door de kunst geconfronteerd worden met de werkelijkheid, dat de kunst zich tot het leven wendt? Het zijn vragen die ongetwijfeld de samenstellers van life.after.theory bezighielden, een interviewboek met filosofen en literatuurwetenschappers, onder meer Jacques Derrida, Toril Moi en Frank Kermode. Samenstellers John Schad en Michael Payne willen met dit boek een antwoord bieden op de vraag hoe men zich intellectueel zou moeten oriënteren nu de kritische impact van het postmodernisme langzamerhand lijkt te zijn uitgedoofd, een kritische impact waarvan zij zelf het bestaan overigens in twijfel lijken te trekken. Linkse academische intellectuelen, zo stelt Payne, zouden in de jaren negentig te vaak onder het mom van het postmodernisme een cynisch discours hebben gehanteerd, dit ten koste van de onmisbare notie van de ‘waarheid’. In zijn bespreking van life.after.theory trekt sven vitse (die in yang 2003/3 debuteerde met een bespreking van Montréal van Pol Hoste) op zijn beurt dit nieuwe beroep op ‘de waarheid’ of de ‘realiteit’ sterk in twijfel. Hoewel volgens hem de kritiek op de afstandelijkheid van veel postmoderne theorie hout snijdt, laat een hernieuwd theoretisch beroep op ‘de waarheid’, de ‘realiteit’, het ‘leven’, teveel het statusquo in de praktijk in stand. De ‘fetisjering van het reële’ en de daarbij aansluitende ‘ethical turn’ in de literatuurwetenschap en filosofie, laat, hoewel zeer maatschappijkritisch bedoeld, de grondvormen van het neo-liberale systeem ongemoeid.

[pagina 567]
[p. 567]

Er bestaat een interessante overeenkomst tussen de analyse van kunstenaars en kunstcritici door Vande Veire en de bespreking door Vitse van de post-postmoderne theoretici. Beide groepen lijken wanhopig op zoek, zo zou je kunnen stellen, naar een zinnige avant-gardistische positie binnen hun respectievelijke velden. Waar Vande Veire de kunstwereld verwijt een slap aftreksel van het avant-gardistische vertoog te hanteren, daar beschuldigt Sven Vitse de samenstellers van life.after. theory ervan dat zij vooral gemotiveerd worden door de angst de nieuwe ‘goede’, dat wil zeggen dominante theorie over het hoofd te zien. Naast een overeenkomst valt natuurlijk ook een groot verschil op. Waar Vande Veire een beroep doet op de volgens hem ten onrecht afgeschreven notie van het modernistische sublieme, daar grijpt Vitse terug op een uiterst invloedrijke maar toch nog miskende moderne theoreticus: Karl Marx.

Volgens Vitse wordt het hedendaagse theoretische denken geplaagd door het spook van het marxisme. Enerzijds is het marxistische vertoog onontkoombaar in de strijd tegen diverse vormen van onderdrukking. Anderzijds blijft deze ideologie geassocieerd met de gevaren van elk utopisch denken, die in de totalitaire staten van de vorige eeuw zo duidelijk zijn geworden. Vitse interpreteert de omgang in het hedendaagse denken - postmodern én post-postmodern - met het marxisme als een mislukte vadermoord. Nu blijkt dat het marxisme heeft afgedaan maar gedachten over een meer rechtvaardige samenleving zeker niet, heeft de euforie na de afrekening met het marxistische vertoog plaats gemaakt voor een knagend schuldgevoel, dat in life.after.theory pijnlijk duidelijk wordt. Juist de samenstellers van life.after.theory, die het cynisme van het postmodernisme zeggen te willen ontvluchten, zouden bij uitstek het door Sloterdijk omschreven cynische subject belichamen, namelijk dat van de intellectueel met een bezwaard geweten die voortdurend moet twijfelen aan zijn eigen activiteiten.

 

In hun studie Postmoderne poëzie in Nederland en Vlaanderen proberen ook Thomas Vaessens en Jos Joosten vanuit een avant-gardistische invalshoek de stand van zaken in de poëzie van de laatste jaren in kaart te brengen. Hun studie komt meer dan gelegen. Nu in de poëzie het postmodernisme, dat ‘vrijblijvende spel van betekenaars’ (yang: zeven poëtica's-nummer), aan een tweede, laten we zeggen ethische fase bezig is, lijkt er meer dan ooit behoefte aan een kritische beschouwing op de poëtische praktijk. Volgens criticus hans groenewegen slagen Vaessens en Joostens er echter niet in om op een bevredigende manier de mogelijkheid van een avant-gardistische positie in de poëzie te analyseren. De twee literatuurwetenschappers willen een politieke, betrokken invulling geven aan het begrip postmodernistische poëzie, schrijft Groene-

[pagina 568]
[p. 568]

wegen, maar weten het begrip ‘avant-garde’ vervolgens niet uit te werken of te definiëren. In zijn betoog formuleert Groenewegen ten slotte een aantal vragen dat volgens hem ook na deze nieuwe studie blijft openstaan, dit naar aanleiding van het oeuvre van Dirk van Bastelaere, wiens vertoog in de recente jaren over het zogenaamde ‘ethische postmodernisme’ kenmerkend genoemd mag worden voor de huidige overgangsfase.

 

Vragen, vragen, steeds opnieuw. Vragen zoals we die in het vorige nummer van yang stelden, namelijk: ‘Wat is kunst?’ en ‘Waarom schrijven?’. Dergelijke vragen zijn naar onze overtuiging niet een weerspiegeling van een wanhopige intellectuele onzekerheid en zijn evenmin een uiting van het door Sloterdijk geponeerde cynische subject. Want in sommige vragen, weten we, klinkt ook altijd een deel van het antwoord door, al naar gelang de context waarin de vragen gesteld worden, de intentie van de vragensteller, de manier van formuleren. Een manier van spreken dus, vol verlangen naar een waarheid, waarbij we toch beseffen dat we steeds opnieuw door de taal om de tuin geleid worden.

Een dergelijk verlangen wordt aan het licht gebracht en geproblematiseerd in het verhaal ‘33000 voet’ van agur sevink. Sevink verhaalt over een wetenschapper die ‘de lichtheid het vuur aan de schenen’ wil leggen, die greep wil krijgen op alles wat er is (‘aleris’): ‘Het aleris, dat zo snel is als de duivel, en alleen maar te grijpen in rust, als het zich omwentelt en ingraaft om de loomheid toe te laten’. Sevink schreef in 2003 samen met Hans van Wetering de chaotisch-encyclopedische roman De leverancier, over het algemeen positief besproken in de Nederlandse pers (in de Vlaamse pers zo goed als onopgemerkt). Enige punt van kritiek in Nederland was dat de heren beter hun experimenteerdrift wat zouden temperen. Yang vroeg Sevink en Van Wetering om een bijdrage in de hoop dat ze de kritiek toch vooral in de wind zouden slaan. De wiskundige Sevink schreef in een begeleidend commentaar dat hij in zijn verhalen inderdaad experimenteert, dat wil zeggen dat hij ‘de cyclische omgang’ van het denken wil doorbreken dat de beschaving ‘monddood maakt’. Ook hans van wetering schreef voor yang een geheel nieuw verhaal.’Gen 56714 (of: het labyrint van eenvoudige verlangens)’ gaat over een bejaarde onderzoeker die beweert het gen te hebben gevonden waarop God zich kenbaar maakt. Binnen de loop van een tiental bladzijden zien we hoe deze man van de wetenschap langzamerhand de macht over het verhaal verliest.

trijne vermunt vertaalt in deze yang een hoofdstuk uit de roman Plata quemada (Verbrand geld) van de Argentijnse schrijver ricardo piglia uit 2000. Piglia vertelt het waargebeurde verhaal over een gewelddadige bankoverval:

‘Een verontwaardigd geroezemoes steeg op uit de menigte.

[pagina 569]
[p. 569]

“Ze verbranden het.”

“Ze zijn het geld aan het verbranden.”

Als het geld het enige was dat de moorden rechtvaardigde en als ze wat ze gedaan hebben alleen om het geld hebben gedaan, en ze verbranden het nu, dan wil dat zeggen dat ze moraal noch motieven hebben, dat ze zomaar handelen en doden, uit leedvermaak, uit louter boosaardigheid, het zijn geboren moordenaars, hardvochtige, onmenselijke criminelen. De verontwaardigde burgers die het tafereel gadesloegen slaakten kreten van afgrijzen en haat, als tijdens een middeleeuwse hekkensabbat (aldus de kranten) [...]’

 

pieter de buysser leverde twee bijdragen aan dit nummer. Ten eerste is er de dialoog ‘O’. Trismegistus en Asclepius voeren een gesprek in een wereld die ‘naar de knoppen gaat’ en waarin getwijfeld wordt aan en geloofd wordt in de macht van het woord. Daarnaast wijdt De Buysser een kort essay aan de nieuwe dichtbundel van Bart Meuleman, vorig jaar writer-in-residence van yang. jeroen theunissen werkte het afgelopen jaar zijn eigen stem en stijl in yang uit als writer-in-residence. Met twee reeksen gedichten (‘Wij spreken u aan’ en ‘Van’) sluit hij zijn huisschrijverschap af. Dit jaar zal bij Meulenhoff zijn roman De onzichtbare verschijnen.

 

In dit nummer, waarvan de illustraties gemaakt werden door de Nederlandse kunstenaar marc hagtzaam, worden dus opnieuw vragen gesteld én beantwoord, in poëzie-, in proza- én in essayvorm. Het is overbodig om te stellen dat we er voorlopig nog niet uit zijn. Wat moeten we nu toch doen mét, dóór en ín onze woorden, onze zinnen, onze literatuur, onze kunst? Het helpt alvast om daar niet om in slogans op te antwoorden, maar desalniettemin een zekere intentie, een ‘drive’, een begeerte, een verlangen te koesteren. En ja, dat zijn uiteindelijk ook maar woorden. Maar wat moet je dan zeggen? Meer realiteit, meer engagement, meer stijlvolle literatuur! Zoiets. Of de beuk erin. En misschien: zout erop! Zout erop? Ja, zout erop! Het zijn maar woorden, natuurlijk, tot je erin gelooft.

 

Ten slotte wuiven we in deze yang redacteur geert buelens uit, die zich sinds 1995 heeft ingezet om van yang een literair tijdschrift naar zijn wensen te maken. In zijn allereerste bijdrage besloot hij een recensie van nieuw werk van de Poolse dichter Zbigniew Herbert met de woorden: ‘Hij heeft de wereld geïnjecteerd met precies de hoeveelheid poëzie die ze vandaag nog kan verdragen.’ Er is niet zoveel veranderd: Geert was toen, als nu, als wij, op zoek. Naar de ideale yang, naar een eigen poëtica, naar de precieze hoeveelheid enthousiasme

[pagina 570]
[p. 570]

die de wereld vandaag nog kan verdragen. Geert stond voor shock and awe in discussies, energie en inzet in brainstorms en eindeloze redigeersessies, daadkracht in soms monumentale yangdossiers (Flanders Language Valley Revisited, het dossier over de LANGUAGE dichters), scherpzinnigheid en historisch besef in eigen essays. We hopen dat Geert als redactiemedewerker een inspirerende teamspeler blijft, zoals tijdens het halfuurtje voetbal in de Koolsteeg, tussen spontane inzendingen en het redden van de wereldliteratuur in (Jeroen Overstijns, u moet nog steeds de bal gaan halen bij de buurvrouw).We groeten hem, de kersverse winnaar van de driejaarlijkse Vlaamse Cultuurprijs voor Essay, hem toegewezen voor zijn studie Van Ostaijen tot heden, elk met onze eigen hoge hoed op het eigen hoofd.

 

De redactie

[pagina 571]
[p. 571]


illustratie

[pagina 572]
[p. 572]


illustratie


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken