mee dat doet er al niet meer toe en als wel dan zijn we het vergeten. Het is gepulk in de doorligwondes van het denken. Het invalide denken ligt hier te rotten. Voelen, dat gebeurt hier nog wel, er wordt getracht daar ook mee op te houden maar dat is allemaal niet zo gemakkelijk. En moeilijk, moeilijk doen dat doen we niet, we doen niet zo veel meer. Hier wordt geen strijdplan, geen utopie, geen ideaal ontvouwd, hier zijn alleen nog wat plannetjes. Vettige, smerige, lekkere plannetjes. Zo kunnen we er allemaal wel een paar bedenken. En dat doen we ook. Dat doen we echt.
Dit is een paradijselijke bundel want hier is geen oordeel, hier is geen goed en kwaad en hier zijn we over het algemeen vrij in het merendeel van onze organen. En organen worden hier behandeld als toestellen waar je jezelf of je medemens van kan bedienen. Het zijn zij die leveren wat nog al eens van poëzie wordt verwacht: troost, hulp en enige welgekomen momentjes van verlichting. Deze gedichten bieden dat niet. ‘De vlezige schakelaar’ is daar beter voor geschikt.
Stevige toestellen ja, dat zijn het. Geriatrische toestellen die eventueel hulp kunnen bieden bij het behoud van, indien interesse, een laatste greintje waardigheid. Met het Aura van de Poëzie loop je niet ver.
Toestellen als deze moeten in eerste instantie goed gemaakt zijn. En dat is. Deze toestellen zitten stevig en efficiënt in mekaar. Net zoals dat moet voor toestellen in de afdeling geriatrie. Stel je voor dat een toestel dáár niet goed gemaakt was. Dat zou pas fataal zijn. Kwestie van leven en dood. Of van nog maar eens natte lakens. Je zou voor minder naar vakwerk verlangen. Dit is van een subtiele, geestige degelijkheid. Betrouwbare toestellen zijn het. Stuk voor stuk.
Hier worden geen raadsels opgelost. Evenmin wordt er gepeild naar het diepere van de mens. De huid, de huid van het lichaam, dieper kan je niet, ook al zet je er het mes, de vinger of de penis in.
hulp lijkt een schraapsel van banale zinnen, niets bijzonders, echt helemaal niets bijzonders. Zo oppervlakkig als de opperhuid. Het lijkt allemaal erg toegankelijk, het lijkt te gaan over de gewone dingen des levens, niet over metafysica, niet over politiek, niet over poëticale strijdjes. Daar zijn we te oud voor geworden. We zijn in deze gedichten echt ontzettend oud geworden, bejaard, invalide en hulpeloos. Hier is zo weinig aan de hand dat het gigantisch is.
‘uiteindelijk gaat iedereen graag slapen.’
En deze banaliteit wordt niet opgevoerd als een vers gevonden wet, een van de nog ongekende universalia, of een wezenskenmerk dat de filosoof in ons eventueel nog een triomfkreetje zou kunnen ontlokken. Er is weinig dat tot jubel noopt bij onomstotelijk ware vaststellingen als
‘de helft van de wereld doet het met minder.
Men heeft er zelfs geen druiprek.’
In se wisten we dat ook al. Poëtische verwondering is hier niet echt van doen. En ook de verwondering van de wetenschappelijke ontdekking heeft iets van zijn glans