Mooi, hoe pompen ook kan staan voor het wrijven van het laatste water uit de opgespannen dierenhuid, denkt de man die pompend tracht zijn stomer drijvende te houden op het vrouwenlijf onder hem, een oosten van vleeskleur via geel naar warmwit en drager van een blik die lijkt te zijn gesneden uit pure natte droom, zo vol wulps verwaaide afwezigheid liggen haar ogen, starend in die van een pompende man die pompt als een spierpop met mouwen en huid en hart en hersenstam op- en afgestroopt, maar ook in die van een pompende man die niet weet, in de verste verte niet, met wie hij de eer heeft, en dan zegt de gemeenplaats dat een pompende spierpop daar in de verste verte niet wakker van ligt, maar peilend in het holst van de ogen van de man zou bijvoorbeeld de vrouw kunnen ontwaren hoe deze woelt met dit gegeven. Alleen, ze peilt niet, de vrouw; ze staart, zoals alle mensen doen die met niets dan verliefd zijn bezig zijn, misschien om te verhullen op wie - waarop de vrouw even opschrikt maar snel weer terugkeert, syncoperend incasserend copulerend, en dit alles allesbehalve gedachteloos.
Er ligt een wimper op zijn wang, een lach in de hoeken van zijn vrouwenmond waar links en rechts een lijn vertrekt naar de neus waarvan de punt bij het spreken op en neer wipt, ziet de vrouw die haar keuze monstert, hem nu vraagt waar hij woont en of dat ver is, zijn neusdans niet afwacht en hem bij zijn arm neemt, inhaakt. De broeierige stad neemt hen gastvrij op: in de vouwen van haar vele warme straten waait een oliezoete wind het tweetal voor, liggen goten bezaaid niet in de zon gebleekte mussenbeenderen, verstrooide woorden in een vreemde taal. De wind houdt halt, kwispelt wat, gaat liggen bij de voordeur waar de neus die zegt ‘hier woon ik’ woont, handen verdwijnen in broekzakken (graaiend naar een huissleutel, schurend langs het hooglied van de man), een vrouwenmond verdroogt, handen verklammen, angst als een zweep de rug van het hart berijdt en ‘push the tempo!’ striemt - waarop de voordeur, de doorkijk zich met een droge klik sluit, de blik verschuift, midden op het veld van steenslag en aardpek een egel spot die zich tot bol rolt, tot de vraag of de egel dan echt geen weet heeft van zijn tragiek.
De graad van bijzonderheid van het tafereel valt van de buitenkant amper te diagnosticeren: een koepel van plexiglas, een trappenhuis in warme stilte, een beeld van een vrouw, roerloos op de overloop, haar ogen gericht naar de einder, een deur en haar gebroken wit. Een rhinoscopie brengt hier meer aan het licht dat wordt verzameld in een concave spiegel, bevestigd aan een hoofdband - zo heeft men een hand vrij voor andere doeleinden - en in het midden geperforeerd, gelijkmatig gereflecteerd op de binnenkant, de voorkamer van de neusholte van de roerloze vrouw. Niet bewegen! Voorzichtig wordt het speculum ingebracht, worden de neusvleugels verwijd, wordt in het ciliair tapijt van het neusslijmvlies gegrasduind in een nooit